Giorgio Manganelli
Tachtig
Toen hij werd aangesteld tot suppoost van de openbare toiletten, had hij dit aanvankelijk als een vernedering ervaren; en stellig was en is zijn taak nederig. Hij dient de tegelvloeren schoon te maken en te dweilen, wc-papier te geven aan wie erom vraagt, voor veeleisende klanten het toilet met bidet open te doen. Op de sociale ladder van de maatschappij waarin hij functioneert, stond en staat hij op een nogal lage sport, heel wat lager dan de straatveger, die onder de blote hemel werkt; hij verkeert namelijk dagelijks vele uren in de toiletten en ziet nooit de zon, want de toiletten bevinden zich ondergronds en zijn van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat geopend. Hij gaat alleen over de herentoiletten, en hij is daar blij om want hij is timide van aard en zou het nogal pijnlijk vinden om voor een dame een toilet open te doen. Zijn werkomgeving is vochtig, altijd koel, in een temperatuur waarop de seizoenen vrijwel geen invloed uitoefenen; de dienstverlening is niet volmaakt, er is dikwijls geen water of een van de twee wastafels is kapot, en de mensen die geürineerd hebben, staan in de rij om hun handen te wassen of gaan met vuile handen naar buiten, en dat lijkt hem niet juist. Hij ontvangt een salaris en meestal ook een kleine fooi van de mensen die in het urinoir afdalen; toch heeft hij lange tijd geleden. Geleidelijk is hij opgehouden met lijden, niet omdat hij niet meer de armzaligheid van zijn werk zou beseffen, maar omdat hij het nu gewoon als werk ziet. Hij is zelfs een zekere trots gaan voelen; het feit dat hij een zo lage positie op de maatschappelijke ladder inneemt, verleent hem een bepaalde waardigheid, want in de hele stad zijn er misschien maar tien toiletsuppoosten, en zij zijn het laagste punt, een uiterste dus, en niet iedereen is in staat het uiterste in wat dan ook te bereiken. En nu dan voltrekt zich een andere verandering in hem: hij beseft namelijk dat de urinerende mens, de mens die een stil plekje uitzoekt om te defeceren, een
volstrekt ander iemand is dan de mens die door de straten van de stad loopt, hij is een mens die niet liegt, die van zichzelf erkent dat hij een vergankelijk schepsel is, een overslagplaats van voedsel; tegelijkertijd herkent de suppoost in degene die, leunend tegen de tegelwand, staat te urineren, de mens die wanhoopt aan zijn eigen uitwerpselen, aan de lugubere efficiëntie van zijn lichaam, aan de onzekerheid over wat het wil zeggen dat het schepsel mens zijn genitaliën gebruikt om te urineren. De lage plek is tevens een catacombe, en de toiletsuppoost beseft dat in de handeling van het urineren een smeekbede opgesloten ligt, dat ze onreinheid en realiteit, het laagste en het hoogste is; en zijn urinoir beschouwt hij nu als een kerk, zichzelf als een priester die de mis opdraagt.