Kees 't Hart
Kinderen kwijlen in goten
‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht’, ja mooi, mooie poëzie ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Schitterend nog steeds, al hoor je het misschien te vaak. ‘I sing the body electric’, geschreven in, wanneer?, 1852?, 1853?, onvergetelijk prachtig. Maar dan deze zin: ‘Kinderen kwijlen in goten.’ Een vuistslag, een knal in je gezicht. ‘Kinderen kwijlen in goten.’, het is alsof iemand met je naar een foto kijkt en dan wijst. Zie je dat? Daar zitten ze, kinderen, je moet wel goed opletten, en ze kwijlen, zie je het nu? ‘Kinderen kwijlen in goten.’ Niet in ‘de goten’, dat zou een verschrikkelijke vergissing zijn, dan zou het geen vuistslag meer zijn maar een algemene uitspraak, een kanseluitspraak, een zinnetje van iemand die even wat narigheid terugbrengt tot algemene termen, zodat we er mee kunnen leren leven. Maar zo niet bij Hermans, het gaat hem om déze kinderen in déze goten. ‘Kinderen kwijlen in goten.’ Zo begint dit gedicht dat luistert naar de titel ‘Doodlopende Straat’.
Is dit goede of mooie poëzie? Dit gedicht doet in ieder geval zijn uiterste best in alles niet mooi te willen zijn. Het verbergt zijn schoonheid. Het wil vooral waar zijn en dus is het toch mooi, omdat Hermans kostte wat het kost wil voorkomen op het mooie te worden betrapt. Zijn poëzie, misschien wel zijn hele werk, is een doorlopende poging schoonheid te vermijden, te ontwijken, te ontkennen en haar dus toch te creëren. In de ontkenning van het fabuleuze is dit werk fabuleus. En daarom is dit gedicht zo schitterend omdat Hermans het hier ineens zegt of liever demonstreert, waar hij elders zwijgt. Kijk naar de volgende regels:
We kijken met Hermans naar een foto van een straat, daar zitten kinderen, deuren staan open, geuren ontstijgen het beeld. Hij wil dat wij ernaar kijken, dat wij ruiken, dat wij dit beeld ervaren, hij begroet deze beelden, omdat zo de wereld is: goten, kwijlende kinderen, geuren, bekrompenheid, huizen. Het is verschrikkelijk