Kitsch voor de één, freudiaanse Fundgruben voor de ander.
Engelen van het duister blijkt een convergentiepunt te zijn van al des schrijvers fixaties zoals de lezer die in de loop van een inmiddels indrukwekkend oeuvre heeft leren kennen. De school, de vader, de schuld, de geheime passie, het tobberige gezin, de strijd tegen de windmolens... en dit alles vanuit de optiek van een altoos wikkende en wegende bevindelijkheid: het is hier alles triomfantelijk aanwezig. Ik durf het woord ‘triomfantelijk’ te gebruiken omdat het in dit boek Siebelinks stijl is, meer misschien nog dan in zijn vorige boeken, die een soevereine glans verleent aan het beschrevene.
Meer dan eens heb ik dubbele uitroeptekens geplaatst in de marge. Daar kun je niet alleen zien waar Siebelink de mosterd heeft gehaald, je proeft er ook dat hij er zijn eigen, Edese variant van heeft gestookt. Als je, zoals ik, Siebelinks literaire bronnen in het Frankrijk van de late negentiende eeuw zoekt, dan is het naturalisme niet ver. En als je in dat geval aan namen als Emile Zola en Leon Bloy denkt, dan ligt Huysmans al om de hoek. (O, wondere beschikking, dat het de God der letteren behaagd heeft het fenomeen van de literair fysische waarneming te laten samenvallen met dat van de neurasthenische vervoering!)
Wordt in het eerste geval, dat van Zola, de banaalste werkelijkheid met bijna wellustige precisie waargenomen, daar wordt bij Huysmans de wellust met banale precisie geobserveerd. Tussen deze twee, elkaar rakende uitersten beweegt zich de schriftuur van Jan Siebelink.
Van een uiterst ploertig bordeelcomplex in Den Haag maakt hij een laaiende hel waarin het goed toeven moet zijn voor wie, als onder anderen Huysmans, een zinderende vuurgloed het toppunt van esthetische ervaring zal hebben betekend. Rond dit esthetische inferno beweegt zich een ordinaire straathond. Die wordt dus vermorzeld onder de tram. In de traditie van het naturalisme mag je hier niet anders verwachten. Maar het mededogen dat hier met het dier wordt opgeroepen doet denken aan het beste werk van Leon Bloy, bij wie het naturalisme tenslotte in dienst stond van een hoger, ethisch beginsel.
In de meer huiselijke scènes betoont Siebelink zich de impressionistisch angehauchte Zola. Of, waar ik - iets meer Duitstalig georiënteerd - aan moest denken: Theodor Fontane. Daar is het één en al gewemel en geflonker van spatjes zonlicht op in weldadige toetsen gezette boomblaadjes. Een burgermansidylle als op het eiland van La grande Jatte. Ook komt de schuld, de sombere predestinatie weer om de hoek kijken. Alsof de schoonheid alleen maar zichtbaar kan worden in haar tegendeel.
Ik wil ten slotte iets signaleren waaruit blijkt dat Engelen van het duister een synthese is van al Siebelinks vorige werk. Ergens in de marge van die Haagse hel, dat sym-