| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Last night I cried myself to sleep
Er is bij ons iets misgegaan in het zenuwstelsel. Wij zijn gedisponeerd tot woede en haat. Rancune ook. Door de aanwezigheid van bepaalde karaktereigenschappen of de afwezigheid van andere is er altijd herrie.
Bij rashonden krijg je valse exemplaren, die grommen en bijten. Wij lopen rusteloos heen en weer of stampvoeten en zwaaien wild met onze armen. Wrijven onze vingers tegen elkaar, maken schokkerige bewegingen met onze schouders, slingeren dingen tegen de muren.
Het is niet dat wij gestoord zijn, bij ons is alleen de rem op de hartstochten weggevallen. Al bij de minste aanleiding barsten, varen en vallen wij uit.
Dat zeg ik niet alleen, de jongste, een bange schijterd die met haar staart tussen de benen wegkruipt. Iedereen zegt het. Ze zeggen: ‘Jullie gaan tekeer als beesten.’ Of: ‘Het is net een hondenhok.’
Ze weten het. Ze praten erover. Ze wachten af.
Bij ons wordt niet gepraat, maar gekrijst. Vooral als we samen eten. Maagkramp is een familiekwaal. Eerst dacht ik dat het van de paprikachips kwam. Nu snap ik, het is de herrie. Zodra moeder de pannen met dampende aardappelen, groente, vlees en jus voor de hele week op tafel heeft gezet, begint het. Schreeuwt mijn oudste zus tegen mijn broers: ‘Ga zitten.’
Snauwt ze naar mijn jongere zus: ‘Dat is mijn trui. Uittrekken!’ Bijt ze mijn vader toe: ‘Hou je bek.’
Ze vergeet vaak dat je tegen boksbroer tijdens het eten beter je mond kunt houden. Hij is de opvliegendste van ons allemaal. Eerst trekt hij lijkbleek weg. Zijn ogen beginnen boosaardig te flikkeren, zijn tong vouwt dubbel tussen zijn tanden en zijn strottenhoofd beweegt snel op en neer. Dan kromt hij zijn rug, net als Muhammad Ali.
Voor zijn vuisten ons bereiken, zijn wij al door het gangetje naar de wc gevlucht, de enige veilige plaats in het huis. We lachen en huilen van de zenuwen, staart tussen de benen. De bloemkool wordt koud, de kaassaus stolt, wat zacht en warm leek verandert in een taaie massa.
Soms loopt mijn zuster niet naar het toilet, maar grijpt ze de telefoon. Die hangt bij ons aan de muur in de gang.
‘Ik roep de politie erbij. Stelletje hufters! Ik wil niets meer met deze asociale bende te maken hebben.’
Vreemd hoog, dun haar stem.
Politieoptreden is niet nodig, moeder is er. Ook al reikt ze maar tot vaders schouder, bang is ze niet voor mijn krijsende broers en zusters. Ze kijkt en wacht. Of we ook nog een vader hebben die ingrijpt? Vader eet kalm door. Hij smakt, zijn dikke, harige vingers geklemd om de vork.
Dan zucht ze diep, balt haar vuisten, loopt snuivend naar de keuken. Horen we hoe ze de kraan opendraait, de vaatdoek eronder houdt en zonder het ding uit te wringen terugkomt naar de huiskamer. Iedereen krijgt een lel. Ik niet, ik ben de jongste, nog geen factor.
Het helpt altijd. Na een paar minuten zitten ze allemaal met natte, rode vlekken in het gezicht, dan toch te eten. Het is even stil. We snikken soms, ook ik. Hard de leuning van de stoel waarop ik zit.
| |
| |
Een paar minuten vredig samenzijn van een familie - twee jongens en drie meisjes, een vader en een moeder. We zitten aan een ronde, houten tafel, met een grote poot in het midden. De tafel is de plek in huis die ons karakter het beste spiegelt, het tafelblad waarboven we gillen en schreeuwen wiebelt als we naar één kant leunen. Hij was ooit bruin, totdat vader hem inwreef met rode was omdat de bruine niet zo snel voorhanden was. Elke keer als onze moeder een witte bloes aanheeft, wordt ze razend. Of hij niet ziet dat de onderkant van haar mouwen na een avondje Libelle lezen helemaal rood zijn?
Wat vader doet, is bij ons niet altijd goed. Is hij het niet die dit rothuis heeft gehuurd? Wekenlang loopt moeder huilend en tierend door de kamers. Ze heeft het altijd koud, wil een woning met centrale verwarming. Dit rothuis heeft alleen één kolenkachel, die elke morgen moet worden aangemaakt. Naar rook stinkt het dan en nog iets smerigs.
Ze zegt: ‘Ik krijg reuma in mijn handen.’
Elk uur van de dag steekt ze haar armen omhoog met gespreide vingers.
‘Zie je niet dat ik mijn vingers niet meer kan strekken? Vroeger speelde ik piano, dat hoef ik nu niet meer te proberen.’
Wij kijken naar haar kleine, opgeheven handen, iedere kant een gouden ring, en zien niks.
Moeder klaagt over die rotbuurt, dat rothuis, die rotkinderen en die rotvent bij groenteman Harmsen op de hoek. Als zijn dochter ruzie met ons heeft en dreigt te verliezen, omdat niemand zo goed in ruziemaken is als wij, roept ze snel: ‘Maar júllie moeder is ongelukkig. Jullie máken jullie moeder ongelukkig.’
Onze stemmen worden week, zonder dat we het willen.
‘Heeft ze zélf gezegd!’
Dat onze moeder ongelukkig is, weten we. Er is iets mis. Wat? Dat ons huis wel veel kamers heeft, maar er voor de ijskast geen plaats is? Hij past niet in de keuken, voor melk of boter lopen we nu naar de overloop. Als er kinderen van school meekomen zeggen ze: ‘Staat bij jullie de ijskast bovenaan de trap?’
Dat de linnenkast in geen van de nieuwe slaapkamers past en nu in de gang staat? De eerste weken na de verhuizing bleef moeder huilen, terwijl ze de lakens en handdoeken in de kast legde, schokten haar schouders. Dat over de vloer van het toilet kleine, glimmende beestjes wegschieten? Ze bleef jammeren totdat Pa schreeuwde: ‘Mens, hou eens op met dat gezanik. Je moet niet klagen maar bidden om kracht.’
Wat ze antwoordde konden we niet horen, een minuut later lag ze met haar hoofd onder één van de zeven stoelen aan de ronde tafel, waarvoor wél plaats is in onze huiskamer. Haar openlijk verzet is sindsdien een binnensmonds protest. Achter onze rug laat ze geen gelegenheid voorbijgaan om winkeliers, buren, kennissen en voorbijgangers te laten weten wat ze vindt van de buurt en het huis. De winkeliers, buren, kennissen en voorbijgangers verbergen hun verwondering en kijken ons streng aan.
‘Wees maar lief voor jullie moeder!’
Dan verbergen wij onze verwondering.
‘Vis, visje in de zee... het is net vrouwtje Piggelmee,’ zegt mijn zus.
In die rotbuurt en in dat rothuis, onze ronde twisttafel. Als we gaan eten legt moeder een wit, damasten kleed over het tafelblad, daarop plaatst ze zeven zilveren servetringen, zeven opgerolde gesteven servetten, en zeven kristallen messenleggers waarop het zilveren bestek van opa rust. Boven onze tafel hangt een kristallen kroonluchter, tegen de wand staat een hoog dressoir met leeuwenpoten. Op het dressoir twee Chinese vazen van blauwwit porselein.
Ze staan zo gedraaid dat je de slordig gelijmde barsten, butsen, kieren en gaten niet ziet. Ook het koperdraad dat de boel bij elkaar houdt niet.
Vader doet in kapot antiek. In alles bij ons zit een
| |
| |
scheur of een barst. De lage, brede schaal in het midden van het dressoir.
‘Echt Min-aardewerk,’ zei Pa toen hij ermee thuiskwam. Het roze en groen gekleurde bord dat aan de muur hangt.
‘Een Famille-Rose.’ De hoge, blauwe vaas op het houten onderzetje.
‘Een echte Biscuitvaas.’ De bladgouden klok met de stralende zon rond het uurwerk.
‘Dat is nou een Franse Miquatorze.’
De inrichting van onze huiskamer verandert elke week. We smeekten of hij ons hemels boudoir wilde laten staan. Als je het blad van het frêle tafeltje met de sierlijke poten openklapt, verschijnt een in donkerblauw fluweel gevatte spiegel, daaromheen geplooide ovalen openingen voor zilveren kammen, borstels en nagelvijlen.
‘Je moet je nergens aan hechten. Materie is niet belangrijk. Mensen trouwens ook niet. Altijd weer op kunnen stappen, daar gaat het om.’
Elke week komt hij met nieuwe klokken, vazen, schalen, stoelen en schilderijen thuis. Van het Waterlooplein. Hij wrijft, poetst, spuugt erop en poetst verder tot ze blinken, glimmen en glanzen. 's Avonds komen er antiquairs op bezoek. Nooit overdag. Gedempt licht verkoopt beter. Dat we stil moeten zijn, onze bek moeten houden, geen kik mogen geven, ons nergens mee mogen bemoeien, niet durven te wagen iets te zeggen - we weten het.
De antiquairs inspecteren de hoge blauwe vaas. Ze pakken hem op, draaien hem om en kunnen dan het merk niet vinden, omdat er onderaan een klont cement zit geplakt.
‘Uit de nalatenschap van mijn schoonvader,’ zegt vader zachtjes, eerbiedig bijna, terwijl hij met zijn hand door zijn donkere haren strijkt. Hij houdt zijn hoofd schuin en haalt even heel licht de schouders op.
‘Elegant stel. Uit Indonesië. Mijn schoonvader zat in de suiker. Jammer, dat ze die dingen daar zo slordig restaureren. Geen respect voor antiek, die inlanders, zeker niet voor Chinees antiek. Goede handelaren trouwens, Chinezen.’
Alleen het bosgezicht dat niet kapot was, bleef langer. Het grote, in goud met krullen ingelijste doek, hing boven het dressoir. Onze broer die niet van boksen maar van opera houdt, schilderde het vaak na.
‘Een echte Ruysdael,’ zegt vader. ‘Het kan ook Koekkoek zijn.’
Op de zaterdagmiddag wreef hij de kleuren op met een watje en alcohol. Naast zich op de ronde tafel het kleine jeneverglaasje met de zilveren voet. Hij kijkt me vragend aan:
‘Pinkie, schenk jij me nog eens in, dan smaakt het lekkerder.’
Ik ben de kleinste, altijd thuis.
Een kunstkenner van het museum kwam het doek taxeren. Wij hielden ons muisstil toen vader hem tussen neus en lippen door liet weten dat het een erfstuk was van zijn onlangs overleden schoonmoeder. Dat hij geen flauwe notie had... dat het ook niet zoveel uitmaakte... maar toch leuk om te horen...
Ik stond voor het raam, keek naar de auto van de buurman links van ons. Hij is de enige in de straat met een auto. Er hangt een lichtgrijze hoes over. Wanneer wij iets te dicht naderen, tikt hij driftig tegen het raam.
‘Oprotten!’
Het is even stil nu. Moeders natte dweiltje helpt altijd. Niemand snikt meer, zelfs boksbroer zit kalm te eten. In de zeldzame rust kijkt vader de tafel rond. Hij is klaar, legt zijn vork en mes niet schuin over zijn bord zoals wij dat van moeder moeten doen, maar gewoon op het witte tafelkleed waar ze vlekken achterlaten. Vanuit zijn ooghoeken kijkt hij naar boksbroer.
‘Op zo'n kop als die van jou zit ik de hele dag,’ zegt hij met een grijns.
‘Het is dat je er niks aan kunt doen...’
Met een heftige beweging schuift boksbroer zijn bord van zich af en loopt van tafel. Een paar minu- | |
| |
ten later hoor ik uit zijn kamer The Everly Brothers.
I am not in your town to stay
To the warden of the penitentiary
I am not in your town to stay
And I'll soon be on my way
I am just here to get my baby out of jail
Oh warden, I' am just here to get my baby out of jail.
Ik herinner me een andere stilte aan tafel. Die keer werd het dóódstil. Niet omdat één van ons afwezig was. Dat boksbroer een dag en een nacht al niet was thuisgeweest was niemand opgevallen. Hij zat niet aan het ontbijt, niet aan de lunch en was er ook niet bij het avondeten. Wij dachten dat hij misschien met de ramen open en zijn ogen dicht op bed lag te luisteren naar zijn lievelingsmuziek.
Oh warden, at last I found my baby here in jail.
We kregen het pas in de gaten toen tijdens het eten de bel ging. Hard, schel het geluid. Binnen een paar seconden stonden er twee agenten in de kamer. Eén droeg het uniform van een hoofdagent.
‘Weet u waar uw zoon op dit moment verblijft?’
‘Nee,’ zei vader stom.
‘Heeft u hem niet gemist dan?’
Moeders ogen schoten alle kanten op.
‘Godverdomme, wat is hier aan de hand? Weet één van jullie hiervan?’
Die hoofdagent ken ik. Hij is de buurman die rechts van ons woont. Zijn zoon, Henk, zat bij mij in de klas. Een klein, beweeglijk jongetje met sproeten op zijn gezicht. Brutaal ook. We speelden vaak samen op de dijk. Hij heeft een lelijk, onbenullig zusje, Fientje, met wie je alles kunt uithalen. In de tent van lappen en stokken liet ze afgelopen zomer aan wie wilde haar kut zien. Voor een dubbeltje. Ik wist wel hoe haar kut eruitzag. Hoe vaak lagen we niet, als Fiens moeder niet thuis was, op de bank.
‘Jij moet onder, jij bent de vrouw.’
‘Ik wil bovenop.’
‘Jij bent jonger dan ik, jij bent de vrouw.’
‘Wie zegt dat vrouwen altijd onder liggen?’
‘Fien, hou je stomme bek, anders zet ik mijn knieën op je bovenarmen.’
Met een ruwe beweging dook ik met mijn hand onder haar rok in haar onderbroek, terwijl ik niet probeerde te kijken naar haar lelijke kop. Ik voelde het losse elastiek van de pijpjes, de zachte vlezige lipjes, haar vochtige kut. Duwde, drukte, bewoog mijn middelvinger krachtig heen en weer.
‘Nu wil ik bij jou,’ zei Fien.
‘Had je gedroomd,’ zei ik laf.
Toen ik thuis mijn handen waste zat er bloed onder mijn nagels. Ik wist wel hoe haar kut voelde, maar niet hoe die eruitzag. Ik rende naar boven, naar de keuken, draaide de kraan open, schoof zachtjes de keukenlade met de portemonnee naar me toe. Weer terug naar de tent. Die zomer was alles nog heel normaal.
In de herfst zagen we de moeder van Henk en Fientje met een donkere zonnebril op het balkon staan. Doodstil. Urenlang. Waar keek ze naar?
‘Een wanhopige vrouw,’ zei moeder.
Bij het rechtsaf slaan had de chauffeur van de vrachtwagen de jongen niet opgemerkt. De auto reed dwars over zijn hoofd. Henk logeerde bij zijn oma in Deventer, ze had hem geld gegeven voor de bioscoop. Hij was niet meteen dood, zeiden ze. De bestuurder in de auto achter de vrachtauto had de fietsende jongen in zijn zwartrood geblokte overhemd en korte broek nog willen waarschuwen en getoeterd. Onder de stilstaande vrachtauto door was hij naar hem toegekropen. Stil lag hij achter de voorste wielen.
‘Het was een akelig gezicht.’
Onze politiebuurman had zijn zoon moeten identificeren.
| |
| |
We keken naar zijn stille gestalte op het balkon. De zon was achter de wolken verdwenen.
Niemand sprak mét Henks moeder. Wel óver haar.
‘Ze loopt de hele dag te schelden,’ fluisterde mevrouw Teenstra, de buurvrouw tegenover ons, tegen moeder. ‘Dat krijg je als je niet in God gelooft.’
Mevrouw Teenstra is een grofgebouwde vrouw op een brommer. Volgens moeder heeft ze de broek aan. Als ze weggaan, zit haar man achterop.
‘Een kind verliezen is het ergste wat je als ouder kan overkomen,’ zei vader. ‘Bijvoorbeeld als je je kind van school afhaalt, dat je aan de overkant van de weg staat en het uit enthousiasme naar je toe holt, “Papa, papa!” roept, en dan vergeet naar rechts en links te kijken.’
Met gebogen mg schreeuwde Henks moeder vanaf het balkon: ‘Godallemachtig, waarom moet dit mij overkomen.’
Haar gezicht verborgen achter donkere glazen. Ze droeg een blauw vestje, haar magere schouders staken er doorheen. Ik zag hoe ze de vestpanden dichter om zich heen trok, rilde en met haar vuisten op de ijzeren reling sloeg: ‘Waarom mijn kind, godverdomme. Waarom niet dat van een ander.’
‘U moet meteen een nieuw kindje maken,’ had de dokter tegen ze gezegd, ‘dan kom je er het snelst overheen.’
Een jaar later kregen ze een zoon die ook Henk heette. Er kwam niemand om ze te feliciteren. Onnozele Fientje liet zich niet meer op straat zien.
Aan de buurman, die nu stijfjes in onze huiskamer staat, is niets te zien. Kaarsrecht, in blauw uniform, neemt hij de hele ruimte in. Niemand durft nog een mond open te doen. Boksbroer had 's nachts een kraak gezet. Ze hadden hem gearresteerd, terwijl hij op wacht stond. Eigenlijk lag, hij was in slaap gevallen, terwijl zijn vrienden de school binnengingen. Op zoek naar wat?
Pa loopt van tafel af, hij jammert, wát kunnen we niet verstaan. Zijn donkere wenkbrauwen zakken over zijn oogleden. Hij zwaait met zijn armen, maakt wrijvende bewegingen met zijn handen, zijn gezicht een grimas.
‘Hoe kan die idioot dat nou doen.’
‘Te veel gezopen,’ zegt de agent.
‘Hoezo?’
‘Hij had twintig pilsjes op. Hij was er niet meer zo bij. Dat krijg je met foute vrienden,’ zegt Henks vader. Hij knikt met zijn hoofd naar links.
‘Ik ken dat tuig van hierachter.’
‘Het zijn niet allemaal blauwen,’ antwoordt vader meteen, terwijl hij een snelle blik werpt op moeder.
‘Hoe kan ik nou nog fatsoenlijk over straat?’ vraagt ze. Krakend haar stem.
Boksbroer zat een week in de gevangenis. Ik kon aan zijn pick-up zitten, de ramen openzetten, met mijn ogen dicht op zijn bed liggen, de muffe shaglucht van zijn kussen opsnuiven.
Henks vader zocht boksbroer elke dag in zijn cel op. Rookten ze samen een shaggie, vertelde hij. Het was midden zomer, om te stikken zo heet, zelfs op het balkon konden we niet zitten. Boksbroer kwam griezelig bleek thuis, kin en wangen bedekt met baardstoppels.
‘U had advocaat moeten worden,’ zei de rechter tegen vader, die hem eruit had gekletst.
Ik durfde boksbroer niet aan te kijken. Niemand van ons durfde boksbroer aan te kijken. Wij vroegen niet wat er was gebeurd. Wij vroegen niets. Ook tijdens het eten niet, toen er een krans van bankbiljetten op moeders bord lag. Het huishoudgeld voor een maand. Een paar weken later zei ze: ‘Geef mij nog wat geld voor de rest van de maand. Ik moet morgen naar de kapper, de rekening van de groenteman moet betaald. Reken maar uit.’
‘Ruik aan mijn reet,’ zei vader en pakte zijn bijbel.
Bijbelteksten zijn volgens hem behalve wijs en naïef, soms komiek, fijnzinnig, geestig of scherp. Als hij erover praat, snauwt moeder: ‘Schei uit man, niemand die erin gelooft.’
| |
| |
Vader is een gereformeerde jood. Die twee zaken gaan volgens haar niet samen. Hij heeft een zilveren schakelarmband gekocht met een plaatje waarop staat: ‘God is met mij.’ Om zijn dikke, harige vingers zit een zegelring van goud. De Indische vrienden van boksbroer dragen ook gouden ringen. Samen hebben ze een straatbende. Het zijn jongens die de sterkste willen zijn. Viezeriken ook.
‘We grijpen je,’ riepen ze hijgend achter ons. ‘We gaan jullie platneuken.’
Het was negen uur 's avonds. Samen met een vriendin had ik het jeugdhonk bezocht in de buurtkerk, die de vorm heeft van een kolenkit. Geen hond denkt bij het zien van die kerk aan God. Ze draaiden er een film van Laurel & Hardy. Het schemerde al toen we naar buiten slenterden en zagen dat de jongens ons stonden op te wachten. We renden zo hard we konden. Mijn keel brandde.
‘Struikel dan,’ schreeuwde dikke Krakie. ‘Val in die kuil, dan neuk ik je plat.’
Mijn hart bonsde als een bezetene. Krakie jaagt me van alle jongens uit onze buurt de meeste angst aan. Hij woont in de straat achter de onze.
We renden over gras, kuilen, stenen, door het zand van het opgespoten terrein voor de kerk. Halverwege haakten de jongens af. Klein, tietloos grut, niet waard om je écht voor in te spannen.
Boksbroer is de leider. De Indische jongens uit zijn bende wonen net als Krakie in de straat achter de onze. Het is een lange straat met grote benedenhuizen, waarin de gemeente Indische families onderbrengt. Grote gezinnen.
De scherpe lucht van trassi ken ik, niet de gewoonte de pannen op de vloer te zetten - de hoge langs de muren, de wadjans ervoor. In hun huizen ligt donkerblauw, zeegroen of okergeel zeil, in de kamers aan de tuin slapen de kinderen in stapelbedden. Onder die bedden staan soms pispotten, het enige toilet in huis is boven.
Op een dag dreef er een zak patat in de pispot. Hoe vaak aten Indo's patat? Wij één keer in de week, op zondagmiddag om vier uur.
‘Ik haal het wel,’ zeg ik altijd.
Aan het eind van onze straat, aan de overkant van de grote weg, staat een gele houten kraam. Een blonde jongen met een kuif smijt de frites in een pan met vet. Een vrouw met blonde haren staat naast hem. Ze doet de knotsen van aardappelen bovenin een machine, waar ze in gelijke reepjes van onderen uitkomen en in een witte plastic emmer vallen. Met haar rechtervoet maakt ze een mechanische beweging.
De vrouw draagt een wit schort, haar handen zijn nat en rood. Ze pakken de ene aardappel na de andere uit het emmertje met water. In haar hoog opgetoupeerde haren steekt een speld van namaakschildpad, een paar lange slierten hangen aan de zijkant van haar bezwete gezicht.
‘Ze moet elke avond haar haren wassen,’ zegt Zus, ‘alles bij haar stinkt.’
De patatboer leunt tegen de zijkant van het houten hok.
‘Zeven friet mét.’
Witte walm komt uit de kleine opening van voren. Het ruikt er lekker. Verveeld kijkt hij recht voor zich uit de lange straatweg af.
Zondag, verveeldag. In onze buurt is dan niemand buiten. Niet op de stoep, niet op straat. Dat komt door de gereformeerden. Zij gaan niet naar de kolenkit, maar naar een echte kerk, die ze verbiedt op zondag geld uit te geven, op straat te spelen of plezier te maken. Onze straten zijn verdeeld in christelijke, of die van de gemeente. In die van de gemeente wonen de grote gezinnen. Volgens moeder zijn er heel wat asocialen bij, sommige kinderen stinken naar pis of smeren je wc vol met stront als ze op bezoek zijn. Wiezepies. Ellen Stronthommel. Suzanne Schijt.
Wij geloven niets. We wónen alleen maar tussen de gereformeerden, omdat vader het zo geregeld heeft.
‘Die dwaas heeft zich laten aannemen,’ zegt
| |
| |
moeder smalend. ‘Daarom móóóógen wij nu hier wonen.’
Op de verveeldag van verbieden, beletten, verhinderen, tegenhouden en van daar is geen sprake van zitten de gereformeerde kinderen met opgetrokken knieën op de grote kolenkisten die de helft van de balkons in beslag nemen. Zelfs bij stralend weer, als de bel van de Italiaanse ijscoman door de straten klinkt, zitten ze braaf te hunkeren.
Triomfantelijk lopen wij, heidenen, met onze ijsjes langs. Ik zou ze ervan af willen ranselen, met mijn vuisten op hun witte gezichten willen trommelen, hun tamme gedienstigheid eruit willen beuken, willen trappen tegen hun slaafse achterkant met de afhangende schoudertjes.
De huizenblokken in onze lege zondagsstraten zijn met elkaar verbonden door lange tuinen, afgesloten door hekken, waar geen kind overheen durft. Toen twee jongens het een jaar geleden waagden, plaatsten lassers van de Gereformeerde Woningbouwvereniging de volgende dag scherpe, ijzeren punten op de hekken. Ze staan zo dicht bij elkaar dat je er net niet met je voet tussen kunt. Wie het toch doet, raakt klem, valt met zijn buik in een punt en bloedt dood.
Eén keer per jaar mogen we wel in de tuin. Met Koninginnedag. De sul van de sigarenwinkel, met zijn hazenlip, voert de regie. Hij organiseert wedstrijden met ballonnen en verborgen boodschappen in de winkeletalages van de buurt. Alleen hij heeft de sleutel van het tuinhek dat één keer per jaar opengaat. Aan de duizenden oranje ballonnen die hij opblaast met een machientje, hangen onze kaartjes voor andere Nederlandse kinderen.
Ijs kopen en friet eten. Het zijn de enige gebeurtenissen die de slome, eindeloze zondag breken. Als het echt te heet is om binnen te blijven gaat vader met ons naar Zandvoort. Moeder gaat nooit mee. Ze moet de was doen. 's Morgens vertrekken we met drie flessen Exota en een doos Nivea, het is een kwartier lopen naar het station. Eerst passeren we de kerk, dan de openbare, de gereformeerde en de katholieke school. Na schooltijd vechten de katholieke en gereformeerde jongens met fìetskettingen en stukken hout op de dijk.
Om vijf uur stappen we roodverbrand uit de trein, wandelen langs de gereformeerde kerk waar net de dienst uitgaat. Vader draagt een korte knalrode broek met konijnen erop. Waar de broek ophoudt beginnen zijn dikke, harige benen. De kerkgangers loeren en stoten elkaar aan.
Boksbroer roept: ‘Heb ik wat van je aan? Oprotten, anders verbouw ik je gezicht.’
Zus schreeuwt treiterend: ‘Wij zijn lekker naar het strand geweest. Was het leuk in de kerk?’
Pa knikt en zegt instemmend: ‘Die lui zijn zo fijn als gemalen poppenstront.’
Op de hoek tegenover de friteskraam stopt een groene auto met grote koplampen. Er stappen een man en een vrouw uit, haar naaldhakken tikken op de stoeptegels. De stilte van de zondag is niet de machtige stilte van 4 mei-avond, als we vanaf het balkon zien hoe alle auto's klokslag acht uur plotseling tot stilstand komen. Stipjes op de weg. Alleen het fluiten van de vogels.
‘Wat een geteisem. Gajes is het, mompelt vader als hij ziet hoe er eentje doorrijdt. Vreemd verwrongen zijn stem. Hij staat voor het raam, een beetje schuin, met zijn rug naar ons toe, handen in zijn zakken.
‘Wat een geteisem,’ zei hij een paar jaar geleden ook, toen we hier net woonden. ‘Gajes is het.’
Met een dampende emmer water naast zich was hij bezig de muur van de box onder ons huis schoon te boenen. Met heftige bewegingen. Het water droop op zijn broekspijpen en schoenen. Fanatiek schuurde hij de borstel langs de bakstenen waarop een teken was gekalkt.
‘Dat was een hakenkruis,’ zei Zus later tegen me.
De patat is bruin genoeg. De frietboer vult de korte, brede zakjes, geeft ze door aan de vrouw die er een klodder mayonaise op doet en ze dichtvouwt. Onderweg neem ik het vaste halers- en
| |
| |
dragersloon, een frietje uit elke zak, die ik weer zorgvuldig dichtvouw.
De dag dat er een zak patat in de pispot onder de bedden dreef, vond het gevecht plaats. Het gevecht tussen de bende van boksbroer en die van de knecht van groenteman Harmsen. Acht uur 's avonds, op afspraak.
Ons meiden was het nadrukkelijk verboden naar buiten te gaan.
‘Jullie drieën hebben straatverbod,’ mompelde boksbroer.
Om geen onraad te wekken waren we na het eten stilletjes naar de hoekkamer van onze broers geslenterd. Die kamer ruikt naar konijn, tenenkaas en de schimmel die in grote, bruine kringen op het behang staat. Achter hun bedden is de muur zwart uitgeslagen.
‘Veel te koud en te vochtig,’ zegt ma dikwijls als zij hun kamer binnenstapt. Ze strekt haar kleine handen uit.
‘Reumatiek krijg je in dit rothuis. Mijn wijsvingers staan al krom.’
We zaten op onze knieën op broers bed en hingen uit het open raam. Het licht van de avondzon kroop schuin langs de gevels en kleurde de bakstenen muur rood, de overkant lag al in de schaduw.
‘Het wordt een eerlijk gevecht van man tegen man,’ had boksbroer 's middags gezegd. ‘Geen messen of andere wapens.’
Met gebalde vuisten maakte hij snelle boksbewegingen, rakelings langs mijn slapen. ‘Hou je handen op.’
Ik hield mijn armen stokstijf op schouderhoogte, handpalmen naar voren. Dribbelend met zijn voeten sloeg hij, links, rechts, links, rechts, zijn vuisten tegen mijn handpalmen.
‘Maak hem af, Ali! Eén, twee...’
Daarvoor had hij uren voor de ronde kaptafelspiegel gestaan, tong dubbel tussen zijn tanden. Over zijn rechterhand schoof hij het ronde, gele plastic haarborsteltje, waarmee hij met driftige bewegingen zijn kuif maakte. Een over zijn voorhoofd vallende vetkuif. Razendsnel met zijn voeten naar voren schoppend borstelde hij zijn haar. Boksbroer is een kruising tussen Alain Delon, Elvis Presley en zichzelf.
Hoe de Katjangs in de Amsterdamse West Side Story terechtkwamen. Vijf blauwen tegen vijf kaaskoppen. Van bovenaf keken we op hun gladde, glimmende haren. Na een minuut of vijf zagen we hoe de jongens van groenteman Harmsen kwamen aangeslenterd, met gefronste wenkbrauwen en licht opgeheven hoofden. Ze hielden hun blik schuin naar de grond gericht, trokken hun bovenlip op, gromden zachtjes, neusvleugels gespannen. Hun houding drukte minachting uit. Afkeer ook. En walging.
‘Wat een kapsones hebben die,’ zei Zus.
Ze hing tot over haar middel uit het raam. Met de knecht van groenteman Harmsen stond ze vorig jaar nog te zoenen op de overloop. Zus is net zo klein als moeder, ze heeft blauwe ogen en zwart krullend haar. Mijn andere zus en ik hebben bruine ogen. Poepogen. Ik schoof ook uit het raam en zag alleen nog een woedende kluwen straathonden. Ze stompten en sloegen, beukten en ramden.
In de lauwe avondlucht hoorden we even niets anders dan gesnuif, geschop en gebeuk. Wij hielden onze adem in. Een ontsnapte kreet van pijn wekte de waakzaamheid van de buurt. Mensen hingen uit de ramen, kwamen het balkon op, schreeuwden dat ze moesten ophouden.
Mevrouw Teenstra rende krijsend naar binnen om terug te keren met een bak water, die ze over de jongens leeggooide. Ze merkten niets. Ademloos keken we toe hoe twee jongens boksbroer vasthielden, een derde sloeg op zijn mond en neus. De doffe slagen, het gekraak van bot klonk in onze oren.
Op dat moment begon Zus te krijsen. Het geluid vulde de hele kamer, deed pijn in mijn oren. Moeder kwam binnen, liep naar het open raam,
| |
| |
duwde ons met één beweging van haar arm weg en overzag de situatie. Weg was ze. Hoorden we haar naar de keuken lopen en de kraan opendraaien? Over een paar minuten zou ze, in haar eentje...
Dat kon niet. Mocht niet.
Ik rende de vier trappen af. Buurtkinderen en volwassenen stonden in een cirkel rond de vechtende kluwen. In een flits zag ik boksbroer op de grond liggen, bloed droop uit zijn neus en mond. Traag richtte hij zich met één hand leunend op de straattegels op, boog zich voorover, spuugde iets uit.
Voordat ik naar hem toe kon gaan om hard aan zijn arm te trekken, aan zijn geruite overhemd te rukken en te roepen dat hij mee moest komen, stond moeder beneden aan de trap. Ze wrong zich tussen de mensen door, stootte met haar elleboog in hun rug, wierp zich met opgeheven arm in het gewoel. Alle vechters deelde ze een lel uit.
Het werd stil in de straat. De gebutste jongens, onthutst en verlegen met de situatie, verspreidden zich. Zachtjes sloot men de ramen en balkondeuren. De schaduwen waren weg, de trottoirs leeg. Ineens leek er niets gebeurd.
Boksbroer trok zich bleek, met opeengeklemde kaken in zijn kamer terug. Zijn neus stond een beetje scheef, het kon zijn dat die alleen gezwollen was. Bloed druppelde op zijn overhemd. Zijn fiere vetkuif hing als een slap, leeg vogelnestje over zijn voorhoofd. Van twee voortanden was een stuk afgebroken. Met gesloten ogen ging hij op zijn bed liggen.
‘Rot op, kleine.’
Ik drukte me tegen de muur, sloot mijn ogen en luisterde.
Jankmuziek volgens vader. Al die tijd was hij aan tafel blijven zitten. Ook toen moeder naar beneden ging, las vader door in de oude encyclopedie, zestien dikke boeken in een donkerbruine harde kaft, waarmee hij deze week naar huis was gekomen. Alsof hij er niets mee te maken had. Alsof wij zijn kinderen niet waren. Alsof hij nooit voor ze trouwden op besliste toon tegen moeder had gezegd: ‘Als jij geen kinderen kunt krijgen, ga ik bij je weg.’
Daarom had ze ons genomen. Zélf had ze ons nooit gewild.
‘Ik peinsde er niet over,’ herhaalde ze tegen vader. ‘Vroeger kon ik tennissen en dansen met de officieren op de Soos. Nu heb ik niet eens meer iets behoorlijks om aan te trekken.’
‘Heb je niks beters te vertellen?’
‘Zeikerd.’
‘Hangt je hempie voor.’
Zonder een woord aan het gebeuren vuil te maken was vader naar bed gegaan. Onze moeder hoorde ik nog in de huiskamer rondscharrelen. Ze legde haar nachtjapon op de kolenkachel, dekte de ontbijttafel voor de volgende dag - het witte kleed, de zeven bordjes en kopjes, het bestek, de porseleinen botervloot, het stenen hondje met de flaporen voor gestampte muisjes. Nu rommelde ze in de keuken.
Ma gaat altijd pas diep in de nacht naar bed.
In het donker bijt ik volgens vast patroon mijn onderlip stuk. Eerst het bovenvel, dan dieper en dieper, tot de zachte pijn komt. Als ik mijn onderlip naar binnen zuig, proef ik de zoete smaak van bloed. De wond voelt glimmend en lekker glad van het bloed.
Ik draai me op mijn buik. Traag lik ik het kussen, druk mijn hele mond op de kussensloop, duw mijn onderlip met mijn wijsvinger naar beneden, trek langzaam een spoor totdat de katoenen stof al het bloed en vocht heeft opgenomen. Als ik nu met mijn tong langs de opengebeten plek ga, voelt het rauw aan. Met het laken tussen mijn tanden geklemd, hou ik die plek nog even droog.
Dan bijt ik verder, in dit rothuis, in die rotstraat, in deze gereformeerde hondenbuurt. Ik denk: nooit is iets zonder geweld en nergens is het stil.
Volgende pagina
Katrina Sonnewend
Zonder titel (My diary),
2000
| |
| |
|
|