| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jacob Groot
Aan de poëzie
Het horen van dingen
Sta op voor de komst van de zon, en proef de jam
van de sterren: gelei waarvan we gemaakt zijn, heimwee
waaruit we ontwaken: om te zien hoe de aarde zich gedraagt,
de vissen zwemmen en smaken op tafel, of de treinen
glijden, verspreiden hun muziek in de nacht en de liefde
volkomen wordt bedreven of juist niet, en in het volkomen
ontbreken juist wel: als de sublieme verhouding met de natuur
als het uur nadert dat bekend wie we zijn wordt: welke smaak
hebben te pakken, want dat het vertrouwde dierbaar is, tot bezit
to rekenen, een erf gelijk, daarvan getuigen de buren, maar geliefd
genoemd wordt het: als het buiten ons om bestaat en zich aan ons
onttrekken kan, terwijl vervulling wil heten: de kracht waarmee we
aan ons koppelen en daarom die liefde uitsluit, waarom tussen dat ene
ontbrekende en het andere niet te kiezen is: alleen te verbreken
| |
| |
| |
Wat op een dag gedaan moet worden
Huiswerk maak je op school en thuis school je je in de toren
van het hoofd die het denken is, terwijl je onderweg, langs
de heggen in de wind, uitslaapt van deze indeling. En onbezoedeld
wil je zijn als je de zinnen hoort, met het doel de bron
van je rijkdom nooit prijs te geven: de onuitputtelijke
onwetendheid. Twaalf uur duurt de dag: zonder onderbreking
dien je te denken aan een absolute zuiverheid, een laken
van water waarop een brood groeit, en van adem vervuld raakt
de kamer van je lichaam dat opent de ramen op de melkweg
van het boomsterke daglicht. Maar het ruisen vloeit voort
uit je hielen, hoe het muisstil in je mond wordt spreekt
je aan: je komt niet langer uit je woorden; wat je hoort
is een krijs die van schoonheid snijdt als een mes van jade
door je tijdstip, en voortaan scheid je je doen van het laten
| |
| |
| |
Kroon
Het ene einde met het andere verbinden tot het touw begint
to slaan en de tol ketst tegen de verte, of: tot het einde gaat
rafelen, of: het begin niet langer aan banden leggen - je moet
iets doen met twee einden en tenslotte doe je ze weg: een gat
in de lucht springen maar door dat gat wegzingen naar dezelfde
nabijheid, onder de ogen van de hemel gebogen: als er geen begin
is: is er geen beginnen aan? is het eind dan zoek? je haakt naar
het midden tussen beide: de weg waarop je naar school holt,
waarop je rolt door de heg naar de wal: aan de overkant wonen
kan alleen: wie vermenigvuldigt de sloot in schitter, het kroos
weet te tellen, zich laat dragen door windkracht, het struweel
tot geheim smelt, geluid dat verbergt maar bloot legt de weg
van je gading: uitgelijnd Tangs je zweep, en je slag slaat, linea
recta: achter de heg langs, helderziende, in een helle schaduw
| |
| |
| |
Troon
Nawee noch woede voelen: achterop de wagen de weg willen
beschrijven, op de bok het naschrift lezen, afgeworpen, los
van het hooispoor, het gras kunnen keren onder de wind vol
van de vreemdste plaatsen: niemand meet zich met je als je,
afgewend, roept hoe de wereld werkt in de tijd, je toegemeten:
zodra je tong haar ligging verlaat treedt de wet in bedrijf: wat je
kan zeggen klinkt als daad in het veld van oogst; wat je bereikt
wordt zo berekend: aan de zuivere hand van de klok die de tijd
buigt om het veld been, zodat je de ruimte krijgt: om je biezen
to pakken, op huffs aan te koersen. De omvang neem je aan van
je werktijd, met je terugkeer begin je, je breidt uit wat voorafgaat
aan je aanvang, het komende is het voorbijgaande: wat geweest
is voor je het weet nadat het komt; verder is er niets te doen op
aarde: dan je waarde, haar maat gehouden, te hechten aan de hare
| |
| |
| |
Tramlijn Begeerte
Zo gaat het: je hoort een deur bonzen en de schelp van de ruimte
bruist open; de werkelijkheid schampt langs en laat een lege weg
achter zich heel, terwijl je geschiedenis schroeit er vol van dicht
maar de uitspraak wandelt verder omdat je lippen dat afspraken
Zo hoort het: de natuur opent je blad na blad zoals een leerboek
bladert je door tot je dichtgaat onder de avondwijdte, de Noordelijke
Kroon brandt op je hoofd en je vrucht wil dragen de wind, de Bora
het liefst, of de Harmattan, met hun messen die snijden in het brood
van het donker en geboren worden dan je zaden, de naakten die je kleden
van de kosmos een zoon, kosmetisch, zoneloos, gemorst als korstmos
langs een rotsblok in een atlas die je leest om te reizen: van de dorpsweg
naar de tramway, vanwaar een twijg loopt uit in een steel tot je afdruk
in de tijd dat je waaide, je wiel van spaken, die langzaam smelten door
de drukke lucht, waarin je hoopt, bij de stam, te sterven als geen ander
| |
| |
| |
Voor het begin van de poëzie
Je hoort het nieuws van een ondergang maar je weet niet
of het oud is, of gelogen, omdat ze willen dat de schoonheid
donker wordt, of geen waarheid proeven, en alles bij elkaar
breng je door uiteen te vallen in steeds grotere gehelen die je,
gebogen over tafel, lijmt tot een plakplaatje. Eerst komen
de sterren, dan volgt het blauwste duister, het lover praalt
boven de dieren des velds, en tenslotte falen de veelbelovendste
woorden in de armen der lippen. Daarna, in de allerlaatste
plaats, is het de beurt aan ons, in de allereerste plaats aan wie zich
jou wil noemen uit naam van een mond. Meer kun je nooit doen:
de holte van het heelal is vergelijkbaar met de woning van de tong:
net zo ruim als ze, gevoed door de kelder van de keel, zich gaan laat,
zolang haar riem zich strekt, ontrolt ze en raakt aan met haar taal
wat ze los slaat en haar los slaat, wat haar los laat, tot ze los laat
|
|