De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Pierre Michon
| |
[pagina 58]
| |
Absalom, Absalom!, dat toen als pocket opnieuw was uitgegeven. Vanaf de eerste bladzijden vond ik een vader of een broer, zoiets als de vader van de tekst. Iemand die schreef vanuit de gevoelsconstellatie die nagenoeg de mijne was, wiens zin ademde en verlangde in mijn ritme, wiens nihilisme in zijn tegendeel verkeerde door de massieve gratie van dat ritme - ik had de sleutel voor mijn verhaaltjes in handen, daar lag hij, in die feilloze turf, die feilloze stroom, waarin, meer nog dan in Moby Dick, meer nog dan in de Recherche, de literatuur zelf het woord neemt, de zware stem van gene zijde die deze wereld zichtbaar maakt in zijn ongenadig leven, zijn mateloze vreugdetranen. Net als Rimbaud had ik kunnen zeggen: ‘Daar ben je: dat is je kracht.’Ga naar voetnoot1 Ik geloof dat ik het boek nog niet uit had toen ik aan Vies minuscules (Roemloze levens) begon, met een onbeschrijflijk gevoel van bevrijding en vreugde. Al met al koester ik voor Faulkner sinds die tijd een grenzeloze dankbaarheid, een bewondering en een genegenheid die zonder weerga zijn gebleven. Hij is de vader van alles wat ik heb geschreven. Niet dat ik, zoals dat heet, zijn invloed heb ondergaan: mij is nog nooit het verwijt of het compliment gemaakt dat ik schrijf zoals Faulkner, dat ik zijn zinsbouw of zijn tics, zijn thema's of zijn narratieve kunstjes en knepen heb overgenomen - want zonen van wie de vader te groot is, doen er alles aan om niet op hem te lijken, om geen epigoon te zijn. Ze voeden zich met de kracht van de vader maar verbergen die, en door haar te verbergen, verwerven ze soms een kracht waarvan gezegd wordt dat die de hunne is. Ja, wat Faulkner me heeft gegeven, is de toestemming om met bijlslagen in te breken in de taal, de vaste wil tot verwoording, de grote, onoverwinnelijke stem die opstaat en zich in beweging zet in een klein, onzeker mensje. Het is de gewelddadige vrijheid. Faulkner geeft me toestemming om te durven, zij het al te zelden: die vermetelheid, of die onbesuisdheid, die kracht die geen tegenspraak duldt, die buitengewoon brutale manier om je stem te laten klinken als een kruising tussen het boek der Koningen en de laatste monoloog van Macbeth - dat is wat ik dankzij hem durf te hopen.
Om welke hoogstpersoonlijke redenen, vroeg u. Voor een schrijver is er denk ik niets persoonlijker, niets bepalender, niets eigener, dan die drang tot verwoording die ik noemde, dat heftige verlangen dat aan de zin voorafgaat, die nietige en beslissende putsch in je innerlijke parlement, als gevolg waarvan je plotseling de spreekbuis wordt van de despotische stem van wat literatuur heet, en wat literatuur is. Dat is wat ik Faulkner noem. En niets is persoonlijker voor mij - verborgener, dierbaarder, onontbeerlijker, onbereikbaarder, en toch soms, als door een wonder, bereikt. Dan zijn er uiteraard ook nog andere redenen waarom ik me met hem verwant voel - maar die komen achteraf, als rechtvaardigingen, of als vergoelijkingen, als | |
[pagina 59]
| |
manieren om de abrupte stem te temmen of binnen ons bereik te brengen, hem een lichaam te geven, zwaktes, een menselijk evenbeeld (een beetje zoals er over Jezus films worden gemaakt waarin hij wordt getooid met een libido, of zoals men zegt: kijk, Robespierre was niet enkel de politiek in eigen persoon, hij babbelde immers graag met het meisje Duplay). Ik wil daar wel iets over kwijt, want het is niet zonder belang dat de literatuur in eigen persoon een lichaam en een stuk of wat armzalige avontuurtjes heeft gehad. Uiteraard verval ik nu tot hagiografie (de grootsheid van de auteur, de kleinheid van de schrijver, enzovoort), tot al die louche binnenpretjes die ons heimelijk doen zeggen, wanneer we geconfronteerd worden met iemand die we bewonderen: ‘Zo ben ik ook.’ Maar al met al vinden we troost bij dergelijke futiliteiten. Dus houd ik ook van Faulkner, als een broer: Omdat hij een zuiplap was. Zijn drankzucht was een rampzalige variant van zijn tirannieke verwoordingsdrift, en misschien bewees in zijn ogen het ene wel de geldigheid van het andere. Omdat ons wordt gezegd dat hij ijdel was en dat zijn ijdelheid gekwetst werd - hij wilde voor Shakespeare doorgaan en ging door voor Charlie Chaplin. En dat was des te moeilijker omdat hij zich in zijn innerlijke tribunaal als Chaplin zag; en toen de wereld hem eerde als de achterneef van Shakespeare, was het dan ook te laat, Faulkner had zichzelf ervan overtuigd dat hij onherroepelijk Chaplin was. Om je daarvan te vergewissen hoef je maar een blik te werpen op de foto's van de wereldvreemde kleine snorrenbaard tijdens de uitreiking van de Nobelprijs, Chaplin in Zweden. Omdat hij een woesteling was. Een woesteling uit dat woeste land, een kinkel uit die vergaarbak van kinkels, een kinkel uit het Zuiden, maar die uit dat achterland een proza de wereld instuurde dat méér dan Bostoniaans, veel méér dan yankee was - een Frans proza, une prose parisienne. Hij, de laagste der yankees, springt over ze heen, hij overvleugelt ze. Hij is Franser dan Poe of James. Zijn onvoorstelbare krachttoer was dat hij iets verfijnde als Proust was voor een treurige salon van lynchende rednecks met stetsons op, in Oxford, Mississippi - zonder dat hij ophield zich te laten voorstaan op Oxford, Mississippi. Omdat hij, alweer net als Proust, een koddig oud jongetje was, het koningskind dat tot zijn dood achter de verloren kroon aan blijft rennen. Zijn hele oeuvre is in zekere zin opgedragen aan de persoon die in Go down, Moses met naam en toenaam wordt genoemd - To MAMMY CAROLINE BARR. Mississippi [1840-1940]. Who was born in slavery and who gave (...) to my childhood an immeasurable devotion and love. Dat wil zeggen, steeds in memoriam opgedragen aan een dood leven; aan een roemloos leven; of zelfs dat niet: aan de zerk die het spoor van dat roemloze leven draagt; aan de donkere, in rouw gedompelde, honderdjarige reuzin, die nooit ook maar de | |
[pagina 60]
| |
minste of geringste schadeloosstelling voor haar slavenbestaan heeft gekregen; opgedragen aan de duistere versmelting, aan de dikke zwarte armen, allemaal dingen die je altijd al kwijt bent - en zo is ook het oeuvre, twee dikke zwarte armen die de kleine Billy rond zijn nek knoopt om te jubelen en te huilen, zich ervan los te rukken en ze weer vast te pakken. Omdat het oeuvre rouwbetoon is, maar jubelt in dat rouwbetoon; en dat laatste zonder masochisme of romantisering, in een soort van spel, waarbij er gespeeld wordt om te verliezen en om het verlies te sublimeren door de roes van het woord, in een onafgebroken fort und da - en toch ben je in laatste instantie de winnaar van dat spel, want de tekst wint altijd: ‘Ik zeg tegen mezelf: nu zal ik kunnen schrijven, nu zal ik voor mezelf zo'n lijkurn maken als die oude Romein altijd bij zijn hoofdeind bewaarde, met randen die langzaam sleten omdat hij hem elke avond kuste.’ (voorwoord bij The Sound and The Fury). Wat een hoopvol streven! De faulkneriaanse tekst is pure vreugde, even verwoestend, opgeruimd en moorddadig als de tijd. Ten slotte, en dat is de bekentenis die mij het moeilijkst valt: omdat ik mijn stem probeer te laten klinken waar Faulkner de zijne liet klinken, namelijk vanuit het Dodenrijk, juister gezegd vanuit de schoot van wat vroeger het Paradijs werd genoemd - vanuit zoiets als het standpunt van de engelen (oftewel zij die eeuwig zingen aan de andere kant van de dood en onderwijl deze kant op kijken), dat overigens volstrekt tegengesteld is aan het standpunt van Sirius, en dat je alleen bereikt wanneer je niet zelf de engel uithangt. Daarvan wil ik tot slot een voorbeeld geven, want naar mijn gevoel is het zo'n klein stukje literatuurgeschiedenis waarin de onvoorstelbare mond van de Literatuur welhaast zelf spreekt, in eigen persoon. Het staat op pagina 152 van Absalom, Absalom!. Wash Jones is net gestorven, nadat hij kolonel Sutphen heeft vermoord, zijn meester en enige vriend, ‘de duivel’. Hoor wat de doden zeggen: ‘(...) Misschien zouden Ze daar zelfs wel een struikje muskaatdruiven voor ze hebben en geen dwanggedachten meer aan brood of eerzucht of ontucht of wraak en misschien zouden ze zelfs niet eens hoeven drinken al zouden ze dat af en toe wel missen zonder te weten wat het was dat ze misten maar niet vaak; rustig, onbezorgd, onaangeraakt door de tijd of door weersveranderingen, alleen heel af en toe iets, een windje, een schim, en de duivel zou stoppen met zijn gepraat en Jones zou stoppen met zijn geschater en ze zouden elkaar aankijken, zoekend, ernstig, ingespannen, en de duivel zou zeggen, “Wat was het, Wash? D'r gebeurde iets. Wat was het?” en Jones zou de duivel aankijken en even zoekend, even nuchter, zeggen, “Kweenie, Kol'nel. Wat?”, elkaar allebei in het oog houdend. Dan zou de schim vervagen, de wind gaan liggen, totdat Jones ten slotte, rustig, niet eens triomfantelijk, zou zeggen: “Ze magge ons doodgemaakt hebbe, maor ze hebben ons d'r nog nie onder, wat jij?”’ | |
[pagina 61]
| |
Hoe doe je dat? Hoe kun je sterker zijn (dichter bij de dood en toch heviger in leven) dan Dante en de poor ghost van Hamlet, met een armzalige struik muskaatdruiven en een overleden, drankzuchtige kolonel? Waar komt dat vandaan? Wie spreekt daar? Wat is er gebeurd zodat zulke zinnen kunnen opwellen, zich kunnen losmaken van een ijdel mannetje uit Oxford, Mississippi? Welke wind, welke schim? Wanneer ik zeg dat ik me persoonlijk betrokken voel bij dat soort vragen, dan heb ik weinig gezegd. Het is mijn leven.
En tot slot, of ik gelukkig ben dat de auteur van Absalom, Absalom! gelezen, geprezen, bewonderd, vertaald en becommentarieerd wordt? Ja. En het is niet genoeg, nooit genoeg.
Vertaling Rokus Hofstede |
|