De Revisor. Jaargang 28
(2001)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Schilte & Portielje
Zonder titel, 2000 | |
[pagina 5]
| |
Allard Schröder
| |
[pagina 6]
| |
jasjes in zijn stoel zat, waren herenbenen altijd wit. Ik weet nog dat ik altijd graag had gezien dat mijn vader wat meer haar op zijn benen had gehad, maar ze zijn steeds als sanitair porselein zo glad en wit gebleven. (Dat is de plaag van het geheugen, die belangstelling voor het detail, waarmee niets valt aan te vangen.) Mijn vader zat ook in andere opzichten anders in zijn stoel dan andere vaders, overigens zonder dat aan deze bijzonderheid iets heroïsch kleefde. Integendeel, hij zat daar met iets van besmuiktheid, zo leek het, als Jan-zonder-land met een kwaad geweten op de troon van Richard Leeuwenhart. Hoe het ook zij, nu zit hij daar weer voor me, keurig met de traanzakjes onder de ogen en hij kijkt. Als hij iets niet begreep, werden zijn ogen kleiner en lichter blauw. Ik ken ze maar al te goed, ik heb ze ook. Ze hebben iets verbaasds, ze moeten moeite doen zich op de wereld te concentreren en begrijpen niet helemaal wat ze zien. Het maakt hem niks uit. Hij zit daar in tweed en knopen zo zacht geurend naar zichzelf in zijn stoel dat ik niet eens kwaad op hem kan worden. Laat ik hem nu in het vizier houden, hij is me al zo vaak ontsnapt. Vroeger toen ik jong was gebeurde dat dagelijks, als hij in zijn doodvermoeide auto stapte en met een raadselachtige glimlach om de lippen wegreed. Waarheen hij ging wist ik niet, niemand scheen het te weten, want er werd niet over gepraat. Hij ging niet naar een welomschreven plaats zo leek het, naar een kantoor of een vertrek waar hij de rest van de dag verbleef om er te ijsberen, op zijn horloge te kijken, te roken, te zuchten, te denken, met papieren in de weer te zijn, weer te zuchten. In mijn verbeelding zag ik hem nergens een deur achter zich dichttrekken, nergens mengde hij zich in het menselijk verkeer, dat ondoorgrondelijke, schijnbaar doelloze heen en weer geloop dat je pas als bezoeker in een vreemde stad echt opvalt omdat je er als oningewijde niet aan kunt meedoen. Hierdoor vond ik mijn vader lange tijd raadselachtig, totdat ik leerde dat hij advocaat was en als zodanig niet meer dan een zekere middelmaat vertegenwoordigde, al zag hij dat anders. Hij was een conformist en conformisten twijfelen nu eenmaal nooit aan zichzelf, ze hebben immers ontelbare gelijken aan wie ze zich tevreden kunnen spiegelen? Als er aan iemand werd getwijfeld, ging het altijd om vreemden en buitenstaanders en werd de twijfel aan hen luidkeels, in groot gezelschap thuis en in het openbaar met veel bier en sigarettenrook beleden. Toch had mijn vader zijn eigenaardigheden. Hij kocht bijvoorbeeld altijd lelijke dingen. Het weinige mooie dat hem bij toeval - dankzij een erfenis of zo - in de schoot viel, werd door zijn niet begrijpende, verkouden ogen, ja door zijn hele wezen naar beneden gehaald zodra het in zijn buurt kwam. Overigens was er meestal algauw een stukje van de erfstukken af, of er verscheen op geheimzinnige | |
[pagina 7]
| |
wijze een scheur in zodat ze ze zich spoedig in niets meer onderscheidden van de andere spullen die we al in huis hadden. Wat dingen betreft heerste er bij ons een volstrekt egalitair regime. Buiten, op de oprijlaan, stond onze Opel - mijn vader had zich na de oorlog geabonneerd op dat merk - altijd door de assen gezakt. De auto verging het niet beter dan de rest van de dingen, ook hij werd aangetast door de onverklaarbare moedeloosheid die alles en iedereen beving die zich in mijn vaders nabijheid ophield. In zijn stoel zittend, de bruin berookte vingers met de Franse sigaret opgeheven, was hij welbeschouwd ongenaakbaar. Eigenlijk wist niemand wie hij was. Ook mijn moeder niet. Zoals ik al zei was mijn vader een conformist, zijn vrienden waren het dus ook een conformist is nu eenmaal nooit graag alleen. De vrienden kwamen regelmatig bij ons op bezoek. Ik werd dan de kamer uitgestuurd. Door het glas van de serredeuren deuren hoorde en zag ik de conformisten lachen en roken. Het viel me op dat bij allen de colbertjasjes op eigenaardige wijze van hun schouders hingen, alsof ze hoge schouders hadden, maar in werkelijkheid was de stof door de leuning van de kantoorstoel omhooggeduwd en daarboven blijven hangen. De broekspijpen waren opgetrokken om ‘knieën’ te vermijden, zodat er rond de salontafel een kring van blinkend witte kuiten was te zien. Boven de brillantinehoofden hing bij wijze van groepsaureool een grijze wolk sigarettenrook. Wanneer ik bier en borrels binnenbracht stokte het gelach en keken de conformisten me met hun verkouden ogen aan. Op zo'n moment begreep ik hoe een afgezant van Mars zich moest voelen wanneer hij de vergaderzaal van de Verenigde Naties werd binnengeleid. Precies zoals de conformisten keek mijn vader naar mij. Waar een ander een parkiet hield of een konijn, hield mijn vader mij. Terwijl de conformisten met hun beringde vingers in de zoutjes graaiden, werd ik weer de kamer uitgestuurd, maar hoe verlangde ik destijds naar de dag dat ik daar ook onder hun rookaureool mocht zitten om mijn kuiten te mogen tonen, om luid blaffend te lachen, door anderen heen te praten, bier te willen, meer bier te willen, zelfingenomen de rug te schurken, gelijk te hebben, altijd gelijk te hebben samen met de anderen, om dan plotseling een stilte te laten vallen, zoutjes te kauwen, met verkouden blauwe ogen naar mijn moeder te kijken als ze binnenkomt, verstrooid haar borst en benen inspecteren, even vergeten de mond met zoutjes te sluiten, dan weer blaffend te lachen! Wat zou ik hard lachen! Maar ik moest toen nog mijn neus tegen het glas van de serredeur drukken om iets op te vangen van de wondere wereld van mijn vader en de conformisten met hun triomfantelijk afstaande oren en hun uitgeschoren nekken. Hoe schoon waren ze en hoe vaak heb ik niet gewenst te mogen zijn zoals zij, opgenomen in de kring van de opgetrokken broekspijpen en gekreukte colbertjasjes en tussen hen in om | |
[pagina 8]
| |
de salontafel te zitten waar we elkaars brillantinekapsels bewonderden, maar ik was nog te jong om het leven in al zijn zoetheid te mogen genieten.
Mijn vader is nu tot mij gekomen in zijn stoel, zo heeft mijn geheugen het gewild, en ik ken de dag en het uur dat het voor mij heeft uitgezocht. Er is nog iemand in de kamer. Mijn moeder. Ze staat bij het raam in strijklicht en kijkt naar buiten waar niets te zien is, behalve de schutting van de buren. Dat strijklicht hoort erbij, het gaf haar een zachte rand van dons en heiligheid die haar goed stond, maar op dat moment volkomen misplaatst was, want haar ogen, haar rug en haar kin spraken geheel andere taal. Hoewel recht en fier had haar rug iets van het schild van een schildpad. Het kwam door het idee van ondoordringbaarheid dat hij gaf; hij was een muur, een pantser, zij het niet gemaakt van been of van een andere organische stof: hij schiep afstand door zijn massiviteit. Mijn moeders rug was een vlakte van kracht, die ze nergens voor gebruikte, behalve om situaties af te weren die haar niet bevielen. Hoe vaak heb ik er niet schuldbewust naar opgekeken, wetend wat hij zondaars als mij verweet. Zelfs mijn vaders blik had er geen vat op en ik zag zijn nek in het tweed zinken. Ik hoorde zijn stem verontwaardigd blazen, maar de woorden die hij op mijn moeder afvuurde, spatten uiteen op het geduldige steen van haar rug. Hij was onverbiddelijk nu, van oud, ivoorkleurig marmer. Zoals ze daar stond was ze een onneembaar fort, immuun voor de rede die listig uit het tweed omhoog kringelde en vergeefs trachtte haar onverzettelijkheid te ondermijnen. De stand van haar benen verried echter dat de situatie in een patstelling verkeerde. Moe van het staan zat ze half leunend op de rugleuning van een stoel, de benen losjes over elkaar heen geslagen. Ze leek niet van zins deze houding snel prijs te geven. Toch zou zij degene zijn die op zeker moment de stilte van haar rug zou verbreken om iets onherroepelijks te zeggen, al waren haar lippen nog stijf op elkaar geperst - ik kende dat maar al te goed van haar - en haar licht uitpuilende ogen van opzij gezien hard als glazen stuiters. Ik wist het weer. Dit was de dag en het uur dat mijn moeder in strijklicht, bijna terloops, aan mijn vader vertelde dat ze wist dat hij er een vriendin op nahield. Het speet me dat ze haar schort niet afdeed toen ze het zei, maar we waren ook als het erop aankwam nu eenmaal geen voorname mensen. |
|