Natuurlijk niet. Er is geen probleem. De pseudomaan is een zorgeloze ziel. Geen vuiltje aan de lucht. Singh Varma blaakt van gezondheid. De angst van de maniakale mythomaan is niets dan een verkapt niks-aan-de-hand. Slaap lekker allemaal, nog fijn een gedichtje lezen, ‘niemand is boos’, morgen mooi weer, aju paraplu
Was het maar zo. Er is wél een probleem, Er zijn zelfs twéé problemen. Behalve het probleem van de pseudomaan is er óók het probleem van Vaessens en zijn vakbroeders.
Er is het probleem dat poëziecritici kennelijk op hun genre-eilandje verblijven; er is het probleem dat een toenemend aantal critici het niet meer nodig acht om bij het bespreken van een roman of gedichtenbundel ook eens het oeuvre van een schrijver te bekijken; er is het probleem van wat Jacques Hamelink eens omschreef als het kakelen van boekbesprekers die je kunt herkennen aan, aldus Hamelink, ‘onschuld en onbenul enerzijds en de reïncarnaties van Narcissus anderzijds’; er is, met andere woorden, het probleem van de wildgroei aan recensenten die hun eigen opvattingen over literatuur belangrijker vinden dan de fascinaties, angsten en obsessies van de schrijvers wier werk ze bespreken, laat staan dat de (diversiteit aan) literaire vormgeving van die fascinaties nog aan bod komt; er is, kortom, het probleem van gemakzucht en egomanie, van Wichtigmacherei en op vliesdunne verdiensten gestoelde beginsel- en plaatsbepalingen. Dat is niet zomaar een probleem. Dat is een besmettelijke ziekte; dat is de recensitis.
Thomas Vaessens had toen hij zijn klacht over de huidige poëzie schreef naar eigen zeggen niet meer dan vier recensies afgescheiden. Hij blijkt nu al duchtig door die recensitis te zijn geënfecteerd.
Intussen ben ik de beroerdste niet. Ik wil heus wel kijken naar de praktische portee van Vaessens' klacht. Alle dichters kunnen het op papier zo goed met elkaar vinden, meent hij. Er bestaat een verstikkende consensus, meent hij. Als alles kan en mag, in de poëzie is niets meer van belang, meent hij.
Het is de zorg en gestrengheid van de kanselprediker, die de wereld van de poëzie weer het liefst verdeeld zag in the good and the bad ones - ongeveer zoals het zo'n kleine vijftien jaar geleden was, toen de Maximalen het tegengeluid nog niet hadden laten horen en er een strenge hiërarchie bestond van bezonken hermetisten aan de top en de armoedige anekdotisten onderaan de ladder - ik geef toe: de verdeling is wat gechargeerd, maar zo stond het er grosso modo wel voor in de poëzie, toen. Met de opkomst van de Maximalen werd er algauw een heftige maar helaas ook enigszins vreugdeloze polemiek uitgevochten over wat achteraf een ontmoedigende kwestie van macht en intolerantie betrof van de kant van de toen zittende poëten. De Maximalen hekelden de dominantie van de brave en oninspirerende witte-woordenwegers met hun gefiguurzaagde professorale incrowdpoëzie; en,