Giorgio Manganelli
Tweeëntachtig
Om de zoveel tijd, met een frequentie van laat ons zeggen twee, drie keer per maand, krijgt deze heer bepaalde telefoontjes, die mogelijk niet voor hem bestemd zijn en waaraan hij toch een soms onthutst, soms neerslachtig, soms ook opgewonden, maar altijd bedroefd gevoel overhoudt. Verschillende stemmen dringen in zijn nogal geïsoleerde leven binnen en praten luchtig op hem in met levensvoorstellingen waar hij geen affiniteit mee heeft. Meer dan eens wordt hem het voorstel gedaan om een misdrijf te plegen, om aan smerige zaakjes of oplichterijen mee te doen; hij krijgt drugs aangeboden, ‘gegarandeerd syfilitische’ vrouwen, nog warme lijken van schone dames. Hij hoort het vol afschuw, kleintjes, opgewonden aan. Zijn aan gebeurtenissen arme leven verrijkt zich met een sinistere luister, naar zijn gevoel is hij het middelpunt van een invloedrijk web van wonderbaarlijke schanddaden, grenzeloze laagheden, godslasterlijke verschijningen. De hem opbellende stemmen wisselen elkaar af, maar hij gelooft ten minste drie stemmen te hebben herkend: een jonge mannenstem, die gehaast afspraken met hem maakt, waarbij hij niet weet of het om kleine maar gedurfde diefstallen gaat dan wel om kwaadaardiger vormen van fysieke medeplichtigheid; de afspraken zijn altijd vaag, onmogelijk te realiseren, maar gedicteerd op gebiedende, ongeduldige toon; soms wordt de plaats genoemd, maar niet het tijdstip, en dan blijkt de plaats niet te bestaan; soms vermelden ze op een provocerende manier het tijdstip: ‘we zien elkaar gisteren op het plein’. Een andere stem, afkomstig van een vrouw, praat tegen hem alleen maar over vleselijk verkeer, verraad, vlucht, medeplichtigheid; soms smeekt deze stem om binnengelaten te worden, om in zijn leven binnen te mogen treden, en wanneer hij ertoe neigt deze auditieve hallucinatie geloof te schenken, verwijt de vrouw hem dat hij zijn mannelijke plichten verzaakt, aan gevoelsarmoede lijdt, en dan gedraagt ze zich werkelijk
als een onverdiend weggejaagde vrouw. Soms maakt zij afspraken met hem in huizen die niet bestaan en waarheen hij ook nooit heeft proberen te gaan. De derde stem, die van een man, roept het beeld van een stokoude grijsaard op. Het zou, zo heeft de man zich voorgehouden, de stem kunnen zijn van een dode die hij gekend heeft. De grijsaard praat monotoon over irrelevante en lukrake dingen: over het weer, over de Boerenoorlog, over dansen die jaren, misschien wel eeuwen geleden in zwang waren. Een reactie lijkt hij nooit te verwachten en zijn betoog is warrig, het betoog van iemand die ronddoolt in herinneringen waarvan hij de volgorde kwijt is geraakt. In deze stem meent hij af en toe iets te herkennen wat aan zijn eigen manier van praten doet denken.