De Revisor. Jaargang 28
(2001)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| ||||||||||||
Schilte & Portielje
Zonder titel, 2000 | ||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||
Nico Keuning
| ||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||
verbonden zijn met de beelden aan de oppervlakte. Want schrijven, zou je kunnen zeggen, is een waaktoestand tussen dromen en denken. Een vacuüm waarin de auteur tussen deze twee structuren op zijn plaats wordt gehouden in het krachtveld van de schepping. Tijdens het schrijven denkt de auteur na. Zijn gedachten worden in toom gehouden door de constructie van het verhaal, de compositie. Alleen die elementen die in de roman passen worden toegelaten. Andere ideeën of gedachten, hoe briljant ook, komen er niet in. Deze selectieve schrijfwijze past de schrijver bewust toe. Maar vanuit het onbewuste wordt het schrijven gevoed met droomgedachten; met verdrongen of verminkte seksuele of wraaklustige wensen die het zielenleven van de schrijver bepalen. En het zijn juist deze verdrongen verlangens die ervoor zorgen dat de roman ziel krijgt en dat de personages herkenbaar zijn als mensen van vlees en bloed. Onder het cognitieve raamwerk van de oppervlaktestructuur schuilt de dieptestructuur: het labyrint van het onbewuste. Tijdens het schrijfproces boort de schrijver in deze duistere tere diepte, of hij wil of niet. Hij kan zichzelf nu eenmaal niet loskoppelen van de mens achter de schrijver die hij ook is. De schrijver W.F. Hermans is zich altijd bewust geweest van dit krachtveld van de schepping. Als 17-jarige gymnasiast van het Barlaeus gymnasium ondekte hij Die Psychopathologie des Alltagslebens, van Sigmund Freud, in de Nederlandse vertaling van Nico van Suchtelen. In een interview in juni 1962 zegt Hermans hierover: ‘Wij hadden namelijk op school een literaire vereniging die al heel oud was, DVS, Disciplina Vitae Scipio [deze tekst prijkt boven de ingang van de school, N.K.], die vergaderde eens in de veertien dagen in blauwe pakken en witte boorden, maar had een eigen bibliotheek in de school, buiten controle van de leraren.’ We schrijven 1937-'38, toen de relatie jeugd en seksualiteit nog een Taboe met een hoofdletter was. De ‘kleine’ Wim verdrong zijn seksuele gevoelens door het strenge en kleinburgerlijke gezag van zijn strenge vader (zijn onderdanige moeder gehoorzaamde haar man). Hun voorliefde voor hun oudste dochter Corrie leidde bij Hermans tot een welhaast pathologische zusterhaat die uitgroeide tot een paranoïde overgevoeligheid voor miskenning: zijn writer's goldmine, want altijd wilde Hermans zich bewijzen. In zijn bewijsdrang lag zijn identiteit. In Zur Psychopathologie des Alltagslebens van Freud herkende Hermans zich niet alleen, hij moet diens theorieën eveneens beschouwd hebben als een vorm van erkenning, een recht van bestaan. Het lezen van Freud noemde hij niet voor niets een ‘blikseminslag’, iets ‘geniaals’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Hermans, meer dan welke andere schrijver ook, zo gevoelig is voor verbanden en betekenislagen. Freud ontsloot voor Hermans de deuren naar de literaire wereld waar niet de objectieve maar de psychische realiteit de boventoon voert. Achter de façade van fictie zette hij de sluisdeuren ver open en eindelijk kon hij al die opgestuwde en verdrongen haatgevoelens en seksuele aberraties de vrije loop laten. Dat leidde tot het krachtige, hartstochtelijke en levenslustige proza dat zowel uitgevers als lezers in verlegenheid bracht. | ||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||
Ook legde hij zich toe op het vertalen van pornografische poëzie. De nu volgende strofe uit de ‘vertaling’ van ‘De heilige Maria Juana’ van Luis Cimatarra (opgenomen in Overgebleven gedichten) is gelardeerd met freudiaanse symbolen, waarvan de betekenis voor zich spreekt. In mijn penis wordt het brood gebroken.
Ik olie je verhemelte met mijn sperma.
En je bekken, je Sixtijnse Kapel,
waarin de stromen van het Paradijs ontspringen.
Van 16 mei 1946 tot 4 januari 1948 schreef Hermans aan De tranen der acacia's. In november 1946 verscheen de eerste van twaalf afleveringen in het tijdschrift Criterium. Dat besloeg ruim de helft van de roman. De roman zou na weigering door John Meulenhoff (uitgever van Criterium) en Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij, in 1949 door Geert van Oorschot - zij het met enige censuur - worden uitgegeven. Volgens Hermans was er van censuur geen sprake. Een ‘absolute leugen,’ zei hij, omdat de weggelaten delen nauwelijks iets met erotiek te maken hadden en niet gewaagder waren dan de passages die in het boek behouden zijn gebleven. De tranen der acacia's is een roman die zich uitstekend leent voor een analyse van de freudiaanse symboliek. Aangezien deze roman in het oeuvre van de schrijver niet op zichzelf staat, dient dit meesterwerk hier als pars pro toto voor het seksuele universum van Hermans, zoals dat in zijn oeuvre verborgen ligt. Op freudiaanse wijze zal ik als een fysisch geograaf de gelaagdheid van het onderbewuste in deze ophefmakende oorlogsroman blootleggen, want niet alleen aan de oppervlakte van de verhalen en romans van Hermans valt er geen mus van het dak zonder dat dit betekenis heeft binnen de compositie van de roman, ook in de diepte van zijn oeuvre liggen symbolen opgesloten die beladen zijn met betekenis. Deze freudiaanse ‘grondtaal’ is sterk beïnvloed door Freuds Vorlesungen über die Psychoanalyse, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de betekenis van droomsymbolen.
De wolkenkrabber (Hermans nam een gedicht met deze titel op in Horror Coeli, 1946) in Amsterdam (op het Daniël Willinkplein, nu het Victorieplein), staat in de Amsterdamhoofdstukken in de roman centraal. De torenflat staat er ‘als een kristal omhooggeperst uit de aarde in de lichtblauwe lucht’. In dit beeld ligt de gespleten eenheid van de roman reeds besloten. Freud spreekt in zijn Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse in dit verband van ‘geleding’: ‘Als wij een kristal op de grond gooien, breekt het, maar niet willekeurig, het valt volgens zijn splijtrichtingen in stukken waarvan de begrenzing, hoewel zichtbaar, toch door de kristalstructuur van tevoren bepaald was.’ Met deze beschrijving geeft Freud, onbedoeld, een scherp beeld van de compositie van een roman als De tranen der acacia's. | ||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||
In De tranen der acacia's wordt niet toevallig de fier als een erectie omhoogstaande torenflat geïntroduceerd op het snijpunt van de Noorder en de Zuider Amstellaan - nu, de Churchill- en Rooseveltlaan. Wie de kaart van Amsterdam erbij pakt, zal tot zijn verbazing zien dat de erectie precies op het ‘kruispunt’ staat van deze lijnen die de tekening van een vagina vormen. Als wij er bovendien van uitgaan dat in de Traumdeutung een huis met balkons (vrouwenborsten) symbool is voor de vrouw, dan kan het niet anders of wij zijn aanbeland in het epicentrum van het seksuele universum van W.F. Hermans. De wolkenkrabber is een gebouw dat bijzonder rijk is aan freudiaanse symbolen die niet willekeurig zijn, maar veeleer het (on)bewuste fundament vormen van de objectieve compositie aan de oppervlakte van de roman. Misschien is het daarom goed nu eerst even in het kort iets over de roman te vertellen. Arthur Muttah, student scheikunde, woont tijdens de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam. Arthur is de mislukte zoon van een Belgische vader. De vader van Arthur woont in Brussel. Zijn moeder heeft hij nooit gekend. De vader is hertrouwd met Alice. Carola is een van de drie halfzusjes van Arthur. Carola en Arthur wonen samen op een etage in Amsterdam, boven de woning van hun grootmoeder. Oskar Ossegal, chemicus, treedt op als schaduwpersonage van Arthur. Oskars vrouw, Andrea Corvàc, die in een appartement in de wolkenkrabber woont, wordt de minnares van Arthur. Talloze intriges en leugenachtige feiten vormen de doolhof waarin Arthur Muttah het spoor bijster raakt. Ten slotte zal hij in de chaos van zijn leven de dood vinden in een bordeel in de hoerenbuurt van Brussel.
De tranen der acacia's begint met een treinreis van Oskar Ossegal. Hij heeft twee koffers bij zich en zoekt tijdens een kaartjescontrole vertwijfeld in zijn portemonnee. Onderweg stapt hij uit om in een ‘donkere stad’ op zoek te gaan naar een hotel. In het hoofdstuk ‘De symboliek in de droom’ van zijn Vorlesungen über die Psychoanalyse geeft Freud een uitvoerige opsomming van symbolen van het mannelijk en vrouwelijk geslachtsorgaan. Hij spreekt van ‘voorstellingen die wij symbolisch mogen noemen, die in hun analogieën zeer duidelijk gemeenschappelijke kenmerken dragen’. Zo zijn de symbolen ‘koffers’, ‘portemonnee’ en ‘donkere stad’ in De tranen der acacia's te lezen als analogieën en dus als verwijzingen naar het vrouwelijk geslachtsorgaan, de schede, of de baarmoeder. De roman is doorvlochten met dergelijke ‘analogieën’. Bijvoorbeeld als Oskar een nauwe doorgang nadert tussen een toren en een vooruitspringend gebouw. Oskar vindt ‘onder de toren’ het hotel, waar in het café mannen aan het biljarten zijn. Biljart wordt gespeeld met een keu en drie ballen. Twee symbolen voor de penis. De toren maakt drie. Achter de tapkast komt uit een deur een meisje tevoorschijn en vlak achter haar rijst een smalle trap steil omhoog. De trap is het symbool van de coïtus. Me dunkt dat de toon is gezet in het eerste hoofdstuk, waarin de komst (‘de geboorte’) van Arthur wordt ingeleid. De introductie van Arthur in de eerste alinea van het tweede | ||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||
hoofdstuk laat ook niets te raden over. De klokken in de koepel van het paleis op de Dam galmen, maar er is niets van van een ‘klok en hamer spel’ zichtbaar, zoals dat in de toren van het Rijksmuseum, waarin twee mannetjes met hamers naast de klok staan, wel het geval is. Het begint te sneeuwen. Nog los van de betekenis van de freudiaanse symbolen toren, koepel (= vrouwenborst) en sneeuw (wit = de dood), gelden deze beelden tevens als Vorausdeutung. Want aan het eind van de roman zal Arthur in zijn queeste naar de vrouw, in de sneeuw van Brussel sterven.
Terug naar Amsterdam, naar de wolkenkrabber die met ‘portiersloges ter weerszijden’ een ‘koker’, ‘trappenhuis’ en ‘liftkooi’ vol is van freudiaanse symboliek. Als Arthur Andrea bezoekt in de wolkenkrabber stapt hij in de liftkooi en stijgt op (= erectie). Zijn overnachting in haar appartement mondt uit in een vrijpartij, terwijl er buiten wordt geschoten: ‘als aan een ketting geregen schoven rode en groene balletjes de hemel in’. ‘Kom je,’ vraagt Andrea ‘en toen omklemde zij hem of ze zijn onderlichaam in het hare wilde drukken’. Hermans gebruikt de lift later in het verhaal nog eens. Arthur Muttah is met verlof als militair in uniform (= naaktheid) naar Amsterdam teruggekeerd. Hij wil met Amerikanen vechten tegen de Japanners, maar dat plan wordt verijdeld door de ‘bombe atomique’. Arthur zoekt Andrea op in de wolkenkrabber. Dan vindt de scène in de lift plaats. Voordat de lift boven is, kijkt Arthur in de koker. Als de lift boven is, stappen ze er beiden in. Andrea drukt op de knop om de lift te laten zakken. Zij staat in de hoek van de lift en Arthur staat wijdbeens vlak voor haar. De lift stopt. Arthur drukt op de bovenste knop. De lift gaat weer omhoog (= erectie). Arthur kust Andrea en schuift zijn handen onder haar rug. De lift stopt op de bovenste verdieping. Zij duwt Arthur van zich af en drukt op de knop parterre. De suggestieve op- en neergang van de lift zal eindigen als de lift op de begane grond stopt. Arthur drukt op de knop noodrem. De lift stopt tussen twee verdiepingen (symbool voor de coïtus). ‘De lift rammelde zachtjes in de koker.’ Het hoofd van Arthur zwelt op van bloed en ‘zijn hele lichaam begon te trillen’. Als Andrea een zucht slaakt, laat hij haar los. ‘Arthur draaide zich om en zij daalden voorgoed.’ Beneden stappen zij uit de lift en nemen afscheid van elkaar.
Arthur is al twee keer vanuit Amsterdam vertrokken. Reizen betekent volgens de droomsymboliek sterven. En als daarbij zoals in De tranen der acacia's een brug wordt overschreden, dan is dat volgens Freud niets minder dan een ‘transport naar de dood’. In zijn Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse zegt Freud dat de brug oorspronkelijk het mannelijk lid aanduidde dat de ouders bij de coïtus met elkaar verbindt. Maar de nieuwe betekenis benadrukt dat het mannelijk lid er de oorzaak van is dat men uit | ||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||
het geboortewater ter wereld komt. De brug wordt volgens Freud beschouwd als de overgang naar de ‘andere wereld’: ‘En aangezien de mens zich ook de dood als een terugkeer in de moederschoot (in het water) voorstelt, krijgt de brug tevens de betekenis van een transport naar de dood.’ De eerste keer vertrekt Arthur richting Brussel via de Berlagebrug. Arthur stapt bij Canadese soldaten in de laadbak van een vrachtwagen. De vrachtwagen rijdt over de Amstel: ‘De motor zong op steeds dezelfde hoogte. De zon kwam snel op. De mist boven de weiden verdween. Het gras werd steeds groener.’ De laatste keer dat Arthur naar Brussel vertrekt, stapt hij in Amsterdam uit bij een brug in een buitenwijk. ‘Hij rook de roetgeur van de boten, hij rook het water.’ Freud verklaart het droomsymbool ‘brug’ tevens als ‘verandering van toestand’. Als Arthur bij de brug, in de buurt van zijn huis loopt, ervaart hij een doorleefde gemoedstoestand: ‘Zijn blik sloeg om naar binnen en hij zag zichzelf hier lopen, jaren geleden, thuisgekomen van het laboratorium, zoals hij iedere dag was thuisgekomen. Maar toch, dat was te lang geleden, zo was hij niet meer, zo bestond hij niet meer.’ Arthur heeft voortdurend het idee dat hij niet bestaat. Door de ontwortelde gezins- en familieverhoudingen en door zijn moord op een Duitser is hij ontspoord. Van zijn vader krijgt hij, als moordenaar van de Duitser, de naam van een in Duitsland omgekomen jood: Joseph Mencken. Maar daarmee is Arthur zijn eigen naam en identiteit kwijt: ‘Hij zat voorover, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn handen onder zijn hoofd. Zijn tranen sijpelden tussen zijn vingers door. Ik ben niemand meer, dacht hij, ik ben iemand die helemaal niet bestaat.’
Het slot van de roman speelt zich af in Brussel. De droomelementen in de roman worden talrijker naarmate Arthurs hallucinerende geestestoestand verslechtert. In dit dramatisch sterke slot dringen zich sprookjesbeelden op. Het vriest in Brussel en het heeft gesneeuwd. Arthur staat met het hoertje Maritza voor een ‘hoge krijtwitte deur’ in de Cirkstraat (nu Circusstraat) in de hoerenbuurt: ‘Achter de deur lag een lange trap zonder loper erop, een trap die zo steil was, dat van onderaf gezien, de treden bijna op elkaar vielen.’ Trappen en treden zijn symbolen voor de coïtus. Het huis heeft vele kamers. De kamers hebben namen. Arthur kiest voor Sneeuwwitje: ‘In Sneeuwwitje had men in een hoek een hutje gebouwd van ruwe berkenstammetjes. Daarin was het bed, beschenen door een rood lampje. Langs de muren stonden alle kabouters van Walt Disney, uitgesneden in triplexhout.’ Freud verklaart in Eine erfüllte Traumahnung ‘sprookjesmateriaal’. In zijn verklarende beschrijving dient hout als een vrouwelijk, moederlijk symbool. Na de nacht te hebben doorgebracht bij Maritza, loopt Arthur de volgende ochtend in de richting van het Justitiepaleis, naar de top van de heuvel. Hij ziet neer op de Marollenbuurt, | ||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||
uit schoorstenen ‘werd de wintermist gevoed’. Boven hem rijst het Justitiepaleis hoog op. De koepel is eraf. Dit fragment sluit aan op de dood van zijn tweede ‘moeder’, Alice: ‘Ook zíj kan mijn moeder niet zijn. Niemand is mijn moeder meer en ik ben aan niemand trouw. Vader, ik ga weg, het is voor het laatst geweest dat ik u zie, want nu zíj mijn moeder niet meer is, ben ik immers uw zoon niet meer.’ Arthur bestaat niet meer. Hij knakt zijn sigaret dubbel in de asbak en vertrekt. Nog één keer bezoekt hij Maritza in de Rue du Cirque. Er is geen enkele kamer meer vrij, ook Sneeuwwitje niet. Wel een heel kleine. ‘Dat is Roodkapje.’ In het kamertje staat een bed, een stoel en een opgezette herdershond ‘met groene ogen en opengesperde bek’. Wilde dieren symboliseren volgens Freud zinnelijk opgewonden mensen, boze lusten en hartstochten. De wolf fungeert in deze sprookjessfeer als vadersubstituut. ‘Je bent een grote wolf,’ zegt Maritza vleiend. ‘Waar zou dan de grootmoeder wezen?’ vraagt Arthur, ‘in mijn buik misschien?’ Associatief valt Arthur terug op zijn bestaan, zijn identiteit. Nu pas zegt hij haar dat hij Arthur heet en niet Joseph. Dat hij Hollander is en geen Belg. ‘Kleverige tranen’ stromen over zijn mond. Hij huilt en er loopt bloed uit zijn neus. Dit ejaculatiesymbool is ingebed in een context van onsterfelijkheid (de acacia) en eeuwigheid (generatiecyclus grootmoeder - moeder - kind) dat zijn oorsprong vindt in de geboorte, gesymboliseerd door het water: ‘Het leek of er in zijn oren een zee opkwam, een zee die uit niets anders dan een branding bestond.’ Arthur is in een golf van water en bloed geboren. Hij sterft liggend in de (moeder)schoot van een hoertje. Hun lichamen zijn nat van zijn tranen en zien rood van zijn bloed. Als Maritza zich van hem heeft bevrijd, blijft Arthur alleen achter op bed, dood. | ||||||||||||
Literatuur
|