De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Rokus Hofstede
| |
[pagina 39]
| |
[Origineel]Nous nous installâmes bruyamment; laGa naar margenoot+ cloche eut quelques sursauts encore, se tut. Pour nous seuls l'abbé avait posément dansé avec sa corde et, ayantGa naar margenoot+ assigné cette voix divine à nous saluer, l'apaisait; il était imprudent d'ailleurs de soumettre à ce branle profond la nef, considérablement endommagée: la très simple charpente était dénudée au-dessus du choeur, où la lumière d'en haut ruisselait; une poutre noire baignait dans les cieux candides; une chute de plâtras avait obstrué la porte de la sacristie; et derrière l'autel, une vaste lézarde s'ouvrait sur le bleu touchant du ciel. Les saints de plaâtre avaient été encapuchonnés pour traverser l'humidité des nuits qui régnait sous les voûtes comme dans une forêt; l'autel était recouvert d'une bâche épaisse en toile de tente d'un vieux vert. Toujours sérieusement, posément, l'abbé décoiffa quelques saints, saint Roch le guérisseur en braies et blouse de bure, qui montre sur sa cuisse la plaie charbonneuse partagée avec les boeufs, saint Rémy l'évêque, l'érudit confesseur des vieux Carolingiens, d'autres; il eut un sourire peutêtre modeste, plein d'humour in sondable, en branchant un vain calorifère dans ce vaisseau ouvert à tous les vents. Enfin il saisit un coin de la bâche, eut un regard vers l'assistance, et Jean, répondant peut-être à un rite renouvelé chaque dimanche, se précipita, prit l'autre bout, et ils la déroulèrent: ainsi Moïse appelaitil, à la halte, le plus niais chamelier des tribus d'Israël et, un instant complices, | |
[Nederlandse vertaling]Luidruchtig namen we plaats; de kerkklok klepte nog een paar keer en zweeg. Alleen voor ons had de geestelijke zijn kalme dans met het touw uitgevoerd, en nadat hij die goddelijke stem bij wijze van groet had doen klinken, liet hij hem weer tot bedaren komen. Het was trouwens riskant om het danig gehavende schip aan dat zware gebengel te onderwerpen: het zeer eenvoudige gebinte lag boven het koor volledig bloot, en het licht van daarboven stroomde erop neer; een zwarte balk baadde in de argeloze hemelen; de deur naar de sacristie werd door een hoop kalkpuin versperd, en achter het altaar zag je door een gapende scheur uit op het aandoenlijke hemelblauw. De gipsen heiligen waren in een kap gehuld, om de vochtigheid te kunnen doorstaan die 's nachts onder het gewelf hing als in een bos; over het altaar lag een dik dekzeil van tentdoek, vaalgroen van kleur. Nog altijd ernstig en kalm nam abbé Bandy het hoofddeksel van een paar heiligen weg, Rochus de pestheilige, gekleed in een boksem en een pijlaken wambuis, wijzend op zijn dij naar de koolzwarte wond die hij deelt met ossen en schapen, Rémy de bisschop, de erudiete biechtvader van de oude Karolingers, anderen; toen hij een nutteloze heteluchtkachel aanzette in dat schip waar de tocht vrij spel had, speelde een misschien bescheiden glimlach, vol onpeilbare humor, om zijn mond. Ten slotte greep hij een hoek van het dekzeil beet, wierp een blik op de aanwezigen, waarna Jean, die daarmee misschien gehoor gaf aan een elke zondag herhaald ritueel, naar voren schoot, de andere hoek vastpakte en zij samen het zeil wegrolden. Zo riep Mozes wanneer ze halt hielden de onno- | |
[pagina 40]
| |
uit de titel vrij te interpreteren. Michon heeft er meermaals op gewezen dat de term ‘minuscule’ voor hem niet zonder meer synoniem is met nederig, klein of arm. Minuscuul is een leven dat achterblijft bij wat je je ervan voorstelde, een leven waarin je stuit op iets wat groter is dan je zelf bent, iets waar je nooit meer helemaal overheen komt - een leven waarin er een potentieel potsierlijke kloof bestaat tussen aspiraties en levenscondities. Minuscuul in deze zin, en ‘roemloos’ lijkt daarvan een betere vertaling dan een adjectief dat kleinheid suggereert, is ieders leven waarschijnlijk, maar zeker het leven van Michons vertaler. Ongemeen groot is het hou-van-mij dat in Roemloze levens besloten ligt. Het boek beschrijft de kwellingen van het verlangen naar het schrijven en is tegelijk de vervulling van dat verlangen - een paradox die er de eigenlijke formule van vormt. Op het eerste gezicht vormt Roemloze levens een soort hedendaagse variant op de Vite van Vasari, al zijn de protagonisten ervan geen kunstschilders maar ongeletterde boeren uit het departement van de Creuse, een ontvolkte, afgelegen regio van het Franse platteland, en al zet Michon de levens die hij aan de vergetelheid ontrukt niet alleen luister bij maar verloochent ze ook, want over de arme boeren uit zijn geboortestreek schrijft hij in een ongekend rijke taal, ver verwijderd van het patois waarin zijn jeugd gedompeld was, ergens halverwege de bloemrijke preciositeit van de klassieke achttiende-eeuwse retoriek en het ontwrichte proza van de laat-twintigste-eeuwse avant-garde. Bij nader inzien is Roemloze levens vooral een verkapte autobiografie; op de achtergrond van Michons navrante portrettengalerij verschijnt het portret van de verwoede schrijver zonder geschrift die hij zelf tot zijn achtendertigste is, opgesloten in een haat-liefde verhouding tot de literatuur, die hem lokt en tegelijk uitsluit. Michon wekt personages tot leven die hunkeren naar iets groters dan het lot dat hun beschoren is, maar omdat de autobiografische verteller en would-be schrijver zich voortdurend in hen projecteert, beschrijft hij voortdurend ook zijn eigen verlangens en frustraties: hun hogere en lagere lusten zijn de zijne, hun verrijzenis in de luister van het woord is ook zijn verrijzenis - want de weergave van het debacle is de verlossing van het debacle, het verwoorden van de onmacht het ontkrachten van de onmacht. Michon zet in Roemloze levens alles op het spel, niet alleen om zijn doden te doen opstaan, vlees te doen worden in de geest van de lezer, zoals hij het in zijn van katholicisme doordrenkte privé-mythologie verwoordt, maar ook, simpelweg, om zijn leven te redden. Met zijn zinnen die soms over een hele bladzijde uitwaaieren of zijn schaamteloos weelderige gebruik van adjectieven is het proza van Michon ontegenzeglijk retorisch. Toch onttrekt het zich aan het virtuoze effectbejag en de bloedeloze breedsprakigheid die meestal met het begrip retoriek worden geassocieerd. De lotsbestemmingen van de verteller en zijn personages worden weergegeven in een stijl die niet alleen gedragen of lyrisch is, maar zich vaak genoeg ook abrupt, hoekig en hard betoont; de klassieke retorische periodes worden veelvuldig afgebroken, kortgesloten of op de spits gedreven door bruuske wen- | |
[pagina 41]
| |
[Origineel]ils installaient ensemble la tente de l'arche. Dans ce désert, le tabernacle apparut. Bandy gravit les marches et commença. | |
[Nederlandse vertaling]zelste kameeldrijver van de stammen Israëls tot zich, en werd in een moment van eendrachtige inspanning de tent van de ark opgezet. In die woestijn verscheen het tabernakel. Bandy beklom de treden en begon. | |
[pagina 42]
| |
dingen, door spot, door onverwacht gebruik van hedendaagse spreektaal. Alsof je poëzie van Hugo of Verlaine zit te lezen, je hoort in de verte het galmen van de alexandrijnen, - her en der citeert Michon terloops uit het werk van grote namen uit de negentiende eeuwse Franse literatuur -, en onverhoeds gaat het galmen over in geknars, de alexandrijnen in vrije verzen, is er een elliptische formulering of een break die het ritme ontwricht. Het resultaat is die fonkelende en toch rauwe stijl, die merkwaardig zinnelijke toon, die combinatie van genot en geweld, euforie en grimmigheid, emotionaliteit en luciditeit die onmiddellijk als Michons handelsmerk te herkennen is. Ik doe een poging om onder woorden te brengen waar de zeggingskracht van Michons proza uit bestaat. Maar als ik zeg dat Michons teksten ‘mooi’ zijn, wat zeg ik dan eigenlijk? Het onderscheid tussen vormschoonheid en mooischrijverij is gratuit, of althans strategisch, het gebruik van zulke termen zegt minstens zoveel over wie ze gebruikt als over het werk waarop ze worden toegepast. Michons teksten zouden makkelijk kunnen worden afgedaan als edelkitsch (waaraan dan al snel de kwalificatie ‘typisch Frans’ kan worden toegevoegd). Volgens literatuurwetenschapper Jan Baetens, in een van de zeldzame Nederlandstalige commentaren op het werk van Michon, heeft deze met auteurs als Échenoz, Bon, Bergounioux en Detambel een ‘hedendaagse zin voor experiment en stijl’ gemeen, maar wordt diens proza ‘bij momenten wat overwoekerd’ door een ‘te gezwollen pathos’.Ga naar voetnoot1 Opmerkelijk genoeg lijkt Michon zich maar al te zeer bewust van zijn neiging tot gezwollenheid, getuige de herhaalde verwijzingen, in Roemloze levens, naar het ‘vergeefse pathos’ dat hij aan de dag legt, naar de ‘dode taal’ die hij gebruikt: ‘Toegegeven: die neiging tot archaïsmen, die sentimentele foefjes wanneer de stijl het laat afweten, die ouderwetse hang naar welluidendheid, dat is niet hoe de doden zich uitdrukken wanneer ze vleugels krijgen, wanneer ze verrijzen in het zuivere woord en het licht. Ik sidder bij de gedachte dat ze alleen nog maar duisterder zijn geworden.’ Toch verstaat Michon de kunst de lezer die er gevoelig voor is in te spinnen in zijn ritme, te paaien met zijn beelden, te bedwelmen met zijn bezweringsformules. Hij bewerkstelligt een poëtische leeswijze, in de betekenis die J.H. de Roder, in zijn bijzonder belangwekkende essay Het schandaal van de poëzie, toekent aan het lezen van poëzie: een lezen waarbij je niet, zoals de romanlezer die zich in zijn lectuur verliest, je lichaam vergeet, maar waarbij het lichaam van de lezer in de ervaring van de tekst juist geactiveerd wordt. Niet voor niets wijst Michon het onderscheid tussen proza en poëzie van de hand, zich daarbij beroepend op Mallarmé (‘Proza bestaat niet. Het enige wat er is, is het meer of minder sterk geritmeerde gedicht’). Bij het schrijfproces, zegt Michon, is het ritme voor hem van doorslaggevend belang: | |
[pagina 43]
| |
[Origineel]faire de l'étole, il baisait la nappe d'autel avec la gauche retenue d'un garçon d'honneur paysan qui embrasse, fardée et décolletée, une mariée de la ville; les saints énumérés au Confiteor semblaient de plâtre peint, la Vierge était la Bonne Dame qu'avait révérée ma grand-mère; les allusions aux trois personnes de la Trinité, à leur obscur commerce dans une ronde étrange, étaient dites trop vite et avec une sorte de gêne, comme une formalité incompréhensible dont il s'excusait d'avoir à fatiguer l'assistance. Dans cette nef éventrée et pour le public qu'on sait, s'épuisait à se susciter un paysan laborieux froqué par hasard, un écorcheur de mots conscient de l'être et tant bien que mal y remédiant, tout juste capable, à force d'habitude et de persévérance, de dire une messe correcte. | |
[Nederlandse vertaling]om geen ander gezicht te hebben dan dat masker; in zijn kazuifel zag hij er opgeprikt uit, hij wist zich geen raad met de stool, hij kuste het altaarlaken met de stuntelige terughoudendheid van een boerse bruidsjonker die een stadse, opgemaakte en gedecolleteerde bruid een zoen geeft. De heiligen die hij opsomde bij het confiteor leken van beschilderd gips, de Maagd was de Lieve Vrouwe die mijn grootmoeder had vereerd; de zinspelingen op de drie personen van de Drie-eenheid, op hun obscure bedoening in een vreemde rondedans, werden te vlug en met een soort verlegenheid uitgesproken, als een onbegrijpelijke formaliteit waarmee hij het gehoor tot zijn spijt lastig moest vallen. Daar in dat opengereten kerkschip en voor dat bijzondere publiek stond een hardwerkende boer die toevallig als priester gekleed ging en zich uitsloofde om nog iets van zijn rol te maken, een woordenkramer die zich van zijn falen bewust was en trachtte het zo goed en zo kwaad als het ging te verhelpen, en die maar ternauwernood in staat was, vertrouwend op zijn ervaring en doorzettingsvermogen, een mis op te dragen zoals het hoort. | |
[pagina 44]
| |
‘Meer en meer heb ik het gevoel dat een tekst ontstaat uit zijn eigen ritme, alsof er aanvankelijk een eerste impuls ligt, een ingewikkeld metrum dat je niet kunt horen, dat je probeert te vatten, dat misschien ingewikkelder is dan een poëtisch metrum en dat bij het schrijven van de hele tekst werkzaam is.’ Net als voor sommige dichters zijn voor Michon zinnen invuloefeningen; bepaalde woorden mogen in eerste instantie nog ontbreken maar de ritmiek (de interpunctie, het aantal lettergrepen van de te gebruiken woorden) heeft van meet af aan zijn definitieve vorm. In deze opvatting ontstaat de tekst als het schrijven van een partituur, die door een specifiek tempo wordt voortgestuwd - ‘de ijdele, despotische en doffe cadans die schraagt wat je schrijft, die het aanjaagt en het uitput’, zoals het heet in Het leven van Joseph Roulin.
Wat blijft er in een prozavertaling over van een dergelijke poëtica? Zeker is dat de vertaler geen ‘partituur’ schrijft op basis van enig in zijn eigen taal onhoorbaar metrum; ritme is bij het vertalen niet het uitgangspunt, maar op zijn best het resultaat van een langdurig proces van afwegen en vergelijken, waarin semantische en syntactische overwegingen de overhand hebben. De vertaler wordt niet aangeblazen door een of andere abstracte cadans, hij leent zijn stem niet aan een gefantaseerde transcendente instantie - zijn enige souffleur is de parate, immanente tekst, waaraan hij zo goed en zo kwaad als het gaat probeert recht te doen. Daarbij moet hij alert zijn op meerzinnigheden, azen op bondige formuleringen, inspelen op wisselingen van register en taalniveau, en tegelijkertijd de kansen waarnemen om zo ‘gewoon’ mogelijk te vertalen. Dit tweesporenbeleid, dat ik bij het vertalen van Michon heb geprobeerd toe te passen, noem ik, bij gebrek aan een betere term, de bekkentrekkerij van de vertaler: enerzijds ‘trekken’ aan het Nederlands, wrikken aan de zinsbouw, morrelen met de woordkeus, om de eigenaardigheid van het Frans van Michon voelbaar te maken, anderzijds het Nederlands laten ‘bekken’, om het opgesmukte Frans te hullen in een Nederlands gewaad en de lezer te verleiden zich thuis te voelen in de vertaling, zodat die het krediet krijgt op grond waarvan ook bevreemdende passages voor lief genomen zullen worden. Het is alsof de captatio verborum, de jachtmakerij op woorden, steeds moet worden ingebed in een captatio benevolentiae, een poging de lezer gunstig te stemmen, door hem het vertrouwen te bieden dat de zinnen die hij leest wel degelijk doelbewust zo zijn verwoord en niet voortvloeien uit een krakkemikkige taalbeheersing. Niet dat dergelijke bekkentrekkerij het vertaalproces als zodanig makkelijker maakt, want de vraag waar cryptische, exotiserende en dus ‘stroeve’ vertaaloplossingen nodig zijn en waar eerder gekozen moet worden voor verhelderende, normaliserende en dus ‘vlotte’ oplossingen, blijft open, een kwestie van oor en intuïtie, een punt van discussie met de proeflezers die de vertaler terzijde staan. In het hier gepresenteerde fragment, afkomstig uit Het leven van Georges Bandy, lezen | |
[pagina 45]
| |
[Origineel]voix haute: le misérable eut le rire rengorgé du mauvais sujet qui est aussi le premier de la classe. | |
[Nederlandse vertaling]zien trillen, om het gerucht van de wind in de bladeren te horen; een van hen verstoutte zich zelfs om met zijn vingertoppen het knisterende kazuifel aan te raken. Lachend in zijn vuistje kwam hij op een holletje terug, onthutst door zijn eigen vermetelheid maar trots op zijn prestatie; de grinnikende verpleger gaf hem luidkeels een uitbrander; de stumperd lachte hooghartig, als de kwajongen die tegelijk de beste van de klas is. | |
[pagina 46]
| |
we hoe op zondagmorgen een contingent patiënten uit de psychiatrische inrichting van La Ceylette de mis hoort in het bouwvallige kerkje van Saint-Rémy. Er is weinig over van het charisma dat de autobiografische verteller, die deel uitmaakt van de kerkgangers, abbé Bandy ooit toekende, toen hij zelf nog klein was en de pastoor een ‘knappe, gisse theoloog’, die vrouwen en voorlijke jongetjes imponeerde met zijn sprankelende dictie: de abbé is een ‘drankzuchtige boer’ geworden, ‘die halve garen de biecht afneemt’. Wat moet de vertaler aan met een zinnetje als ‘il s'épuisait à se susciter’, waarmee Michon de mis van de oud geworden Bandy beschrijft? ‘Se susciter’, een michoneske stijleigenaardigheid, is een werkwoord dat tegen de grammaticale regels in wederkerig wordt gebruikt: ‘hij sloofde zich uit zichzelf op te roepen’ zou een woordelijke vertaling zijn, maar dat levert in het Nederlands een zin op waarin behalve de alliteratie en het ritme ook de betekenis zoek is. Wat te doen met een zin als ‘Bandy jadis eût fait en sorte que sa propre langue () résonnât comme de l'hébreu’, waarin het schrijnende contrast met de jonge Bandy wordt uitgedrukt? Er klinkt een verwijzing in door naar de tale Kanaäns, maar ook naar de idiomatische uitdrukking ‘c'est de l'hébreu’ (‘dat is totaal onbegrijpelijk’). In deze gevallen is in de vertaling een poëtische of meerduidige wending opgeofferd aan de verstaanbaarheid van de tekst en vervangen door een vervlakkende, makkelijker in het gehoor liggende formulering: ‘hij sloofde zich uit nog iets van zijn rol te maken’, ‘de Bandy van weleer zou ervoor gezorgd hebben dat zijn landstaal als Hebreeuws had geklonken’. Bewijzen zulke voorbeelden nu dat de vertaling integraal op vervlakking berust? In hetzelfde tekstfragment kunnen even makkelijk voorbeelden worden gevonden van vertaaloplossingen die geen concessie hoeven te heten. Een cryptische uitdrukking als ‘la vaine et monotone crue explétive d'un Être introuvable’ biedt de mogelijkheid tot de vertaling ‘de vergeefse, monotone spraakwaterval van een onvindbaar Opperwezen’, waarin zowel het idee van het wassende water (‘crue’) als van de verbale overtolligheid (‘explétive’) wordt gevangen in een suggestieve, goed lopende zin. De verrassende metafoor ‘entendre le vent ébruiter les feuilles’ - letterlijk ‘om de wind de bladeren ruchtbaar te horen maken’ - leent zich voor een eenvoudige en tegelijk poëtische vertaling: ‘om het gerucht van de wind in de bladeren te horen’. Ten slotte is op een enkele plaats de vertaling rijker geconnoteerd dan het origineel, bivoorbeeld in de weergave van ‘s'enhardir’ door ‘zich verstouten’, waarmee behalve de ‘moed’ ook het toepasselijke betekeniselement van de ‘kinderlijke ondeugendheid’ van de zwakzinnigen die de eredienst bijwonen wordt uitgedrukt. Een één-op-éénvergelijking van brontekst en doeltekst brengt net zo goed de concessies als de succesjes van een vertaling aan het licht. De werkelijke vraag is of een vertaling over de hele linie hetzelfde effect sorteert als het origineel. Zo laat een ritmische regel als ‘j'étais stupéfait, j'étais rassuré’ zich niet rechtstreeks overzetten (‘ik was verbluft, ik was gerustgesteld’), maar hij kan misschien tot op zekere hoogte worden gecompenseerd door | |
[pagina 47]
| |
een batterijtje adjectieven als in ‘een gebrekkig, doorzichtig en werktuiglijk idioom’. Tegenover een assonerende zin als ‘Ainsi Moïse appelait-il, à la halte, le plus niais chamelier des tribus d'Israël et, un instant complices, ils installaient ensemble la tente de l'arche’, staat elders misschien ‘de bloedeloze woorden smoorden in de brokken puin, ontsnapten door de scheuren’. En soms lacht de fortuin de vertaler toe, wanneer hem een bonheur d'expression in de schoot wordt geworpen en het aan alliteraties en assonanties zo rijke Frans het Nederlands de kans biedt voor een zin als ‘omzichtig kwamen ze op het koor af, klauwden hun weke, grijpgrage handen om het lage hekje, staken hun nek uit om de dekschilden te kunnen zien trillen.’ Maar hoe gloedvol of klankvol de vertaling bij vlagen ook mag zijn, op minstens twee punten blijft zij secundair, in de ruimste zin des woords, ten opzichte van de originele tekst. Om te beginnen geniet de auteur ondanks alles stilistische vrijheden die zijn vertaler hem alleen maar kan benijden. Zo speelt Michon stelselmatig met zinsbouw, woordvolgorde en woordkeus, om de mogelijkheden die het Frans biedt maximaal uit te buiten, de klippen van stilistische chichés te vermijden en zo de zeggingskracht van zijn zinnen te verhogen. In het Nederlands kan ik me vaak alleen ten koste van grote gekunsteldheid eenzelfde syntactische weelde veroorloven, vind ik zelfs de meest voor-de-hand-liggende woordvolgorde soms al te vergezocht en weet ik me met de archaïsmen of de spreektaal van het origineel lang niet altijd raad. Bij vlagen ervaar ik mijn Nederlands als niet meer dan een amechtig pogen het Frans bij te benen, een schrijnend bewijs van de beperkingen van mijn taal en van mijn taalvermogen. Maar als vertaler ben ik dan ook ‘horig aan twee heren’: terwijl een auteur zijn eigen taal naar zijn hand zet om zijn stem tot klinken te brengen, moet een vertaler, dat is zijn makke maar ook zijn mazzel, twee talen naar zijn hand zetten; hij is niet alleen de hoeder van de singulariteit van een auteur, hij moet uit hoofde van zijn positie als intermedium en bemiddelaar ook de structurele verschillen tussen twee talen in zijn vertaling verdisconteren, en dus steeds bereid zijn de eisen van de ene taal tegen de andere in te zetten, auteur en lezer tegen elkaar uit te spelen. Wie eenzijdig partij kiest voor de lezer, past de vreemde taal aan de eigen taal aan, maar verliest ook de eigenheid van de auteur uit het zicht; wie eenzijdig partij kiest voor de auteur, probeert in de eigen taal ruimte te maken voor de stilistische vrijheden die de auteur neemt in de zijne, maar dreigt ook de lezer van zich te vervreemden. Het is onwaarschijnlijk dat een onbevangen Nederlandstalige lezer alle bijzinnen en predikatieve nabepalingen, alle dubbele punten en puntkomma's waar een boek als Vies minuscules van vergeven is in onbemiddelde vorm zou verdragen. Maar hoever mag of moet je aan in het opheffen van de syntactische equivalentie, het inkorten van de zinnen, het aanpassen van de interpunctie? Een algemeen antwoord heb ik niet, maar de vreemdheid van Michons proza heb ik in mijn vertalingen in elk geval niet willen uitwissen. ‘En mocht de tekst daardoor iets minder vlot lezen: dat is precies de bedoeling’, zoals Martin de Haan treffend schrijft in zijn nawoord | |
[pagina 48]
| |
van Michel Houellebecqs De wereld als markt en strijd. Zijn vertalingen al met al per definitie slappe aftreksels, povere weergaven van een altijd rijkere brontekst? Waarom zou ik me plichtmatig wentelen in de statutaire nederigheid van de vertaler en opnieuw dat overbekende verhaal van de meester en zijn letterknecht ten beste geven? Wat let me om in een vlaag van vertalershybris mijn bescheidenheid af te werpen en Michon te beschouwen als mijn nègre, die het ruwe materiaal aanlevert waar ik, stielman en stijlbaas, (Nederlandse) literatuur van maak? Of, minder absurd, wat let me om de vrucht van mijn arbeid aan Michons teksten te beschouwen als een volwaardige reprise, potentieel even mooi, even treffend als de originelen? Ton Naaijkens opperde onlangs de gedachte vertalingen te beschouwen als de verwezenlijking van een in een tekst besloten virtualiteit, als een verrijking van de originele tekst, een denkbeeld dat al de kant op lijkt te gaan van de messianistische opvattingen van Walter Benjamin, die het in zijn befaamde opstel Die Aufgabe des Uebersetzers niet te doen is om de weergave van een betekenis maar om de ‘zuivere taal’ waarvan het ‘zaad’ in de vertaling tot rijping moet komen: ‘De in het oorspronkelijk werk gevangen taal in een poëtisch omdichten te bevrijden, is de opdracht van de vertaler.’ Op een minder verheven niveau vraag ik me af of vertalingen niet zouden kunnen worden omschreven als behorende tot een specifiek literair genre, het parasitaire, vampiristische genre van de secundaire tekst of metatekst, waarin niet de immanente tekstuele eigenschappen doorslaggevend zijn maar de herkenbare referentie aan een andere, primaire tekst (iets wat vertalingen gemeen hebben met tekstsoorten als parodieën, plagiaat of bewerkingen). Zo'n visie op het vertalen lijkt me in elk geval een gezonde relativering van het alomtegenwoordige gedweep met versleten begrippen als originaliteit en inspiratie, en attendeert en passant op het proefondervindelijke feit dat puntgave prozaïsten en puike poëten verdomd slechte vertalers kunnen zijn. De inspiratie die bij het schrijven te pas komt, vormt meteen ook het tweede punt waarop de vertaling ten achter blijft bij de oorspronkelijke tekst - althans in het geval van Michon. Dat in de romantiek gewortelde begrip, waarvan Michon zich niet kan en ook niet wil distantiëren, neemt bij hem de gestalte aan van een metafysica van de Genade (het wemelt in Roemloze levens van zulke ironisch-eerbiedige hoofdletters). De ‘kwezelachtige flauwekul’ waarin hij aldus verzinkt, wordt met fijne zelfspot beschreven op de openingsbladzijden van Het leven van Georges Bandy. Elke ochtend legt de schrijver een blad papier op zijn bureau en wacht vergeefs totdat het door een goddelijke gunst wordt volgeschreven: Als hooghartige jansenist geloofde ik namelijk uitsluitend in de Genade; die werd ik niet deelachtig; afdalen tot de Werken rekende ik beneden mijn waardigheid, want ik was ervan overtuigd dat de arbeid die daarvoor verricht moest worden, hoe bezeten ook, me nooit zou verheffen boven de conditie van een obscure, armlastige lekebroeder. (..) Ik wachtte op een mooie byzantijnse engel, die alleen voor mij in volle glorie zou neer | |
[pagina 49]
| |
dalen en me een vruchtbare, uit zijn slagveren gerukte pen zou aanreiken, en me tegelijkertijd mijn voltooide werk te lezen zou geven, oogverblindend en onweerlegbaar, definitief, zonder weerga, neergeschreven aan de binnenkant van zijn uitgeslagen vleugels.’ De vertaler is die ‘obscure, armlastige lekebroeder’ die afdaalt tot de Werken; hij moet het doen met de permanente voorlopigheid van zijn laatste versie; de genade is aan zijn werk ten enenmale vreemd. Alleen heel soms misschien vangt hij een glimp op van wat genade zou kunnen heten, wanneer een zin die is opgeladen met alle semantische en stilistische spanning van het origineel tegelijk ‘(..) blijkt te kunnen inklinken of door toepassing van een onopvallende maar naadloos passende oer-Hollandse uitdrukking onvervreemdbaar Nederlands wordt’, zoals Jan Pieter van der Sterre het formuleert in zijn bevlogen vertaalkundige beginselverklaring.Ga naar voetnoot2 Het vertalen van Michon is het al dan niet geïnspireerde streven Michons stem in ‘onvervreemdbaar Nederlands’ tot leven te wekken, opdat diens eigen engelachtige streven de doden tot leven te wekken alsnog kans van slagen heeft. Want ik blijf geloven dat Michons bezwerende kracht, zijn emotionele alchemie, ook in vertaling voelbaar wordt. Mijn lichaam is mijn getuige. Michons taal, dat wil zeggen zijn literaire universum, heeft iets verstikkends, iets verleidelijks en tegelijk afstotelijks, zoals wanneer je je ophoudt in de onmiddellijke nabijheid van een hevig geparfumeerde onbekende; Michon vertalen gaat, bij mij althans, gepaard met bepaalde hinderlijke lichamelijke neveneffecten, die in wisselende mate aanwezig zijn maar nooit helemaal ontbreken: algehele fysieke malaise, zwaarte in de onderbuik, koud zweet, kippevel, een soort trilling die zich van de tekst lijkt los te maken en in mijn lichaam resoneert. Misschien moet ik hierin de symptomen zien van de technische opgave om een lastig idioom te vernederlandsen, of tekens van de daarmee samengaande psychische investering in en fetisjistische verhouding tot de te vertalen tekst. Zelf zie ik er eerder het effect in van het pathos dat met het vertalen van een pathetische tekst verbonden is, een tekst waarvan ik de emotionele lading in mij moet laten bezinken om die te kunnen oplossen in een beredeneerde afweging van alternatieven. De vertaler heeft zijn eigen pathos: zijn ‘lijden’ is dat hij de ‘hartstochtelijke meeslependheid’ (‘dit woord betekent de bewegingen of hartstochten die de Redenaar in de Ziel van zijn Hoorders doet ontstaan of zoekt te doen ontstaan’, wnt) weliswaar ervaart in het ritme het origineel, maar dat hij niet kan terugvallen op de toestand van roes of extase, het mécanisme d'ivresse, zoals Michon het noemt, waarvan dat origineel de pennenvrucht is. Wat hij wel kan doen is pal staan in dat tekort, niet wijken voor de geparfumeerde onbekende. Wanneer de vertaler zich openstelt voor de schrijnende kloof tussen de hartstochtelijke meeslependheid van zijn auteur en zijn eigen angstvallige, geduldige pogingen diens pathos na te bootsen, ontstaat ook de mogelijkheid dat de vertaling werkt, dat de vertaling de belichaming wordt van iets wat de vertaler zelf ontstijgt - een vorm van transcendentie. | |
[pagina 50]
| |
Tijdens het vertalen verdubbelt zich de bekkentrekkende vertaler tot een hybridisch schepsel: immanente ploeteraar en transcendente perfectionist, klerk die aan het schouwspel van zijn tekortkomingen een permanent onbevredigd verlangen naar volmaaktheid ontleent - een verlangen naar het hou-van-mij van de originele tekst. Michons beschrijving van de mis van abbé Bandy is een hyperbolische uitvergroting van het pathos waarmee het vertalen van Michons teksten voor mij gepaard gaat: het ‘soevereine pathos van woord en gebaar’ is ‘soeverein weggezonken’, net als bij abbé Bandy die (‘zonder geaffecteerdheid en zonder ironie, zonder nederig of zalvend te doen, met een razende bescheidenheid’) de mis opdraagt aan zijn gehoor van idioten - maar als vertaler ben ik tegelijkertijd, net als Michon, getuige van die scène, ‘in een bittere roes’ hoor ik toe, ‘verbluft, gerustgesteld’. ‘Het masker was volmaakt, en pathetisch de inspanning om geen ander gezicht te hebben dan dat masker.’ Al zijn de inspanningen van de vertaler even pathetisch als die van o de oude Bandy, al is de vertaler ‘een woordenkramer die zich van zijn falen bewust is en tracht het zo goed en zo kwaad als het gaat te verhelpen’, hij vertrouwt op zijn ervaring en doorzettingsvermogen, hij draagt zijn mis op zoals het hoort. De idioten laten het zich immers aanleunen. Onverstoorbaar zegent de abbé die te voorschijn tredende schepselen, die halsstarrig weigeren zich gewonnen te geven aan het fiasco van het woord. |
|