| |
| |
| |
De laatste stelling
Menno Lievers
Judith Uyterlinde
| |
| |
| |
Menno Lievers
Niemand minder dan Arnon Grunberg
Er zijn dingen die je niet kunt verzinnen. Vooral op het gebied van geuren schiet de verbeeldingskracht tekort. De alles penetrerende stank heeft een realiteitsgehalte dat onmiddellijk grenzen stelt aan het postmodern relativisme.
‘Alles penetrerend’, die frase doet me nu op haar beurt weer denken aan Arnon Grunberg. Grunberg: waar is hij niet? ‘Grunberg is rond de wereld’ (NRC). Het is dan ook geen vaderlandsliefde die hem voortdrijft, nee, het is liefde voor de mensheid die hem ertoe beweegt te schrijven en te schrijven en te schrijven.
‘Al te veel menslievendheid is des duivels oorkussen,’ zei mijn moeder vaak, Oma Stok van Ameland citerend. Arnon heeft ook een moeder en uitgerekend tegen die moeder heeft hij een half jaar lang ‘mijn beste’ gezegd. Dit is een belangrijk detail, vooral als het vermeld wordt in een artikel over iemand die zijn moeder niet ‘mijn beste’ noemde, net zomin als Kosinski, Babel of Natalia Ginzburg dat deden. Maar Grunberg deed dat dus wel. Hij vindt dat grappig van zichzelf, zo vertelt hij ons, zoals hij ons wel meer dingen vertelt over zichzelf die hij allemaal heel leuk van zichzelf vindt. Grappig is dat. Het zegt ook iets over ‘de kracht van woorden’, de kracht van taal, de kracht van Grunberg.
Neem zo'n woord als ‘moeder’. Wat roept dat niet op? ‘Arnon, ik mag toch wel “Arnon” zeggen?’ Moeders... Moeders als Sonja Barend en Hanneke Groenteman. Omdat het moeders zijn moeten ze geplaagd worden of ze het nu weten of niet. Dus laat Grunberg Sonja zeggen dat ze nu al zo'n trek heeft in spaghetti con le vongole, met van die schelpjes, die hij in een Italiaans restaurant in New York rondbrengt; ook al zo'n grappig detail. En Hanneke Groenteman wil hem liefde geven, opdat hij niet meer naar de hoeren gaat. En dat doet hij nu natuurlijk ook niet meer, of wel; onzekerheid is zijn lust en zijn leven.
Leven, jazeker, en de dood, want die is er ook en dan net uitgerekend in een wijk waar hij die avond een tafeltje gereserveerd heeft. Op zijn bord als het ware. Wij vinden dat heel erg voor Grunberg, dat hij niet kan eten waar hij wil, omdat ‘een paar op hol geslagen geitenhoeders’ (NRC, 15-9-2001) een paar duizend mensen ombrengen. In de reacties op zijn uitspraak blijkt dat het de meeste mensen ontgaan is dat Grunbergs gebruik van het ongewone woord ‘geitenhoeders’ een subtiele verwijzing is naar Proust in de vertaling van Thérèse Cornips (De gevangene I, p.117). Dat zegt iets over de verhouding tussen zijn eruditie en die van zijn lezerspubliek, of niet soms?
Zoals de één een potje kookt, zo kan Grunberg een potje schrijven. Geef hem een tandenborstel en Grunberg schrijft er een stukje over. Niet over die tandenborstel, nee over zichzelf. En dat is volkomen terecht, want waarom zouden tandenborstels überhaupt bestaan als Arnon Grunberg geen tanden had?
Tanden, die laat Arnon eerst poetsen - waarom zou je dat zelf doen, als iemand graag voor je wil werken? (HP, 7-4-2000) - en dan laat hij die gepoetste tanden zien, wanneer hij aangevallen wordt. Maar hij wordt nooit aangevallen, omdat hij een lieve snoeshaan in een groene bontjas is die zo goed past bij zijn rode krullenkop.
‘Haar’, dat is ook weer zo'n woord, dat een probleemgeval is. ‘Niet van alle woorden is de betekenis duidelijk’ (De troost van de slapstick, in het vervolg TS, p.35). Grunberg legt het ons uit. Zo leren we ook van hem dat een roman uit woorden bestaat. Dat is een gegeven waar we even stil bij moeten staan. Het heeft namelijk nogal wat ‘praktische consequenties’. Het betekent dat je moet kunnen lezen om een roman te begrijpen! En het betekent ook dat er ten minste één
| |
| |
iemand is die moet kunnen schrijven, anders zou die roman er niet zijn. Zo iemand is Arnon Grunberg, vertelt hij ons.
Wat schrijft hij zoal? Zinnen als: ‘Ik houd niet van het woord “essentie”, het is wat mij betreft redelijk nietszeggend, maar ik geloof dat het hier op zijn plaats is’ (TS, p.39). Kijk dat is nu nog eens een potje schrijven! Stukje spreektaal inbouwen in een doorwrocht essay: ‘wat mij betreft redelijk nietszeggend’, geniaal is dat. Nog zo'n mooie zin: ‘Laat ik volstaan met dit: als de laatste zin is uitgesproken, besef je dat je naar iemand hebt zitten luisteren die volledig kapot is en - en dat is het sadistische van deze wereld - toch verder leeft. Daarna is alleen nog maar pijnlijk zwijgen mogelijk’ (TS, p.39). Maar zwijgen ho maar, ‘en - en’ zo sadistisch is die werkelijkheid!
Oeps, nieuwe problemen! De werkelijkheid. Grunberg heeft er niet lang over nagedacht, maar er wel al heel veel overgeschreven. Kijk, om te beginnen moet je niet zo stom zijn om te beweren dat er een verschil is tussen fictie en non-fictie (TS, p.212). Alles is fictie, de werkelijkheid, de roman, de lezer, het essay, het leven, zelfs Arnon Grunberg is fictie. Maar daar staat tegenover dat feiten (TS, p.35) gewoon bestaan, ‘geef ons die feiten maar, dan maakt Grunberg wel uit of ze gruwelijk zijn’. De waarheid bestaat ook gewoon en de werkelijkheid is gewoon kenbaar. Grunberg deelt ons dit mede in dit verband. Dit dus:
Een populaire mening onder schrijvers meteen mening is dat de waarheid niet zou bestaan. Dit is een van de domste meningen die ik ooit heb gehoord. Vergelijkbaar met wanneer ik hier zou beweren ‘mijn piemel bestaat niet’. Ik kan tientallen getuigen oproepen die in staat zijn het tegendeel te bewijzen, maar daar zijn dat soort schrijvers niet gevoelig voor. Ik kan zelfs in het openbaar mijn piemel laten zien, maar dan zouden ze zeggen: ‘Wat vandaag een piemel is, hoeft morgen geen piemel meer te zijn, daarom zeggen we jouw piemel bestaat niet.’
Nu begrijp ik het wel. Als ik zulke erbarmelijke boeken zou schrijven als zij zou ik ten slotte ook maar gaan beweren dat de waarheid niet bestaat. En dat de werkelijkheid niet kenbaar is. Ook voor massamoordenaars en mensen die massamoordenaars een handje hebben geholpen is dit trouwens een hele handige theorie.
Mensen die werkelijk geloven dat de waarheid niet bestaat raad ik aan op de rails te gaan staan en te wachten tot de trein komt.
Daarna spreken we verder.
(TS, p.202)
Einde betoog over de waarheid. IJzersterk toch? Ik zie die eindeloze rij getuigen die zijn piemel gezien hebben al staan voor de rechtbank. Je moet er maar opkomen om de waarheid met je eigen piemel te vergelijken. Ook elders gebruikt Arnon Grunberg het mannelijk lid om op het werkelijkheidsgehalte van een personage te wijzen. ‘Ik heb een pik, twee oren en een mond en als je op me schiet ga ik dood’ (NRC, 15-12-'95). Met die piemel van Grunberg is iets bijzonders aan de hand, dat is nu wel duidelijk; daarover later meer.
Er zijn lezers die een contradictie zien tussen Grunbergs vertrouwen in de waarheid en zijn verwerping van het onderscheid tussen fictie en non-fictie of de bewering dat ‘wat klei is voor de pottenbakker is de werkelijkheid voor de schrijver’ (TS, p.144). Zulke lezers wil ik wijzen op de Hegeliaanse invloed die in Grunbergs werk aanwezig is. Dan heb ik het niet over zijn stijl, maar over de Hegeliaanse dialectiek die op de confrontatie tussen these en antithese geen analyse, maar synthese laat volgen.
Synthetisch is Grunberg zeker. Nog onlangs konden wij de kostelijke anekdote lezen dat hij in New York
| |
| |
voor duizend dollar bij een grote drogisterij condooms in alle soorten en maten uit de rekken heeft gerukt om ze in Montreux (!) te gaan gebruiken. Als hij op reis over de wereld gaat - ‘Ik heb besloten mijn rondreis door Europa in Parijs te beginnen.’ (NRC, 9-5-1997) - neemt Arnon zijn piemel zeker elke keer mee. Goed te weten! Het wordt hoog tijd om terug te keren naar dat onderhavige onderwerp. Dat van die soorten, daar kan ik inkomen, maar welke man heeft er nu condooms nodig in allerlei maten? Antwoord: Grunberg! Geen wonder dat hij het onderscheid tussen fictie en non-fictie ontkent.
Eén van die condooms was, en in de nu volgende passage wijs ik weer op de invloed van Hegel, een metafysische: ‘De vraag “is metafysisch condoom een smerige worst?” is geen melige vraag. Wie een dergelijke vraag voor meligheid houdt zal Witkiewicz maar moeilijk kunnen waarderen. Meligheid is per definitie (!) vrijblijvend, de oorlog die Witkiewicz voert is allesbehalve vrijblijvend. Ik heb, ook na lezing van deze roman, geen idee wat een metafysisch condoom is. Maar Witkiewicz geeft je het gevoel dat hij precies weet wat een metafysisch condoom is, en ook nog wat je ermee kunt doen en waar ze te koop zijn en hoeveel ze moeten kosten’ (NRC, 6-12-'96). Inmiddels weet Grunberg ook waar die metafysische condooms in allerlei soorten en maten te koop zijn: bij die grote drogisterij in New York!
De passage waarin de naam Witkiewicz voorkomt is afkomstig uit een bespreking van, of liever, een brok tekst naar aanleiding van de publicatie van Afscheid van de herfst, vertaald uit het Pools door Karol Lesman. Aan die vertaling wijdt Grunberg maar één zin: ‘Over de vertaling maar één zin: iedere schrijver zou wensen vertaald te worden door iemand als Karol Lesman’ (NRC, 6-12-1996). Nu komt het mij voor dat om een vertaling te beoordelen je beide talen moet beheersen. Aangezien Grunberg beslist geen poseur is, moeten we wel concluderen dat hij Pools spreekt, leest en schrijft.
Hij spreekt meer talen. Zo leest hij een interview met Primo Levi in La Stampa van 5 juni 1983, hetgeen impliceert dat hij ook Italiaans kent (NRC, 23-02-2001). Hij vergelijkt Marlène Dietrich met schrijvers en citeert haar in het Duits, waarna hij haar woorden zelf maar even vertaalt: ‘“Männer umschwärmen mich wie Motten um das Licht, und wenn sie verbrennen, ja dafür kann ich nichts.” Zoals de mannen om Dietrich wemelden als motten om het licht, zo hoopt de schrijver dat zijn lezers om hem zullen wemelen. En dat ze soms verbranden (voor de slechte lezer: niet letterlijk), ja, dat hoort bij het spel’ (NRC, 10-10-1997). Dat lijkt me prachtig, rond Grunberg wemelen en dan niet letterlijk verbranden!
Ook het Frans is Grunberg machtig, zo machtig dat Proust ervan langs krijgt: ‘Die bombastische taal vol versleten metaforen en holle bijzinnen waar Proust zo vaak gebruik van maakt...’ (NRC, 29-10,1999). ‘Een voorbeeld uit De gevangene: “Maar al spoedig, het juichende van de klokken verdreven, uiteengejaagd zijnde door andere motieven, werd ik weer door die muziek gepakt; en ik besefte dat, waar zich binnen dit septet om beurten verschillende elementen vertoonden om aan het eind samen te gaan, zijn sonate evenzo, en naar ik later te weten kwam zijn andere werken, alle ten opzichte van dit septet niet dan schuchtere aanzetten waren geweest, verrukkelijk mooi maar wel zeer broos naast het zegepralende, volslagen meesterwerk dat op dat ogenblik werd geopenbaard.”’ (De gevangene, Bezige Bij, 2e druk, 1995, pp. 258-259) Dat Grunbergs vertaling woord voor woord die van Thérèse Cornips volgt, kan zij uiteraard alleen maar als compliment beschouwen. Hij zal de kritiek die op haar vertaling geuit wordt, dan ook wel niet kunnen duiden. Hoe luidt die kritiek? Dat haar vertaling ‘een bombastische taal vol versleten metaforen en holle bijzinnen oplevert’.
Om te weten wat stijl is, moet men, volgens Grunberg, echter niet Frans lezen, maar Russisch, in het bijzonder
| |
| |
de schrijver Isaak Babel. (NRC, 3-4-1998) Aangezien je pas goed de stijl van een schrijver kunt beoordelen als je diens oeuvre in het origineel leest, moeten we ervan uitgaan dat Grunberg naast het Frans, Italiaans, Duits, en Pools, ook het Russisch beheerst.
‘No mean feat!’, zeggen ze in Amerika en dus herhaal ik het maar even. ‘No mean feat!’ die talenkennis van Grunberg, zeker als je je bedenkt dat hij van het Vossiusgymnasium getrapt is. Niet omdat hij te dom was, nee, omdat hij een asociaal element was. Staan die leraren van het Vossius even voor aap!
Ik kan nu twee kanten op en die ga ik ook. Eerst maar even die leraren van het Vossius. Die dachten dat ze een dom recalcitrantje van school verwijderden, maar het bleek een schrijver te zijn die de school vereeuwigde in zijn debuutroman! In plaats van dankbaarheid te tonen door zijn portret in de lerarenkamer te hangen, liet een lerares weten ‘dat zijn roman van weinig dankbaarheid getuigde’ (TS, p.146). Niet Grunberg, maar de werkelijkheid is gek!
Nu ga ik de andere kant op. Voor Aap staan, dat is grappig, want Grunbergs vriendin heet ‘Aap’, of hij noemt haar Aap, want dat zou eigenlijk ook wel heel erg grappig zijn, niet ‘Aap’ heten, maar wel ‘Aap’ genoemd worden, door Arnon Grunberg dan wel. Wanneer een criticus schrijft dat Grunberg voor Aap staat, dan is Arnon dus niet zielig, maar juist heel gelukkig. Ja, ja, ‘niet van alle woorden is de betekenis duidelijk’ (TS, p. 35), ‘Aap’ bijvoorbeeld.
Nu weer even terug naar de eerste kant, de overkant zeg maar. Kwade tongen beweren dat Grunberg essays is gaan schrijven om te laten zien dat hij, als hij gewild zou hebben, gewoon het Vossius afgemaakt zou hebben en had kunnen gaan studeren. Het is dus niet gebrek aan intelligentie, maar een krachtig wilsbesluit geweest dat hem er toebracht les te nemen aan de leerschool des levens, waar men Proust, Babel, Ginzburg, Kosinski, en eigenlijk alle schrijvers pas echt leert begrijpen.
Nu is het een in academische kringen wijdverbreid, maar ook daarbuiten bestaand misverstand te menen dat je daarvoor ook het oeuvre van die Proust, Babel, Ginzburg, Kosinski, en eigenlijk alle schrijvers gelezen moet hebben. Grunberg ‘begs to differ’. Het leven zit namelijk anders in elkaar. Om te beginnen dient men te beseffen dat je, wanneer je eenmaal aan het lezen begint, aan het schrijven dus niet meer toekomt. Kijk, dat is nu een paradox waar de gemiddelde criticus of professor niet opkomt: dat als je gaat lezen waar je over schrijft, je niet meer aan het schrijven over wat je gelezen hebt toekomt.
Grunberg heeft die paradox al vroeg in zijn carrière opgelost. Hij legt een interview en een stapeltje boeken van de te bespreken auteur naast zijn pc en begint te schrijven, het dondert niet waarover. Zoals hij zelf schrijft: ‘Stel je voor, dat ik had gedacht, dit wordt een betoog over Babel, dus moet elke zin direct betrekking hebben op Babel. Moedertjelief, wat een ellende’ (NRC, 3-4-98). Op de helft van zijn onthullende essay over Roald Dahl schrijft hij in een stukje waar de eindredactie het kopje ‘Kunstschaatsen’ boven heeft geplaatst: ‘Eigenlijk hoort een echte schrijver natuurlijk een hele mooie sierlijke overgang te maken van mijn ietwat lang uitgevallen inleiding naar Roald Dahl. Maar die mooie sierlijke overgang laat ik volledig aan uw fantasie over. Wanneer u tijdelijk wat fantasie tekort komt, kijk dan even naar kunstschaatsen, dat helpt. Bovendien heeft iedereen die die lang uitgevallen inleiding goed heeft gelezen wel begrepen dat ik helemaal geen echte schrijver ben, maar alleen doe alsof. En wie doet alsof, kan zich van alles permitteren’ (NRC, 4-4-97, herdrukt in TS, p.88).
Grunberg doet maar alsof hij een echte schrijver is en door dat op te schrijven laat hij zien dat hij juist wel een echte schrijver is en niet iemand die met zijn vieze tengels aan breekbare schrijvers zit die door sommige lezers gekoesterd worden die het jammer vinden dat er
| |
| |
de komende jaren nu in de NRC geen serieus paginagroot stuk meer kan verschijnen over Proust, Ginzburg, Babel of Witkiewicz, met het argument dat Grunberg daar al overgeschreven heeft. Zulke lezers moeten niet zeiken, want ‘Als er iets overschat wordt zijn het gevoelens’ (NRC, 3-4-98).
Nee, Grunberg moet alle ruimte krijgen productie te draaien, want om te schrijven moet je vooral kunnen rekenen. Hoe dat zit? Welnu, voor één goed gedocumenteerd artikel van 1200 woorden krijg je 800 gulden, terwijl je in dezelfde tijd vier stukken van een pagina lengte in elkaar kunt flansen die gezamenlijk 8000 gulden opleveren. Wie is er nou gek? Hij kan zich in die essays lekker uitleven en krijgt er nog geld voor ook! Om in de sfeer van Grunbergs proza te blijven: hij is als de hoer die van haar hobby haar beroep heeft gemaakt.
Net als de betaalde liefde is het essay een divers genre. De droogste vorm, misschien ook de moeilijkste, is het argumentatieve betoog, waarin men een bepaald standpunt over een bepaalde theorie verdedigt.
Makkelijker te schrijven, maar vaak van korte levensduur is het polemische essay, waarin een tegenstander een kopje kleiner wordt gemaakt. In het explorerende essay probeert de schrijver een onderwerp in een nieuw licht te laten verschijnen, het verruimt de blik. Het informatieve essay vertelt iets nieuws.
De essays van Grunberg vallen stuk voor stuk in elk van deze categorieën en ze vallen tegelijkertijd in geen enkele. Ze zijn vaak argumentatief, dat wil zeggen: Grunberg gebruikt vaak het woord ‘argument’, maar redeneren kan hij niet. Hij associeert liever. Zijn essays zijn altijd polemisch van toon, maar het is de polemiek van een tweejarige die met een houten pollepel op een pannendeksel slaat. Explorerend zijn de essays zeker, maar het enige licht dat op de verschillende onderwerpen geworpen wordt, heet Grunberg. En zo'n licht is hij niet. Ten slotte zijn de essays ook informatief. Ze vertellen ons iets nieuws, maar niet over de onderwerpen die worden aangesneden. Nee, de enige informatie die de essays verschaffen betreft Grunberg.
Een aantal wetenswaardigheden maakt duidelijk met wat voor karakter we hier van doen hebben. Het is iemand die vaak heel simpele dingen niet weet. Neem, bijvoorbeeld, zijn boekje De mensheid zij geprezen (in het vervolg MZG). Daarin voelt de ik-figuur, als een soort Messias, zich geroepen de Mens te verdedigen. Uiteraard wordt die ik-figuur in het oeuvre van Grunberg hiervoor betaald. De mens is zijn cliënt. In zijn pleidooi haalt de ik-figuur veelvuldig getuigen aan. Maar wat zijn dit voor getuigen: à charge of decharge? Blijkbaar kent hij het onderscheid niet.
In een treurig stemmende gedachtewisseling met Gerrit Krol schrijft hij: ‘in uw essays heeft u haarfijn uitgelegd dat het feit, dat b op a volgt, niet automatisch betekent dat b het gevolg is van a. Of dat a een oorzaak is van b’ (NRC, 24-8-2001). Iemand prijzen voor het uitleggen van een drogredenering die sinds mensenheugenis bekend is - Post hoc, ergo propter hoc - maf is dat.
Hij kent ‘twee mensen in Nederland en Vlaanderen die iets zinnigs over literatuur te zeggen hebben. Herman de Coninck en Karel van 't Reve’. Het is blijkbaar zo zinnig wat Karel van 't Reve te zeggen heeft, dat Grunberg zinnen uit diens oeuvre dan ook maar vrijwel letterlijk overschrijft: ‘Sommige van zijn romans zijn erg goed, maar een paar van zijn verhalen zijn uitzonderlijk goed’ (TS, p.92).
Zinnen die hij niet ergens vandaan heeft gejat zijn meteen veel minder: ‘Samenvattend kunnen we stellen dat de recensent van schrijvers van literair proza verwacht: dat ze taal tot hun beschikking hebben, (...)’ Heb ik een mond om te praten of om te braken?
‘Was ist dein Ziel in der Literatur Arnon?’ En het antwoord luidt: ‘(...) een schrijver die geen effecten beoogt, dat kan niet. Dat is geen schrijver. (...) En nogmaals, het kan niet ontkend worden dat een schrijver, net als een clown en een chirurg, uit is op effect’ (TS, p.112).
| |
| |
Ethiek vindt hij nutteloos (MZG en TS, passim) en hij weet er dan ook geen snars van. (TS, p.151.) Grunberg sluit niet uit dat ‘het mogelijk is een sluitende redenering te bedenken waaruit blijkt dat leven inderdaad een moreel verwerpelijke bezigheid is’ (TS, p.145). Jammer dat hij ons die redenering niet aanbiedt. En dat terwijl hij 122 pagina's eerder vol bravoure verkondigt dat ‘de nuttigste daad van alle daden op deze wereld de zelfmoord is’ (TS, p.23). Wie dat leest denkt bij zichzelf: ‘Ga jij je nou eindelijk eens nuttig maken, jongen.’
Maar Grunberg zal dan onder een andere naam voortleven. ‘Marek van der Jagt’, bijvoorbeeld. Diens komst wordt min of meer aangekondigd: ‘Het is dan ook onbegrijpelijk dat niet meer schrijvers na verloop van tijd onder een andere naam gaan schrijven’ (TS, p.102).
Hij is net zo geïnteresseerd ‘in de joodse identiteit als in die van eekhoorntjes’ (TS, p.110). Het zal wel ironie zijn, die vergelijking. In een essay over dat onderwerp, ‘Een kruid roeren door een spiegelei. De grens van de ironie’, geschreven in 1994, maar herdrukt in 1998, dus in de wetenschap dat W.F. Hermans aan gemetastaseerde longkanker is overleden, staat: ‘Hermans maakte grappen die niet te begrijpen waren, maar waar hij zelf zo hard om moest lachen dat hij een hoestbui kreeg. (...) Iemand die niet begrijpt dat het niet alleen grappig is, maar ook tragisch als Hermans op een podium bijna stikt van het lachen om zijn eigen mislukte grappen, heeft niets van ironie begrepen.’
Dat onleesbare boekje De Mensheid zij geprezen zal ook wel ironisch bedoeld zijn. Dit hele oeuvre zal wel ironisch bedoeld zijn.
‘Het leidt geen twijfel dat ik een slecht en zondig mens ben.’ Schreef een andere ironicus. Kan Arnon Grunberg ook zo goed schrijven? Reve had een zekere aardigheid in het beschrijven van zijn eigen orgasme. Hoe vaart Grunberg in dezen? Hij doet het als volgt: En nu, Arnon Grunberg, wil ik je afzuigen. Ik wil je in mijn mond stoppen. O, God. Ik zuig hem heel hard af. Ik leef. Ja, ik leef, Portnoy leeft. En is niet belachelijker dan die clown van een Einstein met zijn kakproblemen. Meneer Roth heeft gezegd:
‘Wij zijn allemaal elkaars auteur.’ Kom Grunberg, kom, mijn ghostwriter, mijn kameraad, mijn vertrouweling, mijn vriend, mijn andere masturberende jood.
Aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaahhh
(TS, p.180)
Zelden heeft een leeghoofd zichzelf zo treffend getypeerd als hier de alles penetrerende Arnon Grunberg.
|
|