De Revisor. Jaargang 28
(2001)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Nico Keuning
| |
[pagina 43]
| |
aan dat jongetje af, die jonge Törless, die op een schoolfoto uit 1934 zo wijs neerkijkt op een boefje dat schuin voor hem staat. Jan Arends is in alle opzichten anders. Hij wordt ondergebracht in antroposofische pleeggezinnen: ‘Al als jongen van twaalf jaar hebben de broeders mij uitbesteed bij de vrouw van de burgemeester.’ In een interview met Ben Haveman in de Volkskrant van 31 maart 1973 vertelt Arends dat hij ‘is opgegroeid’ bij de broeders van de Kruisvaarders van St. Jan. In huize Ora et Labora in Rijswijk, een van de zes Nederlandse missiehuizen van deze katholieke stichting, werd hij als ‘kind uit een ontwricht gezin’ met liefde opgevangen. Onder het alziend oog van een bebaarde broeder-overste met het uiterlijk van Solzjenitsyn, kreeg hij er behalve een katholieke opvoeding, goed onderwijs. Hij leerde het vak van schoenmaker en werkte er in de tuin. De jongens werd liefde voor de natuur bijgebracht. Het jubileumnummer van De Nieuwe Kruistocht uit 1932 vermeldt dat er ook een tuinbouwbedrijf is, ‘waar hier en daar in een hoekje, ook door de [negentig] jongens, bloemen worden verzorgd voor eigen kapel en recreatiezalen’. Over ervaringen van Jan Arends als tuinman trof ik in een van de twaalf groene schoolschriften in de nalatenschapGa naar margenoot1 het volgende ongepubliceerde gedicht aan: ‘Kijk daar loopt Jan. / Hij loopt achter een / oude bruine kruiwagen/hoog opgetast met mest. / Hij loopt op klompen. / Daar is hij nog niet gewend aan. / Het harde hout heeft / grote bulten op de wreven / van zijn voeten gemaakt.’ Hij is er tot na de oorlog gebleven. Van zijn komaf waren toen alle sporen weggewassen, uitgewist. Jan Arends was een keurige, welopgevoede Haagse jongen. Sommigen dachten zelfs dat hij de afstammeling was van een lord. Althans uiterlijk. Zijn ‘teken van schande’ wist hij toen nog voor de buitenwereld onzichtbaar te houden. Innerlijk was hij ontwricht. Gespleten. Zijn leven leek te berusten op een misverstand. Als onecht kind leidde hij een schizofreen bestaan. Hij leefde in uitersten tussen armen en rijken, verbleef in gekkenhuizen en woonde als huisknecht in villa's en kastelen. Naar zijn zeggen werkte hij in Zwitserland bij prinses Gabriëlle van Lichtenstein. Er bestaat inderdaad een brief waarin zij reageert op zijn advertentie in de Herald Tribune (‘Dutch Valet, 48, housekeeping/cook, willing worker, fluent French/English. In exchange of room and board. Excellent references.’) Zij vraagt om referenties en een foto en nodigt hem uit voor een onderhoud: ‘J'aurais de l'interêt pour vous et nous pourrions nous rencontrer à Paris.’ Hij at het brood van de armen, bereidde als slaafse huisknecht copieuze maaltijden voor ‘ordinaire rijke wijven’ en nam stof voor hen af met masochistische onderdanigheid. Een vorm van seksuele bevrediging, die het hoogtepunt bereikte als hij werd gecommandeerd door een ‘strenge meesteres’. | |
[pagina 44]
| |
Voor Jan Arends bestond er geen ‘gewoon’ leven: ‘Ik houd niet / van bloemen,’ schrijft hij uit innerlijk verweer in een gedicht dat is opgenomen in Nagelaten gedichten. Diezelfde bundel begint met de strofe: ‘Ik zie het weer. / Ik zie de bloemen / in de goot weer bloeien. / Ik zie mezelf / weer te schande gemaakt / door de drank.’ Als hij geen geld meer had voor drank of sigaretten, liet hij zich weer graag opnemen. Dan hield hij ineens wel van bloemen, van de zusters en van het gesticht. In het Willem Arntsz Huis in Utrecht, waar hij tussen 1968 en 1971 enkele malen werd verpleegd, kreeg hij de beschikking over een kamer om te schrijven. Hij schreef er het verhaal ‘Keefman’. Deze treiterende tirade vol verwijt en bijtende humor van een psychiatrische patiënt tegen zijn psychiater werd in het personeelsblad De Stethoscoop gepubliceerd. In een uniek, want enige radio-interview voor de VARAGa naar margenoot2 zegt hij hierover: ‘De meeste mensen hebben 'n bepaald, bepaalde specialiteit die ze ontdekken en dan mogen ze dat doen en dan heeft zo'n man z'n plaats. Dan blijft'ie d'r de rest van z'n leven.’ Het leven buiten de muren vereiste zelfdiscipline en daaraan ontbrak het hem. Het liefst lag hij dag en nacht in bed. Buiten de inrichting leidt hij een liefdeloos leven dat knaagt van honger en kraakt van kou. Niet voor niets schreef hij zoveel magere wintergedichten. Zijn poëzie is helder. Maar absurdistische en surrealistische beelden liggen bloot aan de oppervlakte in zijn dichtregels. Deze irrationele elementen maakten eveneens deel uit van zijn niet-dichterlijk leven, waardoor een leven buiten de poëzie en buiten de inrichting voor hem moeilijk en vaak onmogelijk was. Alleen in zijn taal kon hij wonen. In het eerder genoemde radio-interview zegt hij tegen een van de interviewers: ‘Als ik dan zo'n stukje aan het schrijven ben, dan voel ik me heel goed.’ Het volgende fragment zegt iets over zijn wonderlijke praatstijl met stijf-Haagse dictie. Het verraadt iets van zijn chaotische geest: ‘Want dan vin ben als als 't lekker loopt en je vindt een zin waar je zelf van zit te genieten, dan eh... (kreunt) dan zijn d'r dus voor mij bijvoorbeeld een prettig ding, ik bedoel het schrijven is is een van de meest bevredigende dingen.’ Gedachten en formuleringen staan elkaar in de weg, waardoor er in zijn woorden voortdurend een ander lijkt mee te spreken. Gesproken taal waar andere, onderdrukte gedachten en formuleringen in doorklinken. Als een geluidsband waarin een tweede spoor nu en dan hoorbaar wordt. In de psychiatrie wordt dit ‘haspelen’ geduid als een van de kenmerken van schizofrenie. Als hij alleen was en achter zijn ‘typemachine’ (hij zei ‘tijpmachine’) zat, kon hij met enige moeite zijn gedachten filteren door deze voortdurend te herhalen. Steeds opnieuw. Tot het goed was. Dan was hij zuinig met woorden die hij met de toetsen van zijn Adler-schrijfmachine in lange dunne gedichten op het papier | |
[pagina 45]
| |
hamerde. Om pijn te schrijven had hij weinig woorden nodig: ‘Ik / schrijf gedichten / als dunne bomen. // Wie / kan zo mager / praten / met de taal / als ik? // Misschien / is mijn vader / gierig geweest / met het zaad.’ Jan Arends bestaat in zijn taal. Al was de poëzie voor hem zoiets als ‘een pleister’ op zijn verleden. De poëzie dekt zijn verleden af en tegelijkertijd verraadt de pleister de wond, ‘een diepe blijvende wond’: zijn stigma. Frenetiek typend maakte hij zijn stigma zichtbaar: wat zijn psychiaters niet vermochten, vermag zijn poëzie. ‘Je moet / het teken / van je leven zien / voor je / een gedicht / kunt schrijven,’ schreef hij in een van zijn groene schoolschriften. Maar ten slotte had hij zich wel uitgesproken en beschouwde hij zich als een oude man. In zijn enige televisie-optreden, in het VPRO-programma Het Gat van Nederland van 12 april 1973Ga naar margenoot3, zegt hij: ‘Ik vind eh... ik vind oud zijn vind ik wel fijn. Een beetje, beetje... Ik koketteer d'r mee. Ik schrijf op 't ogenblik alleen maar over een ouwe man, probeer ik dan via 'n eh... alleen maar over eigenlijk over een ouwe jas te schrijven. Zeker wel twintig gedichten over geschreven en steeds weer opnieuw hè... Pruimen en jenever... ja, zo ongeveer.’ Aan het eind van de film zoomt de camera in op het raam van zijn appartement aan het Roelof Hartplein in Amsterdam. Achter de vitrage schemert de leegte van het grijze uitzicht boven de daken van de huizen. Tijdens het filmen van dit shot liep de 16 mm-film van de spoel. Het filmrolletje was op. Einde. Nog geen jaar later, op 21 januari 1974, is Jan Arends vanuit datzelfde raam de leegte ingesprongen: ‘Taal / vertakt / en het laatste woord / is een vraag / in de lucht.’ |
|