Rosa Liksom
Unohdettu vartii 107-108
Op de dag dat de grafstenen werden schoongemaakt scheen er een warme zon, hoewel de frisse noordenwind vochtige lucht aandroeg vanaf de grensrivier. Het was druk op de begraafplaats. Oude mensen poetsten de stenen van hun familieleden, plantten geraniums en praatten tussen de graven over ditjes en datjes.
Aan de rand van de begraafplaats stond een klein, groen geschilderd huisje. Het was van de koster geweest, maar het was al vaak van eigenaar veranderd. Het stond in de schaduw onder grote sparren, zodat het moeilijk was te onderscheiden van het landschap eromheen.
De weduwnaar zat aan het hoofdeinde van een tafel die voor het raam stond en at gezouten vis. Hij had rubber laarzen aan zijn voeten en er wachtte een schop in de deuropening. Het was koel en schemerig in het huisje. Op de kachel lagen twaalf katten te soezen. Twee zaten er naast het bord van de weduwnaar op de tafel, één op zijn schouder, met een poot in de aanslag om een hapje van de vork te grissen, drie in de deuropening, vier op het bed en eentje glipte net door het rechthoekige gat, dat vlak boven de vloer zat, naar buiten.
‘Het is een trieste dag,’ zei de man tegen de katten die het dichtst bij hem zaten. De katten zaten rechtop en keken aandachtig naar het bord van de man.
‘We hebben de schop nodig, het is een droeve zaak,’ vervolgde de man, en hij keek schuin naar de zwarte kater die op zijn schouder zat. De kater keek onbeweeglijk terug.
‘Ik kan maar beter alleen gaan.’
De man at totdat hij genoeg had, verdeelde de resten onder de dichtstbijzijnde katten en dronk tenslotte een slok karnemelk, rechtstreeks uit het pak.
Hij pakte de schop en duwde de deur achter zich dicht. In de gang stond een kleine kartonnen doos. Er hing een pijnlijke geur. De man nam de doos mee en beval de katten die buiten speelden om thuis te blijven. Hij ging door de poort van de begraafplaats naar binnen en liep langs de kwebbelende vrouwen een heuvel op. De oudjes keken de man na en het was meteen stil op de begraafplaats. De man stopte bij zijn eigen familiegraf, groef een diepe kuil in de rode aarde en liet de doos erin zakken.
‘Rust zacht, wij komen later,’ zei de man met tranen in zijn ogen en hij schepte het graf dicht.
De oude vrouwtjes strekten hun nekken, om met bleke gezichten naar de heuvel te turen. De man liep met treurige stappen terug naar zijn huisje.
Tussen de dikke takken van de sparren door trok de zon strepen op het groene gras en de man zat midden tussen de katten en liet ze vrijelijk zijn gezicht likken.