De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Anneke Brassinga
| |
[pagina 52]
| |
onbezielde zaken - de leegte. Alsof emotie en gedrag, al dan niet gekarikaturaliseerd, in de literatuur het enige is dat nog als mensbeeld geldt. Pierre Michon doet iets volkomen anders. Hij schept geen leegte, hij bakent geen individu af. De levens die hij beschrijft zijn gevat in een wereld waar alles leeft, waar overal geritsel gaande is van het woordloze, waar, waarachtig en schaamteloos, het lot heerst. Het noodlot, een blinde kracht, en daarin bevangen de mensen, met grote precisie beschreven - die precisie richt zich niet op hun psyche en de woelingen daarvan, maar op het bestaan dat zij ondergaan, in het licht en de adem van het lot,; licht en adem letterlijk op te vatten, als de ‘elementen’. Een voorbeeld: ‘Uit de wind duikt de zon op, als een reus, als een gek. Dan sterft hij weg, zoals de familie der Peluchets is uitgestorven.’ De familie Peluchet, dat zou een maatschappelijke constellatie zijn geweest. De familie der Peluchets, het klinkt amper menselijk, het kan net zo goed een ondersoort van de klasse der Naaktzadigen of de orde der Vliesvleugeligen betreffen. Wel is er een bijklank van legendarische roem - zoals men ook spreekt van ‘la famille des Atrides’, volgens Littré. Hoe dan ook, zij, de Peluchets, staan in de bijzin, zij dienen als vergelijkingsmateriaal bij het beeld van de zon die opduikt en versterft. Alleen al door deze syntactische geborgenheid in wat Michon elders in zijn boek noemt ‘de triomfante rokken van het uitspansel’, worden levens minuscuul. Want die rokken leven, zij worden bewogen door de wind, de levensadem. Daardoor is er geen leegte waar een personage zich tot wilsbekwaam individu zou kunnen ontplooien, alles en iedereen is verstrikt in de elementaire krachten: ‘Het was eind oktober, de oude zon joeg buiten onstuimige wind op; ik was dat gebladerte dat de wind losrukt, dat door hem meegesleept maar dan begraven wordt.’ Meegesleept? ‘Exalté’ staat er, dat kan ook betekenen: ‘verheerlijkt, opgetild worden.’ Het gebladerte wordt ‘enterré’, ter aarde besteld, tot aarde teruggebracht. De verteller is zojuist per brief neergesmeten uit de adoratie die hem voordien werd toegedragen, op slag ‘verandert hij in aarde’ staat er even eerder, en hij krijst als een varken in het abattoir. Een amputatie roept immers geen emoties op, maar wordt, als grof geweld, beantwoord met onmacht en razernij. Er is verlies - dat kenmerkt de natuur - maar geen constellatie, geen betrekking tussen twee individuen, in dit proza. Zoveel waaiend geweld - bij vluchtig doorlezen trof ik al twintig windpassages aan - maakt een boek mythisch. Mythisch is: het immense in zich voelen, de kracht en weidsheid van het zijn, als dynamische inhoud die geen statische vorm verdraagt, geen afgebakend centrum dat een bewegende wereld om zich heen projecteert alsof die zich aan iemand voordoet; terwijl het zijn zich louter voordoet aan zichzelf, ons als minuscule partikeltjes incluis. Opgenomen in die wereld, zoals, elders in het boek, in het gekkenhuis, in de kindertijd, in de lichtbundels van de koplampen, in dronkenschap en roes, in de geschiedenis van | |
[pagina 53]
| |
voorzaten, kunnen wij ons veroorloven te beseffen hoe klein en onmachtig en hooguit opstandig wij zijn tegenover het grote dat in ons leeft, dat ons bestaan bestiert en onze bestemming allang heeft losgerukt van iets als ‘vrije wil’. De verteller stelt vast dat hij het blad is dat door de wind wordt losgerukt, en het klinkt amper als beeldspraak, veeleer als simpel feit waar pijn bij hoort maar geen persoonlijker emotie, gebladerte heeft er immers geen, hoe heftig het ook beweegt, bewogen wordt. Denk aan Shelley's Ode to the West Wind: ‘If I were a dead leaf thou mightest bear;/ If I were a swift cloud to fly with thee;/ A wave to pant beneath thy power, and share// The impulse of thy strength, only less free/Than thou, O uncontrollable!’ Het is al wat Michon over zijn alter ego vermag duidelijk te maken: hoe die zijn verscheurd en hoogst onmodern zelfbewustzijn tot grondslag van zijn bestaan maakt, en zichzelf in geschrifte doordrenkt laat raken van al de particulariteiten die samen de boom vormen waar hij een blad van is, of de wolk waar hij een druppel in is. Hij schrijft zich in, bevestigt zich, niet als een autonome psyche met een doel, ook niet als een product en onderdeel van maatschappelijke constellaties, noch als een driftmatig biologisch organisme in de macht van Spinoza's ‘aandoeningen’ die hij al dan niet zou willen kunnen beheersen, hij gaat niet met zichzelf om, het mysterie dat in de heftige bewegingen van het blad in de wind schuilt, laat hij onaangetast. Want het mysterie sijpelt en waait door al het levende heen, en hoe preciezer de bewegingen ervan worden beschreven, des te duidelijker het besef dat het niet opgehelderd zal worden, niet is af te zonderen van die bewegingen en omzwervingen. We kunnen ons evengoed afvragen wat de regendruppel bezielt die uit de wolk naar de aarde valt, wat hem stuwt. We vragen ons dat ook af, na lezing van Minuscule levens. (We? voor het moment zijn dat de reusachtige kastanjeboom die mijn overbuur is, en ik.) De eenmaligheid van de druppel, de weg die hij aflegt, ook wel levensloop te noemen, heeft immers met enige vorm van persoonlijkheid niets te maken en toch is die ene druppel, mens of boom het enige waarvan we de bewegingen en lotgevallen kunnen noteren, zonder het grote geheel dat hem die tijdelijke aanwezigheid schenkt (om niet te zeggen opdringt), weg te denken. De biograaf van die eenmaligheden, Michon, begeeft zich in de beschrijving, de evocatie van wezens die niet naar zichzelf kijken noch zichzelf hanteren, die in de ban zijn van de loop der dingen, die wel verlangens hebben maar geen wil om uit te oefenen, die lijden aan de dubbelzinnigheid van ‘ergens thuishoren’ en ‘gevangenschap’. In een uniek maar onverbiddelijk lot. In een dynamiek even onberedeneerbaar als in pianosonates van Schubert. Muziek is nog altijd, net als poëzie, een geaccepteerde vorm van objectiverende, blad op de wind zijnde expressie. Michons proza is dan ook even muzikaal - lees zijn Frans hardop, of nog beter, laat het u voorlezen: dat is nu muzikale taal! - als poëtisch. Zonder andere stelligheid dan die van het tastend zoeken naar de aanwezigheid van afwezigen, zoals uit een paar passages uit Het leven van Antoine Peluchet moge blijken. | |
[pagina 54]
| |
‘Het was in de zomer, stel ik me voor. Vooruit, het was in augustus. Een mooie, werktuiglijkeGa naar margenoot+ hemel boog zich over de oogsten en de heide, wierp rauwe schaduwen op het huis van de Peluchets. De oudjes, in het dorp gebleven, waaksters in het zwart op hun drempel, geduldig als de dag en profetisch, zagen Toussaint soms ingelijst in de donkere deuropening staan; hij bestudeerde aan het weidse azuur de nog blauwere vlucht van de raven; hij ging de stal in voor wie weet wat voor karweitje of gedachte, bekeek er de te oud geworden, onnutte ossen, overgeleverd aan hun halfduister; hij riep ze bij hun naam; hij herinnerde zich hoe Fiéfié, in vroeger tijden, ze vrolijk huppelend aan de disselboom had geleid.’ ‘Les vieilles... veilleuses... sur leur seuil...’, het is haast een muzikale frase, net als ‘besogne... pénombre... timon’. Er is volheid: de lucht buigt zich over het land, de oudjes op hun drempel vullen de dag met hun geduld, Toussaint, als ingelijst, vult de deuropening; de ossen vullen het halfduister van hun stal. Ook de tijd, het verleden, is vol: daar huppelt Fiéfié. Er is ruimte, maar die is niet leeg, in het weidse azuur vliegen de raven. ‘Hij kwam terug op het binnenplaatsje waar hij zich fier posteerde naast de koude put;Ga naar margenoot+ laten we samen met de oudjes nog eenmaal, maar nu zonovergoten, de proletarische, heraldische pet beschouwen, uitstekend over de ivoorwitte snor van een overlevende.’ Wie overleeft, heeft geen leven meer. Alles heeft de oude man doorstaan waaraan hij menselijkerwijs had moeten bezwijken. Hij heeft zijn enig kind verjaagd, zijn zoon. In de koude put, de enige leegte die rest in een bestaan dat mensen nu eenmaal boven de pet gaat, zal hij de dood vinden, samen, in zijn verbeelding en herinnering, met de zoon die zovele jaren geleden is weggevlucht voor zijn onberedeneerde, blinde woede. ‘Hij was met de zoon herenigd. Toen hij hem met zekerheid omarmd hield, hees hij hemGa naar margenoot+ en zichzelf op de vergane rand van de put waarin zij zich onstuimig stortten, elkaar in de armen knellend, hun ogen lachend, in hun niet te onderscheiden val tongvarens en verzuurde planten wegvagend, het triomfante water wekkend, het opzwepend als een meisje; de vader schreeuwde terwijl hij zijn benen brak, of de zoon; de een hield de ander vast onder het zwarte water, tot de dood toe. Ze verdronken als katten, onschuldig, lomp en wezenseen, als twee van één dracht. Samen werden zij begraven, onder een vluchtende hemel, in de doodkist voor één, in januari 1902.’ Het lompe, ‘balourd’, is het gevolg van ‘gebrek aan evenwicht in een draaiend onderdeel door verschuiven van het zwaartepunt ten opzichte van de as’, er is ‘onbalans’, niet alleen in deze val, maar in de gehele geschiedenis van de verloren zoon wiens afwezigheid het leven van zijn vader vult. ‘Le père cria en se brisant les jambes, ou le fils’ - het ritmisch muzikale van de i-klanken, gepaard aan de summiere, explosieve formulering, laat bij het lezen een dramatische echo na, een duizelende schrik die men ook ‘de poëtische sensatie’ mag noemen, vereenzelviging opgeroepen door de grootst mogelijke terughouding en stilering. | |
[pagina 55]
| |
‘De wind gaat over Saint-Goussaud; de wereld doet geweld aan, zeker. Maar wat heeft hijGa naar margenoot+ al niet aan geweld doorstaan? De barmhartige varens verhullen de zieke aarde; daar groeien armetierige tarwe, onnozele geschiedenissen, halfgebakken families; uit de wind duikt de zon op, als een reus, als een gek. Dan sterft hij weg, zoals de familie der Peluchets is uitgestorven; dat zegt men wanneer de naam zich niet meer aan levenden paart. Die wordt alleen nog uitgesproken door monden zonder taal. Wie liegt zo koppig in de wind? Fiéfié jankt in de vlagen, de vader buldert, berouwt het in een rukwind, doet boete wanneer de wind draait, de zoon vlucht voor altijd naar het westen, de moeder kermt vlak boven de heide, in het najaar, in een geur van tranen. Al die mensen zijn goed en wel dood. Op het kerkhof van Saint-Goussaud is de plaats van Antoine leeg, en het is de laatste (...) Hij heeft de plaats aan mij gelaten. (...) Die winderige plek wacht mij.’ Er zijn leemten, maar in deze noodlotswereld zijn ook die gevuld, bij voorbaat, met wie daar hun bestemming zullen vinden - de put, en de winderige plek met het graf waar Antoine, de verloren zoon, niet ligt, waar de verteller zal rusten, ingeschreven in deze ‘onnozele geschiedenis’. Wat hemzelf betreft: hij is, bijeen, al de personages die hij tot leven wekt, die verdwenen zijn, en niet zozeer voortleven als herinnering aan een psyche, een persoonlijkheid, maar die tot de elementaire krachten zijn gaan behoren, de wind, de regen, de aarde. Daarmee worden zij mythische figuren met een strikt eenmalige, particuliere aanwezigheid - minuscule goden, bromvliegen op de balkonrand. De precisie waarmee Michon de ondoorgrondelijkheid van hun beweegredenen weergeeft, bevangen als zij zijn in het blinde leven dat zoveel groter is dan zijzelf, geeft de personages hun algemene geldigheid, omdat elk wezen in de schepping, mits scherp genoeg afgezonderd en belicht, exemplarisch is voor al die andere wezens. Hun wil is hooguit tot onwil in staat, tot koppigheid, zwijgen, dronkenschap, verzet: de trots van het geringe. Wuthering Heights van Emily Brontë, daar werd ik al lezend aan herinnerd. Maar in dat boek zijn de personages heroïsch in hun verschroeiende passie, zij op die woeste hoogte zijn in de ban van bovenmenselijke driften. Bij Michon schuilt het navrante in iets anders, in de gevangenschap tout court. Hij is al schrijvend aan het doorgronden dat ook de wind niet waait waarheen hij wil, maar waarheen hij waait. |
|