Het populaire ‘laat duizend bloemen bloeien’ van het polderpostmodernisme saboteert niet alleen een gezond kritisch klimaat, het is ook vals. Ook die valsheid komt aan het licht in de kwestie van Zwagermans vermeende postmodernisme. Hoe vriendelijk de critici ook waren in hun breed uitgemeten stukken over Bekentenissen van de pseudomaan, de recensies leggen ook een postmodern pijnpunt bloot. Want heeft de postmoderne dichter nog wel iets te zeggen?
Piet Gerbrandy - die overigens in De Revisor 26-6 liet weten niet tot ‘één bepaalde richting’ gerekend te willen worden (‘ik geloof dat ik niet eens een poëtica heb’, schreef hij toen) - geeft in de Volkskrant eerst een nogal tendentieuze definitie van de houding van een ‘postmoderne’ dichter (‘ik weet niet wie ik ben, ik geloof zelf niet wat ik zeg, en ik weet al helemaal niet of dat erg is’), om dan vergoelijkend te schrijven: ‘Hoe postmodern Zwagerman zich ook voordoet, hij blijft een authentiek dichter. (...) In goede poëzie gaat het nooit om vrijblijvende spelletjes, maar altijd om herkenbare stemmen die iets zeggen wat we willen horen’. Gerbrandy's NRC-collega Maarten Doorman lijkt in zijn recensie wat minder mild. Doorman, die onlangs in zijn boekje De vrede graast zonder genade terecht het idee afwees dat kritiek eerder descriptief dan normatief moet zijn, gebruikt echter voor zijn gematigd negatieve oordeel dezelfde argumenten als Gerbrandy. Hij spreekt van ‘postmoderne citeerdrift’, hij constateert dat de bundel aansluit bij de ‘postmoderne condition humaine’ en stelt vervolgens vast dat het geloof dat alles al gebeurd is Zwagerman ‘nauwelijks inspireert tot iets nieuws, iets anders, dat gedurfd is en niet moe leunt op het idee dat alles er al is en dat wij het alleen een beetje bij elkaar hoeven te graaien’. Kortom: Zwagerman dúrft niet: hij laat zijn gezicht niet zien, heeft niets te vertellen.
Beide recensenten lijken mij, ook op grond van andere besprekingen, weinig enthousiast over wat zij in hun Zwagerman-recensie ‘het postmodernisme’ noemen. Zo eenvoudig mogelijk gesteld: postmoderne poëzie heeft lak aan alle typisch modern(istisch)e aannames over het gedicht: het vertolkt de stem van een herkenbare ik, het is oorspronkelijk en authentiek, het is een coherent tegenwicht voor de chaotische wereld, het representeert een bijzondere vorm van kennis. Het is verleidelijk de poëzie die afrekent met zulke zaken als anti-poëzie te beschouwen (als je de modernistische norm tenminste als vanzelfsprekend aanneemt), en het zijn dan ook vooral pejoratieve kwalificaties die Nederlandse critici ermee in verband brengen: vrijblijvendheid, weinigzeggendheid, spelletjes, geringe authenticiteit...
Ook deze kwalificaties verraden de vooronderstelling waarop de inhoud berust die de critici aan de term postmodernisme geven: poëzie moet iets substantieels mededelen. Het gedicht dient in hun ogen toch vooral een uiting te zijn, een proeve van communicatie: de dichter wil iets zeggen en kiest daarvoor woorden die in hun