| |
| |
| |
Herman Franke
Bezoek zonder toezicht
Haar kind stierf een heldendood nog voor het geboren was.
Op de derde verdieping van het reusachtige koepelvormige gebouw - een afschrikwekkende opbolling in het hart van de oude stad - wordt een celdeur geopend. Mortan B. mag Bruit omdat zijn vriendin Masja komt. Zij is al door het elektronische detectiepoortje gegaan en wordt nu door een vrouwelijke bewaarder naar het kamertje gebracht dat vele namen kent en er nog steeds nieuwe bij krijgt. Het is alsof iedere gevangene zich vanaf de eerste dag nergens anders mee bezighoudt dan met het verzinnen van een grappige, cynische, schunnige of wrange naam voor het kamertje. Mortan heeft ook een naam bedacht maar die houdt hij al jaren voor zichzelf. Het is een mooie melodieuze naam, meer een koosnaam, met o's en a's en zachte stemloze medeklinkers. Eigenlijk is het geen naam, maar een liefdesverklaring.
In haar tas heeft Masja een laken verborgen omdat ze straks iets van hun intimiteit mee naar huffs wil nemen, de geur, de vlekken, het linnen vliesje van hun ten dode opgeschreven liefde. O, ja, ze houdt van hem, zo God het wil, maar het is gemakkelijk om een keer per maand twee uurtjes van een man te houden die eens je ziel beschreef.
Mortan wordt nagefloten en hij hoort veelbetekenende kloppen op de celdeuren die hij voorbijloopt. Ze zijn jaloers, ze willen er een platvloerse gebeurtenis van maken, maar hij gaat uit liefde. Hij houdt van Masja. Zonder Masja was hij allang dood geweest.
De Colombiaan met zijn gluiperige ringbaardje slaakt wilde kreten als Mortan langskomt. Met opgeheven hoofd en de bedachtzame tred van een vorst probeert hij zich niets van hem aan te trekken, maar in een onhoudbare opwelling van woede trapt hij toch tegen zijn deur, wat hem een waarschuwing oplevert van de oude bewaarder die achter hem loopt.
‘Nog één keer en ik moet je terugbrengen, zonnetje. Laat ze toch lullen. Over een maand ben je vrij. Niemand heeft zo'n mooie vrouw als jij.’
Dat is waar. Masja is mooi, maar veel vrouwen zijn mooi. Gelukkig is Masja ook lief; ze is nog liever dan ze mooi is. Die gedachte doer Mortan rillen van geluk.
| |
| |
Masja maakt zijn straf zo licht als een veertje dat wiegt in de wind. Door haar duurden de jaren niet langer dan enkele hartslagen in het leven van een honderdjarige. Een jaar bestond voor hem uit twaalf keer Masja en wie ziet op tegen twaalf keer Masja? Wie zal zichzelf de haren uittrekken van ellende en zich wanhopig op de grond werpen omdat hij een jaar van twaalf keer heerlijke Masja achter de rug heeft? De kussen van Masja kunnen met gemak de langste uren van eenzaamheid, vernedering en verveling de baas. Hier, tussen de zwaarbewaakte muren, liggend op zijn eenpersoonsbed met zijn handen onder zijn hoofd, heeft hij, Mortan B., die eens meisjes gebruikte als medicijn tegen alle kwalen van het leven, ontdekt wat ware liefde is.
Masja.
Aan de plafonds in de gangen nemen camera's haar op met achterbakse blikken. Zij gluren zelfs naar haar kont als ze in de lift stapt die haar naar de derde verdieping tilt. Masja stapt uit en staat voor een glazen hok waarin monitoren met het hoofd in de nek droevig omhoog staren, geobsedeerd door de starre zwart-wit beelden van hun sleurbestaan. Drie bewaarders in lichtblauwe overhemden met korte mouwen kijken haar begerig met open mond aan voordat een van hen de knop indrukt die elektronisch de deur opent naar de gang met het kamertje. Ze glimlachen. Masja vindt het nog steeds moeilijk zichzelf nu niet als een hoer te zien, die van overheidswege met de amoureuze zorg voor gedetineerden is belast. Maar ze hoeft zich niet te schamen. Ze is de onbetaalde, vrijwillige minnares van de man die eens haar dromen beheerste. Onweerstaanbaar waren zijn donkere ogen, zijn fraai behaarde armen trokken haar met oerkracht naar zich toe, van zijn lendenen kon ze niet genoeg krijgen, zijn Mannelijke Trots bereed ze met het vuur van een martelende hartstocht. Ze was niets zonder hem.
Mortan.
De anderen misgunden hem zijn troost.
‘Die vrouw is te mooi om je trouw te blijven, zonnetje.’
‘Geloof ons nou maar, ze doet hier voor jou haar benen wijd uit medelijden, maar buiten vergeet ze je weer. Ze schudt met haar hoofd en weg ben je.’
‘Ze lachen om je, ze maken je geld op in sjieke nachtclubs en restaurants.’
‘Ze staat in de branding van de Middellandse Zee te vozen met de mooiste man van het strand terwijl jij op de luchtplaats rondsjokt in de schaduw van de groen uitgeslagen muren.’
‘Je wordt bleek, slap en vadsig, buiten zijn de mannen slank, sterk en gebruind.’
En zo ging het maar door, dag in, dag uit, van jaar tot jaar. Maar Mortan trok zich hooghartig niets van hen aan en maakte vreugdedansjes als ze weer begonnen te stoken en zijn onuitputtelijke bron van geloof, hoop en liefde probeerden te ver- | |
| |
giftigen met hun vuile praatjes.
‘Arm, arm, zonnetje,’ widen ze maar dan strekte hij zijn rug, toverde met gemak een gelukzalige glimlach op zijn lippen en liet zijn ogen glanzen.
‘Kijk naar me. Ben ik een arme man die lijkt op wat jullie in de spiegel zien?’
En dan meesmuilden ze wat en trokken zich 's nachts wild af bij de pornobeelden op hun televisie, terwijl hij alleen maar zijn ogen hoefde te sluiten om vervuld te worden van een hartstocht die louter door de zachte strelingen van zijn verbeelding gemakkelijk tot ontlading kwam.
Er waren er die fluisterden dat hij gek was geworden. En als je Mortan over de ring zag lopen met de houding en de gezichtsuitdrukking van een jongen die op weg is naar zijn eerste afspraakje en hem op de werkzaal lampenkapjes zag vlechten met een voldane glimlach en een koortsige, opgewonden blik in zijn grote, bruine ogen, was het inderdaad moeilijk niet aan zijn verstand te twijfelen. Maar de dokter, die door zijn jarenlange ervaring met de psychische kwalen van gevangenen wist dat veel zieken gezond waren, zei: ‘Hij is naar omstandigheden onbegrijpelijk gelukkig, maar is dat niet het geval met alle gelukkige mensen? Ik geef geen pillen tegen geluk.’
Op een dag noemde een sombere gevangene hem spottend ‘het zonnetje in huis’, wat al gauw werd afgekort tot ‘zonnetje’. Gevangenen die zich uit verveling, nieuwsgierigheid of eigenbelang verdiepten in Mortans innerlijk en zijn vertrouwen probeerden te winnen, legden wel eens een arm over zijn schouder en zeiden dan:
‘Hé, zon, hoe flik je dat toch? Waar haal jij de kracht vandaan om altijd maar te lachen?’
En dan antwoordde Mortan met het zangerig uitspreken van de naam die hij voor het kamertje had verzonnen en hij hield de o's en de a's zo lang aan dat de naam klonk als de eerste regels van een oud liefdeslied in een vreemde taal.
Daarna fluisterden ze weer dat hij gek was geworden. En de misdaad waarvoor hij jaren in de koepel moest doorbrengen, kreeg in het licht van zijn gedrag steeds meer de trekken van een romantische heldendaad. Wie zou in zijn situatie niet graag hetzelfde gedaan hebben? Kan een daad met zulke mooie gevolgen nog wel een misdaad zijn? In de recreatiezaal werden sours heftige twistgesprekken gevoerd over het morele gehalte van Mortans misdaad, terwijl hij daar opgewekt rondwandelde of minutenlang door het betraliede pantserglas naar de vrijheid staarde met glanzende ogen en omhooggetrokken mondhoeken. De Colombiaan, die er meestal scheel van jaloezie het zwijgen toedeed en elk geluk wantrouwde, kwam op een dag hoofdschuddend tot de slotsom: ‘Zoveel geluk kun je niet spelen.’ En de volgende dag zei hij: ‘Wie zo gelukkig is, kan niet iets slechts gedaan hebben.’ De
| |
| |
anderen waren het met hem eens, al was het maar om te begrijpen waarom ze zelf níet gelukkig waren.
Mortan dacht nooit aan zijn misdaad. Hij dacht alleen maar aan het licht in zijn hoofd dat geen duisternis duldde.
Masja.
Ze is als eerste in het kamertje, zodat ze rustig de tijd heeft om een bloemetje op tafel te zetten en de twee kaarsen aan te steken die ze altijd meebrengt omdat ze niet kan vrijen bij het tl-licht, dat zijn huid bleek en pukkelig maakt en de lange wond op haar buik genadeloos blootlegt, maar ook niet in het donker want dan raakt ze in de war. Het zijn korte witte stompjes waarvan het vet al over de rand van de rode houders loopt. Vanuit een of ander bijgeloof dat ze zelf ook niet begrijpt, durft ze geen nieuwe kaarsen te gebruiken als de oude nog niet zijn opgebrand. Het liefst vervangt ze eerst de ene en dan, na acht, vijftien of drieëntwintig minuten, de andere. Ze houdt niet van abruptheid in de liefde, misschien heeft dat er mee te maken. Liefde moet stromen als een rivier, je moet haar geleidelijk opbouwen en afbreken, uitgestrekt over jaren desnoods.
‘Echte liefde vecht tegen haar dood,’ fluistert ze achter haar hand, terwijl ze met haar andere het meegebrachte laken schikt op de gebloemde gevangenismatras. ‘Echte liefde sterft pas na een lang en geduldig gedragen ziekbed. Liefde die plotseling sterft, was geen liefde maar een bevlieging.’
Aan de wand in het kamertje hangen geen spiegels want gebroken glas kan een dodelijk wapen zijn. Daarom kijkt Masja in het ronde spiegeltje uit haar make-up tasje als ze haar lippen stift in de ouderwetse kleur waar hij nog steeds van houdt: kersenrood. En ze trekt zwarte strepen rond haar ogen, zoals ze dat lang geleden deed, toen hij nog vrij was en ziek van jaloezie, zelfs als ze een andere man alleen maar even in de ogen keek. Ze trekt haar zwarte rokje een beetje naar beneden over haar dijen maar haalt het meteen weer op. Onrustig dwalen haar ogen door het vertrekje en nu pas, na al die tijd, valt haar op dat er geen ramen in zitten. Die waarneming geeft haar een onaangenaam gevoel, alsof ze zichzelf heeft betrapt, zonder te weten waarop. Had ze dat altijd zo vanzelfsprekend gevonden? Vond ze ook zelf dat wat ze hier deed het daglicht niet velen kon?
Met zenuwachtige vingers diept ze uit haar tas een pakje sigaretten op en de vreselijke hartvormige aansteker die hij haar vorig jaar - vorig jaar nog - heeft gegeven. Hij had er met het engelengeduld van iemand die alle tijd heeft hun namen ingegraveerd, in sierlijke schuine letters met veel schreefjes en ornamenten. Als je hun namen niet kende zou je niet kunnen lezen wat er stond, zo barok waren de letters versierd.
De klik van de aansteker klinkt in het kamertje als een alarmsignaal. Terwijl ze
| |
| |
diep inhaleert, wellustig bijna, komt hij binnen.
Mortan.
Hij ziet meteen dat ze mooier is dan ooit. Haar kersenrode lippen zijn als een sappige, rijpe vrucht die onmiddellijk geplukt en gegeten moet worden. Haar lichtblauwe ogen met die geraffineerde rouwrandjes vormen abstracte schilderijtjes waarnaar hij uren zou kunnen kijken. Zij staat daar en ze is van hem voor zolang als het duurt, het bezoek zonder toezicht.
‘Als we je komen halen, moet je klaar staan, zonnetje. We willen dan geen getrek en getreuzel, daar houden we niet van,’ zegt de bewaarder terwijl hij een vluchtige blik op Masja werpt, zonder haar in de ogen te kijken.
‘Geniet er maar van,’ zegt hij klef glimlachend en knikt hen, met de deurkruk in zijn hand, gebiedend toe. De deur trekt hij krachtig dicht. Mortan hoort het ronddraaien van de sleutel en zucht.
‘Het lijkt zo wel een galgenmaal,’ zegt hij en loopt langzaam naar Masja toe die vergeefs naar een schaduw zoekt in het tl-licht.
‘Eerst het licht nit,’ zegt ze.
Hij doet enkele stappen naar achteren zonder zich om te draaien en tast naar de schakelaar terwijl hij haar recht blijft aankijken, met zijn warmste blik. Als de lamp dooft, glanzen haar wangen en schouderkommen in het zwakke kaarslicht; ze vormen de ronde hoeken van een mysterieus trapezium in het midden waarvan haar lippen hem lokken als de vrijheid op de eenzaamste momenten in zijn cel, als buiten het stadsleven de nacht in gaat. Mijn God, wat is ze aantrekkelijk. Eventjes maar, korter nog dan de tijd waarin een zwaluw een armlengte lentelucht aflegt, vraag hij zich of of ze vroeger ook zo mooi was en of ze straks even mooi zal zijn. Hebben de jaren een filter voor zijn ogen geschoven? Of ruikt haar lichaam zijn vrijlating?
‘Lieveling, mijn lieveling,’ zegt hij en kust haar.
Masja.
Zij zegt niets maar opent haar lippen. Zijn tong voelt ze hongerig naar binnen gaan op zoek naar de hare die zich gekruld schuilhoudt. Voorzichtig duwt ze hem van zich af, maar ze streelt onmiddellijk troostend zijn gezicht als ze achterin zijn ogen een blink van de gruwelijkste argwaan bemerkt.
Arme, arme Mortan. Hij weet niet dat zijn straf nog moet beginnen.
Ze vermant zich, duvet haar lippen op de zijne en laat haar tong vrij. De tijd gebruikt ze voor het herformuleren van de vraag die ze jaren heeft weten binnen te houden, omdat ze nog geen antwoord wilde. Zijn kussen worden heftiger en zijn ademhaling versnelt. Zijn handen zijn zo warm dat haar blote huid ervan schrikt en de rillingen over haar rug lopen.
‘Masja, mijn Masja,’ zegt hij.
| |
| |
Ze steekt haar armen omhoog en hij stroopt haar grijze, nauwsluitende truitje van haar lichaam. Ongeduldig maakt hij de voorsluiting van haar met kant afgezette bovenstukje los en legt beide helften opzij zoals je een boek opent. Weer krijgt ze kippenvel, maar nu komt het door zijn tong die zonder omwegen op haar tepels is afgegaan. De vraag in haar hoofd is korter geworden omdat ze haar ontdaan heeft van inleidende woorden die een juist begrip eerder in de weg zitten dan vergemakkelijken. Ook de cocon van woorden waarin de vraag al jaren is ingesponnen, verwijdert ze. En nu de vraag eindelijk hardop gesteld zal worden, komen nog meer woorden haar als franje voor. Weg ermee. Koel moet ze zijn, koel en berekenend. Emotie leidt tot niets.
Zijn handen schorten haar rokje op en strelen haar billen voordat ze haar slipje naar beneden trekken, over haar knieën tot op haar enkels. Ze stapt eruit, zoals ze even later uit haar rokje en haar hooggehakte slippers stapt. Hij kust geknield haar onderbuik.
Ze is nu even naakt als de vraag in haar hoofd.
Hij fluistert onbegrijpelijke lieve woordjes en richt zich langzaam op zonder dat zijn lippen van haar lichaam wijken. Hij vermijdt haar buik, kust het ravijntje tussen haar borsten, de zachte binnenkant van haar arm, het kuiltje aan de voet van haar hals, de volmaakte ronding van haar kaak, haar voorhoofd en drukt haar tegen zich aan en tilt haar een beetje op en duwt haar zachtjes achteruit. Ze voelt de rand van het bed tegen de holtes van haar knieën, die buigen als ze achterover gaat liggen op het laken dat koud is, Ben beetje klam, alsof het Lang in een kelder heeft gelegen. Weer huivert ze, maar hij bedekt haar met zijn warme lichaam en ze ruikt het zweet dat bij zijn hartstocht hoort. Ze zet haar ogen op een kiertje om te voorkomen dat ze zich lafhartig verliest in een mistige lust die het verschil tussen mannen vervaagt. Ze moet blijven beseffen dat hij het is. Ze moet hem zíen.
Mortan, alias Zonnetje.
Dat ze minder hartstochtelijk is dan anders verontrust hem maar even omdat hij weet dat de vrouwelijke gevoeligheid nu eenmaal in haar schulp kruipt als de buitenwereld zich te veel mengt in het vrijen. Een vrouw veil dat het in ieder geval dán, alleen om haar gaat. En Masja verdient totale overgave. Bij Masja hoor je te vergeten dat er buiten haar nog iets anders bestaat. En al die zalige keren was zij in het kamertje moeiteloos het centrum van de wereld voor hem. Maar nu is dat anders. Mortan kust haar en streelt haar en geselt zijn innerlijk dat zich niet gewonnen wil geven. Hij blijft maar denken aan de gebeurtenissen die buiten de muren op hem staan te wachten, geduldig, onveranderd misschien, wraakzuchtig. Zelfs als hij bij haar binnenglijdt en God en iedereen dankt voor het genot dat hem nu geschonken wordt, is zijn hoofd niet leeg.
| |
| |
‘Wist je wat je deed?’
Is het Masja die dat zegt? Hoort hij haar, zijn beschermengel, vlakbij zijn oor de woorden zeggen die passen bij een verhoor, in een ander kamertje, op een ander tijdstip? Krijgt hij nu dan toch last van de hallucinaties waarvoor ze hem gewaarschuwd hebben? Uit de hoek bij het plafond konden ze komen, de stemmen, ze konden zomaar voor je staan, de slachtoffers, de dierbaren, de mensen van buiten. Er waren er die hele gesprekken voerden en pijn in hun tong kregen van het praten en hoofdpijn van het luisteren. Bij hem waren ze weggebleven en hij wist dat hij dat aan Masja te danken had. Zij legde een cordon van afschrikwekkende liefde om hem been. Zij beschermde hem met haar hart zoals zij hám, toen, probeerde te beschermen met haar lichaam.
‘Wist je bet?’
Het is Masja's stem.
‘Ik voelde het.’
Is hij het zelf die dat zegt?
Mortan zakt weg in haar schoot, waar hij verbeten stotend zijn hartstocht tracht te behouden. Hij klampt zich vast aan haar billen en zuigt zich vast aan haar hals. En toch, zwoegend, zwetend, zich concentrerend op wat zijn lichaam eist, heeft hij het gevoel dat hij opwekt wat hij weg wil drukken.
Het zaad van de waarheid.
‘Leg het maar niet uit,’ zei hij al gauw, want haar leugens deden hem meer pijn dan haar ontrouw. Hij merkte dat je kon houden van een vrouw die niet altijd van jou was, moor de prijs die hij daarvoor moest betalen las iedereen of van zijn gezicht zonder het tegen hem te zeggen. ‘Je ziet er goed uit,’ zeiden ze zelfs. Daarom dacht hij ook die dag nog een gelukkig man te zijn, de aanstaande vader van hun kind. Hij sloeg rechtsaf de straat van de cafés in. Het was een warme zomerse avond. Buiten stonden drommen bezoekers te praten en te drinken. Hun geroezemoes klonk als naderend onweer. Toen hij het café binnenging zag hij een vreemde hand op haar blote rug, eventjes maar en toch long genoeg. Voelde ze zijn aanwezigheid? Zeker is dat ze omkeek.
Masja.
Zijn Masja.
Ze voelt de weerstand in zijn bewegingen, ze ziet dot hij zijn ogen niet durft te openen en ze hoort de angst in de lieve woorden die hij blijft fluisteren. Haar heupen volgen als gewoonlijk gehoorzaam zijn ritme, moor deze keer, en deze keer weer sterker din de vorige keer en veel sterker din de keren daarvoor, bewegen ze als de zuigerstangen in een machine. Ze wordt leeggepompt. Het is alsof de laatste plasjes schuld en medelijden met zo'n vies, slurpend wasmachinegeluid uit haar weggezo- | |
| |
gen worden. Daar ligt ze dan met de dodelijke woorden van de ultieme wraak op haar lippen, een vel dat niets meer omhult, terwijl hij met een verbeten gezicht krampachtig de liefde bedrijft met de vrouw die zij eens was, de vrouw van zijn dromen, de vrouw aan wie alles voorbij is gegaan. Zie dat lichaam toch vergeefs sloven en zwoegen, denkt ze. Ze veegt zweetdruppeltjes weg op zijn schouder maar vrijwel onmiddellijk persen zich nieuwe druppels naar buiten die op blaasjes lijken voordat ze openbarsten en als tranen gaan lopen. Likkend aan haar vingers proeft ze het zout van zijn wanhoop. Zijn huid was eens bruin en glanzend, maar nu is het wit en droog en er zitten rode zenuwvlekken op. Ze knijpt haar ogen dicht en dwingt zich te denken aan wat haar wraak rechtvaardigt. Als ze haar ogen te vroeg weer opent ziet ze bijna niets meer. De ene kaars is uitgegaan en de andere staat nog maar zwak te flikkeren. Zijn lichaam is verworden tot een donkere vorm in de duisternis die haar nadert en zich verwijdert... nadert... verwijdert... nadert... verwijdert... nadert... verwijdert. In het zieltogende licht herkent ze op het plafond toch het grillige profiel van de kunststoffen platen met aluminiumlijsten die schitterden in het cafélicht. Altijd weer houden die platen haar bij de les.
‘Lieveling, Masja, mijn lieveling,’ zegt hij, maar tegen wie heeft hij het eigenlijk? Tegen wie ze was? Tegen wie hij straks vergeefs zal zoeken in het daglicht dat pijn zal doen aan zijn ogen?
De cafébezoekers stopten met praten over wat er niet toe doet, hun hoofden draaiden ze van elkaar weg in de richting van de woedende stemmen van twee mannen en het gegil van een vrouw. De man achter de bar greep zenuwachtig naar de telefoon en sprak zichtbaar opgewonden zonder zijn ogen van hen of te houden. Masja zag het staal glinsteren in Mortans hand en wierp zich tussen hen in, gillend, de armen bezwerend geheven. Toen ze wakker werd lag ze op bed in een ziekenhuis. Een vrouw in een witte jas keek haar aan met lieve ogen, medelijdend.
‘Helaas,’ zei ze en Masja wist wat ze bedoelde.
Grote gebeurtenissen kunnen evengoed niets voorstellen, denkt ze.
Ze voelt dat zijn lichaam verder is dan ze wil en ze maant hem fluisterend tot beheersing en uitstel. Nog een keer wil ze zijn argwaan wegnemen met een weergaloze voorstelling. Ze spoort hem aan te doen wat een minnaar moet doen en maskeert haar afkeer met een versnellende ademhaling, wellustige draaiingen van haar bekken, zo nu en dan een gargelig zuchtje, met alle signalen van een langzaam maar gestaag groeiend genot.
‘Ja, ja,’ zucht ze. ‘Ja, lieve, ja, ja.’
Zijn naam zegt ze niet. Zijn naam heeft ze nog nooit kunnen uitspreken in het kamertje, ook al wist ze dat het haar nog geloofwaardiger zou maken. Ze probeerde
| |
| |
bet keer op keer, maar steeds weer sloeg er een deur dicht in haar hoofd als ze op het punt stond de laatste barrière tussen spel en ernst te nemen. Misschien was ze wel bang dat ze ook zelf het verschil niet meer zou voelen. Een spel dat al te goed gespeeld wordt, is geen spel meer.
Ze was ook bang dat ze op een dag de verkeerde naam zou zeggen.
Hij heeft nu zoveel moeite om niet eerder dan haar klaar te komen, dat hij op zijn lippen bijt en afwerend met zijn hoofd schudt. Ze schraapt welbewust haar nagels over zijn rug, voordat ze haar bekken omhoog duvet en een wellustige schreeuw geeft. En weer denkt ze aan wat ze toen geschreeuwd moet hebben.
‘Masja, lieve, lieve Masja,’ zegt hij.
Ze opent haar ogen en merkt dat het tweede kaarsje ook is uitgegaan. Nu kan ze hem niet aankijken als hijzelf, nietsvermoedend, zijn straf verzwaart. In de volstrekte duisternis vóelt ze hem alleen nog maar. Mortan, een warme, ploeterende massa, die zucht en blaast en fluistert.
Als hij klaarkomt, zegt ze:
‘Het was míjn kind, het groeide in míjn buik.’
Wie zegt dat?
Masja.
Ze voelt hem schokken. Nog even en hij zal op haar neerzinken en zachtjes beginnen te huilen en om vergiffenis smeken.
‘Vergeef me, lieve Masja, vergeef me alles.’
Ze zwijgt, zoals ze al die keren heeft gezwegen. Maar nu zwijgt ze voor de laatste keer. Straks, als hij vrijkomt, zal ze vertrokken zijn met de man van wie ze is gaan houden. Mortan zal haar vergeefs bellen. Hij zal niet weten waar ze gebleven is. Hij zal helemaal alleen zijn. Missen zal hij haar, zoals nog nooit een man een vrouw gemist heeft. Gek van onbegrip zal hij been en weer ijsberen in een gehuurd appartementje dat nauwelijks groter is dan dit kamertje. Het licht dat er door de dubbelbeglaasde ramen naar binnen valt, zal zwak zijn en grijs. Hij zal terugdenken aan hoe hemels gelukkig ze keek toen zijn handen haar buik aaiden. Haar schreeuw zal hem nooit met rust laten. Elke seconde van hun uren in dit kamertje zal hij opnieuw beleven, zich pijnigend met vragen waarop alleen zij de antwoorden weet. Met zijn ogen dicht zal hij hoofdschuddend kijken naar hoe het genot van de liefde de mooiste uitdrukkingen van overgave op haar glimlachende gezicht toverde. Op de onverwachtste momenten, bij de kassa in de supermarkt, aan de bar in een leeg café of onder de douche, zal hij haar opgewonden fluisterstem horen. Kan een vrouw...?, zal hij zich keer en keer afvragen. Hij zal er boeken op naslaan, hij zal vrienden uithoren en psychiaters raadplegen, maar het malen in zijn hoofd zal er slechts door toenemen. Ze zullen op den duur niet meer naar hem luisteren.
| |
| |
Huilen zal hij, huilen tot er geen traan meer in hem zit. Zijn hoofd zal barsten.
Kan een vrouw...?, ja, dat kan een vrouw als het moet.
En zij? Zij zal haar fout goedmaken. Ze zal een nieuw kind baren. En het zal weer Masja heten of de naam van de vader dragen. Het zal een echte vader hebben.
·
‘Kom op, zonnetje,’ zegt de bewaarder en pakt Mortan bij zijn arm. Masja kijkt hem aan maar het is alsof ze niets ziet. Dan opent ze haar lippen.
‘Vaarwel,’ zegt ze heel zacht.
Vaarwel?
Voordat het licht terugkeert in zijn ogen, heeft ze zich omgedraaid en de deur dichtgeduwd. Mortan staat op de galerij. De bewaarder maant hem tot lopen. Een koor van zoetgevooisde stemmen bezingt zijn romantische gekte op de klanken van de naam die hij het kamertje heeft gegeven. De o's en a's galmen door de koepel, ritmisch ondersteund door het aanhoudend geroffel van de gevangenen op hun celdeuren.
Weg is ze.
Masja.
Ze betrapt zich erop dat ze haar hoofd in de nek heeft gelegd en met gesloten ogen haar schouders tegen de binnenkant van de deur van het kamertje duvet zoals wanhopige vrouwen dat doen in goedkope films nadat er iets onheilspellends is gebeurd. De cirkelgang der mensheid, denkt ze. Dat brengt haar tot een bitter glimlachje.
‘Goed,’ zegt ze en schudt met haar hoofd. Ze loopt naar het bed, vouwt het laken op en propt het in haar tas. Dan pakt ze de kaarsenhouders. Het bloemetje laat ze staan. Wat moet ze met een bloemetje thuis? Ze gaat zitten en wacht met rechte rug op de bewaarder die haar terug zal brengen. Haar knieën drukt ze stevig tegen elkaar. Op haar schoot staat haar tas die ze met beide handen vasthoudt.
Ze denkt niet aan hem.
Mortan.
De Colombiaan zwijgt als hij Tangs zijn cel loopt.
Maar de volgende dag wijst hij grijnzend naar de man die met gebogen hoofd eenzaam aan een tafeltje zit en zichtbaar ouder is geworden; het lijkt of er om het uur een rimpel op zijn gezicht bijkomt. En met die slepende stem van hem zegt hij: ‘Kijk, het zonnetje is verduisterd.’
En iedereen lacht.
|
|