| |
| |
| |
P.F. Thomése
De gedeelde geest
Lang is er over mijn schouder meegelezen en ook voelde ik meermaals vanuit onneembare hoogte een blik peinzend op mij rusten. Een besef van ontoereikendheid heeft mij in het geletterde leven steeds vergezeld, eerst bij het lezen, later ook bij het schrijven. Steeds is er die blik van buitenaf, die hogere, betere toeschouwer die nooit eens afdaalt om hier beneden mijn tekorten aan te zuiveren.
Toen W.F. Hermans in de dagen dat hij hier te lande nog gevreesd werd, de vraag kreeg voorgelegd voor wie hij dan wel bang mocht wezen, kwam hij na lang aandringen op de proppen met een ‘super-Hermans’ die hem bij zijn werk op de vingers keek. Ook deze ‘super-Hermans’ heeft overigens op mij neergezien, evenals W.F. Hermans zelf. Maar ook zijn bête noir Menno ter Braak heeft in het begin een paar jaar met me meegelezen, evenals de immense Nietzsche, voorts Gerard Reve en niet te vergeten mijn hooggeëerde leraar Grieks meneer Kuitenbrouwer, later ook mijn vriend J. Kessels, Nabokov, noem maar op - er lazen er op den duur zoveel mee, dat ik hun blikken niet meer uit elkaar kon houden. Ze werden tot één kritische instantie, boven mij gesteld om... om boven mij te staan.
Met verbazing vernam ik dat de meeste anderen hier geen last van hebben. Zij schijnen nooit iets te merken van enige bespieding van hogerhand. Ongezien bladeren zij zich door het leven, ze kleven onbezorgd hun snotjes aan de kaften en vallen vredig in slaap boven de meest ingrijpende passages.
Over deze lezers - de anderen dus - zou ik het eens willen hebben. Want slecht lezen heeft mijns inziens een veel kwalijker invloed dan slecht schrijven. Een slecht geschreven boek tast de goede niet aan, slecht lezen daarentegen krijgt probleemloos de grootste meesterwerken klein. De schitterendste wendingen verworden bij toenemend onbegrip al snel tot bladvulling, de meest lucide gedachten blijken ineens te zorgen voor hinderlijke verwarring, onverwachte vergelijkingen worden al niet meer gezien en de subtielste allusies blijken domweg niet meer te bestaan; het hele retorische, compositorische en stilistische raffinement van onze beste auteurs kan op die manier zomaar onder de voet worden gelopen, vertrapt raken onder de stevige schoenen van het voortsnellend onbegrip.
Hoeveel schitterende boeken zijn er wellicht niet door slecht lezen verloren gegaan: niet gezien, niet begrepen en nu voor altijd weg? Of verkeerd gelezen en daardoor gerubriceerd in regionen waar het niet gauw meer op juiste waarde zal worden geschat? Of te
| |
| |
zéér geroemd, waardoor het werk langzaam is verkommerd in het grijs der eerbiedwaardigheid en ten slotte immuun geraakt voor elke lezing.
Ja, lezen kan schadelijker zijn dan vaak wordt aangenomen.
De hoogste tijd voor krachtig ingrijpen, zou je denken. Maar het zijn niet de lezers maar gek genoeg juist de schrijvers die zich in het moderne literatuurbestel keer op keer, elk boek weer, aan kritiek moeten onderwerpen. Het begint in de dag- en weekbladen, als je pech hebt ook nog op radio en tv. Maar wat te denken van alle verjaardagsvisites, van de winkels in de buurt, van de kennis van lang geleden die men plots tegen het lijf loopt? Het eerste wat een ongelukkige schrijver te horen zal krijgen is wat de ander er zoal van gevonden heeft, van het boek dat men weliswaar ‘nog niet’ gelezen heeft, maar waar men voorlopig wel een definitief oordeel over heeft geveld. Hoe groter zijn status, des te vaker zal een schrijver publiekelijk staande worden gehouden om door vreemden, voorbijgangers, et cetera de les gelezen te krijgen. Er zijn zelfs schrijvers die het zo ver hebben geschopt dat zij zich niet meer buiten de deur wagen.
Zelf heb ik die corrigerende houding van gewone lezers ten opzichte van schrijvers nooit begrepen. Toen ik begon te lezen keek ik juist huizenhoog tegen hen op en kon mij niet indenken dat ik het zelf beter zou weten. Als het boek niet beviel, dan lag dat zeker aan mij. Een brief aan een schrijver sturen met daarin op- en aanmerkingen of, erger nog, hem plompverloren aanspreken - zulke dingen kwamen eenvoudigweg niet bij me op. Als lezer bestond ik niet - letterlijk maakte ik mij klein, gebogen zittend onder de schemerlamp, opgekruld liggend op bed, afgezonderd, in kamers met de gordijnen toe. Ik wilde niet eens bestaan, en zeker had ik niet willen bestaan in de ogen van de auteur wiens boek ik aan het lezen was.
De literatuur was iets waar ik als lezer buitenstond. Zij behoorde toe aan de schrijvers, die haar bevolkten met anekdoten waarin zij zich van hun menselijke kant lieten zien, een kant die warempel wel wat weg had van de kant die ik ook in ruime mate bezat, maar waar ik al lezend juist van af probeerde te komen.
Inmiddels is het onnozel geworden om te veronderstellen dat de literatuur iets van schrijvers is. Das war einmal... De schrijvers voeren misschien nog steeds het hoogste woord, de lezers hebben in elk geval inmiddels het laatste gekregen.
Het lezend gepeupel kan thans - naar het zich vanuit de verte laat aanzien - ongestraft zijn gang gaan. Er is niemand die het iets in de weg durft te leggen. Uitgeverij, boekhandel, pers, de grote evengoed als de kleine auteur: iedereen probeert van dit brutale volkje de gunst te verwerven. Hoe nonchalanter de lezers, des te nadrukkelijker de attenties waarmee men bij hen in het gevlei probeert te komen. Beklom een jonge schrijver voorheen moeizaam de Parnassus, teneinde op de top, of in ieder geval voorbij de boomgrens, de superieuren van geest als gelijken te mogen begroeten, tegenwoordig bestijgt onze talentvolle jongeman een helling met een vergelijkbaar stijgingspercentage, al zal hij, hijgend bo- | |
| |
vengekomen, geen superieuren van geest aantreffen, doch een groepje ontspannen picknickende lezers dat niet op- of omkijkt bij zijn aankomst, daar men als oppassende consumenten reeds van voldoende proviand is voorzien.
Wie zijn toch die lezers, die steeds in meervoud schijnen op te treden en in hun plurale gedaante bij argeloze kennismaking nogal onheilspellend plebejisch overkomen? En hoe kan het zijn dat deze naamloze botteriken zoveel macht hebben gekregen- of althans toegedícht hebben gekregen?
Als ik de uitgevers en de boekhandelaren mag geloven, de middelaars tussen hemel en aarde, degenen die rechtstreeks aan lezers worden blootgesteld, dan hebben we hier te maken met ‘mondige consumenten’ - ik citeer uit mijn hoofd - ‘die zelf wel uitmaken wat goed voor hen is’.
Hoe doen zulke lezers dat eigenlijk, dit ‘zelf uitmaken wat goed voor hen is’? Mij komt het bepaald niet aanlokkelijk voor, deze mondigheid van het hoogsteigen persoontje. Voor mij is de literaire stem er altijd een uit een andere, beter formulerende mond geweest. Ik wist mij van het begin af aan onnozel en liet mij alles wijsmaken. Heel wat boeken las ik omdat ik ze niet begreep, althans hoogstens bijna begreep - inspannende lectuur waarbij het ontluikend inzicht steeds net om de hoek van de volgende bladzijde verdween. Zo was het en zo is het. En nog steeds kan ik mij niet voorstellen dat een lezer door iets anders wordt voortgedreven dan door onwetendheid. Met elk boek worden er weer deuren geopend, gaapt de leegte van het niet-weten mij weer aan. Hoe meer je leest, des te meer je niet gelezen blijkt te hebben. Een lezer, staande voor alle boeken die hij niet gelezen heeft, kan niet anders dan met stomheid geslagen worden.
Een ‘mondige lezer’ lijkt mij dan ook een contradictio in terminis. Als een lezer al zijn mond opendoet, dan is het van verbazing.
Zelfs -juist! - voorname lezers als Borges en Nabokov hebben laten zien hoezeer de literatuur zich bladzijde na bladzijde vertakt, hoe er uit sommige zinnen een voetnoot kan ontkiemen waaruit boeken en ten slotte hele bibliotheken kunnen ontstaan die in hun kolossale omvang de losse lezer volledig boven het hoofd groeien. Elk boek verwijst naar andere boeken, en alle boeken verwijzen naar imaginaire en reële bibliotheken. Maar niemand heeft die bibliotheken werkelijk gelezen, niemand heeft in zijn leven de tijd gekregen om van die bibliotheken ook maar de titels te kunnen lezen - zo veel, zoveel te veel is er in de eeuwen bij elkaar geschreven. Dus zelfs de besten onder ons buigen deemoedig het hoofd, in het besef dat niemand zich ooit boven het geschrevene kan verheffen. Altijd zullen ook zij aan de randen van hun kennis de onmetelijke terrae incognitae van het ongelezene aanwezig weten, als de zwarte contouren van een duistere bosrand die opdoemt aan de overzijde van een open veld.
Hoe meer iemand gelezen heeft, des te meer raakt hij doordrongen van de ontoereikendheid van zijn lectuur. In die zin schuilt de ware eruditie niet in de eerste plaats in het
| |
| |
vertoon van kennis alswel in het stellige besef dat er net buiten je bereik de schitterendste routes aanvangen door de onbekende realiteit van onontgonnen bibliotheken, die als ongekapte wouden uit het duister opdoemen.
Aard en kwaliteit van het ongelezene zijn stellig vaak typerender voor iemands geest dan het weinige dat hij toevallig wél gelezen heeft.
Op grond van zijn vooroordelen kan eenieder zich van het niet-gelezene een beeld vormen. Maar de meesten zullen in dezen niet verder reiken dan algemene kwalificaties als ‘moeilijk’ of ‘saai’ - want zoals bekend zijn de meeste vooroordelen fantasieloos en niet uitgewerkt. Aan de andere kant biedt ook geleerdheid geen garantie tegen een povere staat van het ongelezene. Reduceren en rubriceren - terugbrengen en onderbrengen -zijn in academia een sine qua non en hoewel het wonderbaarlijk is om te zien hoe de voortreffelijkste professoren op onweerlegbare wijze hele universa weten terug te snoeien tot 109 atomen, 26 letters, 10 cijfers en/of 1 schepper, houd je toch het gevoel dat er in dergelijk helder overzichtswerk iets over het hoofd wordt gezien.
Of het onbekende nu domweg wordt afgedaan als saai of dat het wordt teruggebracht tot elementen van het bekende, in beide gevallen gaat het om pogingen het ongelezene bevattelijk te houden.
Zoals een toekomstige wereldoorlog in de oneindige leegte van outer space, het heelal dus, wordt beslist, zo wordt de literatuur bepaald door een andere lege plek op de kaart: het ongelezene.
In de ongeëxploreerde ruimte van het ongelezene schuilt het geheim van het lezen, daar bevindt zich het vermogen tot betovering- alle verwachtingen, herinneringen, fantasieën, verkeerd begrepen verbindingen, kortom alle geestelijke bagage die een boek tijdens het lezen nodig heeft om gereanimeerd te worden, letterlijk zijn geesten terug te krijgen, opgewekt te worden uit de eeuwige dood waarin het na de laatste bladzijde keer op keer dreigt terug te vallen.
De kwaliteit van dit ondoorgrondelijke territoir verschilt van periode tot periode, van land tot land, van streek tot streek, van man tot man. Wat de onvoorstelbare erudiet Constantijn Huygens niet gelezen had, kan men gevoeglijk in het Arabisch schrijven of in het Mandarijn, terwijl voor ons eigen eigentijdse wondertje Harry Mulisch het terra incognita al voorbij Kortrijk begint, daar hij niet eens het Frans machtig is. En stel je je eens voor hoe voor de balling Vladimir Nabokov het ongelezene bij elke grensovergang van aard veranderde - waarna by the way deze erudiet in Lolita, die doortrapte ode aan het leegst gelezen land ter wereld, de ongeletterdheid liet triomferen in volstrekt geacheveerde taal. Zo verrichtte de verdreven patriciërszoon herhaaldelijk huzarenstukjes van zich steeds vernieuwende onbelezenheid. En wat te denken van de duizelingwekkende onmondigheid die de jonge boekhandelsbediende te Buenos Aires Alberto Manguel beving toen hij op een dag als voorlezer van de blinde allesweter jorge Luis Borges werd aangesteld -als er iets een
| |
| |
culture shock moet zijn geweest, dan was dat het wel.
En hoe staat het met de eigen ontwikkeling? Is niet bij ieder van ons de aard en gedaante van het ongelezene met de jaren, met de boeken, met de eigen ervaringen steeds sterk aan verandering onderhevig? Hoe denken anonieme lezers eigenlijk over alles wat zij niet gelezen hebben? Over de boeken die zij nóg niet gelezen hebben, over de boeken die ze alleen van reputatie kennen, over de boeken die ze nooit willen lezen, over de boeken die hun te moellijk lijken, over de boeken die geschreven zijn in talen die zij niet beheersen, behorend bij landen die ze niet eens weten te liggen, over volstrekt onaantrekkelijk ogende boeken die ze van auteursnaam, titel, rugnummer alsmede kleur c.q. verkleuring kennen uit de boekenkast van hun ouders, over boeken waarvan ze de titel steeds niet kunnen onthouden, over boeken die ze zouden willen lezen maar nooit hebben kunnen vinden enzovoort enzovoort.
Het gebied van het ongelezene is eindeloos. Wat lezers wél gelezen hebben steekt hier zo schamel bij af, dat het haast belachelijk is om het tot grondslag te nemen van wat wij ‘de literatuur’ plegen te noemen.
En hoe denken bovengenoemde lezers trouwens over ongelezen boeken die ze op een dag wél gelezen hebben, die door lezing van hun aanvankelijke betovering zijn beroofd? En hoe zit het met de boeken die zich zonder aankondiging hebben aangediend, geen tijd hebben gehad om ongelezen te zijn geweest? En wat is de betekenis van gehele aandachtsvelden die in de mist der tijden verdwenen zijn, die met andere woorden van het gelezene in het ongelezene zijn teruggeworpen?
Om duidelijk te maken hoezeer niet-gelezen boeken bepalend zijn voor ons begrip van literatuur, zal ik voor het gemak de lezers, c.q. de niet-lezers, indelen in drie klassen.
1 | De onderklasse |
2 | De middenklasse |
3 | De heersende klasse |
Ad 1 De onderklasse wordt gevormd door de lezers die altijd hetzelfde boek lezen, namelijk het boek dat over henzelf gaat, dat wil zeggen over hoe zij zichzelf het liefste zien. Het zijn van die lezers die in naïeve overgave boeken ‘verslinden’, die het liefst dikke boeken lezen, boeken in meerdere delen, boeken waarvan ze wensten dat ze nooit eindigden.
In iedereen schuilt geloof ik wel zo'n lezer, ik ben er zelf in elk geval een geweest. Ik zocht en vond mijzelf in de avonturen van Pietje Bell van Chr. van Abcoude, in de Drie Musketiers van Alexandre Dumas jr., zoals ‘fils’ in mijn jeugd werd genoemd, en ook trof ik mijzelf in heldengedaante keer op keer aan in een reeks die In mijn herinnering ‘de Gouden Sleutel’ heette en waarin de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis werd naverteld maar dan iets spannender.
Het ongelezene betekent in de onderklasse der lezers: meer van hetzelfde. Het is 1 boek, en wel een boek dat zij al kennen, waar een schrijver hoogstens min of meer van af- | |
| |
wijkt - een fout die vanzelfsprekend de schrijver valt aan te rekenen.
Er rouleert binnen de onderklasse klaarblijkelijk een standaard waaraan een goed boek moet voldoen. Men weet het al, men controleert alleen nog even of de schrijver het ook weet. Zoals mensen in stationskiosken, et cetera snel een boek opslaan, weer wegleggen. Nee, niet goed. Ze zien het in een seconde. Een zin, een woord, een bladspiegel zegt hun al genoeg. Niks voor mij. Ze oordelen en veroordelen zonder enig spoor van twijfel.
Wat zoeken zulke mensen?
Zij zoeken bevestiging, ze zoeken de zekerheid dat dat ene boek, dat ene armzalige boek dat het boek van hun leven is, dat dat boek tenminste dan het juiste is. Andere boeken zijn de verkeerde boeken, dat weet zo iemand meteen - zoals een hond ook meteen ruikt wat van hem is en wat niet.
Ad 2 De middenklasse der lezers is heel wat beter ontwikkeld. In tegenstelling tot de onderklasse tref je hier niet gauw de egocentrische benadering aan. Men heeft duidelijk doorgeleerd. In plaats van op de eigen ervaring vertrouwt men hier liever op de beproefde ervaring van hen die ons voorgingen - i.e. overlevering, ofwel traditie.
Er is in deze op zekerheden vertrouwende kringen zelfs zo lang en zo straf doorgeleerd dat er ergens tussen de examens een punt is bereikt waarvan achteraf zou kunnen worden vastgesteld: hier is het weten begonnen. Beter kun je echter stellen: hier is iets beëindigd, hier is namelijk het niet-weten beëindigd.
Ook ik heb hiervan gedroomd, van deze Endlösung der Leserfrage. De zuivere toestand. Alles gelezen, alles op orde. De boeken netjes afgestoft, rij na rij gerubriceerd, geclassificeerd en gealfabetiseerd op robuuste eikenhouten planken waar de worm tevergeefs aan knabbelt. Eindelijk klaar, op een paar boekjes na misschien, maar die kregen we ook heus wel te pakken. Nog steeds is er in mijn lezen iets dat naar finaliteit streeft: hoeveel bladzijden moet ik nog tot het einde? Het zijn vragen die vervaarlijk veel weg hebben van de vraag hoeveel boeken ik nog moet tot het einde. De laatste bladzijde van het laatste boek. En dan omkijken om te zien hoeveel je bij elkaar te weten bent gekomen.
Niet dat er in deze teleologische benadering geen boeken meer bij mogen komen, nee hoor, de hortus is zeker niet geconcludeerd zoals een vaderlandse vakgenoot het eens origineel formuleerde. Er blijft altijd ruimte voor iets nieuws. Alleen is er met dit ‘nieuwe’ iets merkwaardigs aan de hand. Het moet wel passen binnen de vastgestelde kaders, het behoort tot de traditie. Je zou bij dit type lezer haast willen spreken van ‘traditionele vernieuwing’, zo conventioneel vooruitstrevend is men hier.
Net als het verleden ligt voor dit type lezer namelijk ook de toekomst in hoofdlijnen vast, vandaar dat het nieuwe zich in een dergelijke visie steevast aandient als een variant van het oude - cf. ‘de nieuwe Reve’, een staande uitdrukking onder dagbladrecensenten: elk jaar weer is een bepaalde debutant al dan niet ‘de nieuwe Reve’, waarmee opgelucht wordt vastgesteld dat er gelukkig altijd wel weer nieuwe zakken bereid schijnen te zijn om
| |
| |
de oude wijn te komen uitschenken.
Het ‘nieuwe’ betekent in deze wat blasé benadering: uitgekeken zijn op het ‘oude’. Men is er denkelijk al weer uit vooraleer men goed en wel ergens in gekeken heeft. Geen wonder dat juist al het nieuwe zo snel verslijt, het was al oud toen het begon. Maar ‘nieuw’ ‘oud’, ‘literatuurgeschiedenis’, ‘traditie’, et cetera zijn geen eigenschappen van de boeken die ze lezen, het zijn de attributen van hun mummificerende manier van lezen. Zelfs de levendste boeken vallen dood in hun handen.
Ad 3 In de heersende klasse der lezers gaat het er - zoveel moge hopelijk duidelijk zijn geworden - heel anders aan toe. In wezen speelt het ongelezene bij de twee hiervoor beschreven typen nauwelijks een rol. Je zou zelfs kunnen stellen dat de afwezigheid respectievelijk futiliteit van het ongelezene dé kenmerken zijn van deze, in de wereld van de literatuur de absolute meerderheid vormende gepeupelachtige massa der lezers.
Als je niet beter wist, zou je zelfs denken dat er in de literatuur slechts twee ijkpunten zijn: de ‘eigen ervaring’, dat wil zeggen het reeds bekende wat men in het boek wil terugvinden, en de ‘canon’, dat wil zeggen de alom door anderen erkende en persoonlijk nageprate hoogtepunten uit de literatuurgeschiedenis. Als je de ontketende meerderheid zou mogen geloven blijkt het geschrevene in de praktijk te kunnen worden verdeeld in evergreens en bestsellers, ofwel in klassiekers en toptienboeken. Het ongelezene mag op zijn best nog even verwijlen in de limbo genaamd ramsj, maar de kans dat het vla die omweg nog deel zal gaan uitmaken van de ‘eigen ervaring’ van de onderklasse-lezers of de ‘canon’ van de middenklasse-lezers is nihil. De status van ongelezen boek is in deze kringen voor steeds mlnder titels weggelegd.
Uit het zweet van de ervaring en uit het stof van de canon walmt eenzelfde benauwenis op. De mondige lezer uit de onderklasse beroept zich op spontaneïteit en authenticiteit, zich niet realiserend dat die hoogstpersoonlijke ervaring van hem, dat heel die authentieke en spontane werkelijkheid van hem door anderen is bedacht, gore namaak, alleen bij zeer onzorgvuldige lezing niet van echt te onderscheiden. En niet minder treurig is het gesteld met de ontwikkelde middenklasse-lezer die zijn canon koestert als een erfstuk dat hopelijk nog lang in de familie mag blijven. Hij staat tegenover zijn goedgevulde boekenkast - met de nadruk op ‘tegenover’, want deze door de ‘traditie’ beschikbaar gestelde schriftelijke kennis heeft niet noodzakelijk iets met hemzelf te maken, ze bestaat ook los van hem, heeft hem eigenlijk nergens voor nodig. Ze kan, als hij dood is, zo weer worden doorgegeven, alsof er niets is veranderd.
Zulke lezers bewijzen de literatuur vanzelfsprekend geen dienst. Dergelijk letterfatsoen draagt niks bij, het beheert slechts stof en wat tot stof zal wederkeren, terwijl de totalitaire eigen-ervaringsproleten ronduit gevaarlijk zijn voor de literatuur.
In zijn mondigheid en overtal overstemt de dankzij nauwkeurig doorgerekende marketingstrategieën in grove segmenten bijeengedreven lezersmeute nu al de schrijvers en
| |
| |
weldra zal deze koploze meute hen tot zwijgen hebben gebracht. De werkelijkheid is wat je er zelf van maakt, roepen ze om het hardst, want het liefst schrijven ze hun boeken voortaan zelf. Niemand die hun ervaringen beter kent dan zijzelf. Ze denken vanzelfsprekend allemaal dat ze iets origineels, authentieks en spontaans beweren en begrijpen maar niet dat de werkelijkheid iets is wat anderen ervan maken, iets tweedehands dus, iets als zelf neuken met een gebruikt condoom van de overburen.
De verspreiding van het gedachtegoed uit de onderste regionen van het lezen is door de informatietechnologie veel efficiënter geworden. In de tijd van Dante of Shakespeare bleef een domme opmerking lokaal hangen, tegenwoordig, met alle nieuwe media, kan elke bêtise in een oogwenk mondiaal ‘op de kaart staan’. De wereldliteratuur dreigt daardoor in hoog tempo te debiliseren. Harry Mulisch heeft nu al Homerus én Dante overtroffen. Zegt men, zegt men, wordt er gezegd. Niet wie het zegt, maar hoe vaak het wordt gezegd. Alsof een congres van elektriciens zal bepalen welke natuurkundigen ertoe doen. En geen benul van wat men allemaal niet gelezen heeft.
Alleen binnen de heersende klasse der ware lezers, de aristocraten van het alfabet, bloeit het ongelezene als vanouds. De vooroordelen stralen en glanzen er als frisse appeltjes, zonde om in te bijten. Hier wordt het onbekende gelukkig nog niet herleid tot analogieën, hier zou men zich geen raad weten indien men vertrouwde op de eigen ervaring of op die van anderen die reeds voorgingen.
Een sprekend voorbeeld van deze voorkeur voor het ongebaande geeft Alberto Manguel in Een geschiedenis van het lezen. ‘Op een middag kwam Jorge Luis Borges in de boekwinkel, vergezeld door zijn achtentachtigjarige moeder.(-) Hij was vrijwel geheel blind, maar weigerde een stok te gebruiken, en hij liet regelmatig een hand langs de planken glijden alsof hij de titels kon lezen. Hij was op zoek naar boeken die hem konden helpen Angelsaksisch te leren, zijn nieuwste passie, en we hadden voor hem het woordenboek van Skeat besteld, evenals een geannoteerde versie van de Battle of Maldon. Borges' moeder werd ongeduldig; ‘O, Georgie,’ zei ze, ‘ik snap niet waarom je je tijd verspilt aan Angelsaksisch, in plaats van je te verdiepen in iets nuttigs, zoals Latijn of Grieks!’
Borges' moeder begreep kennelijk niet dat haar blinde zoon liever dan zijn gymnasium-kennis op te poetsen zich aan Angelsaksisch waagde vanwege het ongerepte, ongelezene ervan. In een nieuwe taal is alles nog ongezegd, moeten alle verhalen nog worden ontdekt. Deze Argentijns-Angelsaksische anekdote is een perfecte metafoor van het literaire lezen. Net als het Angelsaksisch is ook literaire taal een taal die ontdekt moet worden, waarin de verhalen, de beelden, de vergelijkingen nog als onopgegraven schatten verborgen liggen.
Of zoals de zelf nog onontdekte Franse schrijver Pierre Michon het formuleert in zijn Vies minuscules: ‘...ik had het geleerde en het geletterde op mythologische hoogte geplaatst, waarvan ikzelf was uitgesloten; ik was de achtergelaten analfabeet aan de voet van
| |
| |
een Olympus waar alle anderen, Grote Schrijvers en kieskeurige Lezers spelenderwijs niet te evenaren bladzijden lazen en verzonnen; en mijn koeterwaals kreeg bij de goddelijke taal geen belet.’
|
|