De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Pierre Michon
| |
[pagina 13]
| |
Hij heeft hem niet erg zorgvuldig afgedekt, in de veronderstelling dat hij binnen een maand of twee zou terugkeren. Maar toen kwam de oorlog, de sabels van de ulanen, die mooie trepanaties doen, de al met al toegeeflijke goden, die twee jaar hongersnood inruilen voor een fonkelnieuwe republiek; er kwam twee jaar van regen, vorst en knaagdieren, van instortingen op de Causse; en als Prunières terugkeert, is de helft van de beenderengrot in het ravijn gestort. Het is herfst. Prunières heeft dokter Broca meegenomen, voorzitter van het Antropologische Genootschap van Parijs (en dit heerschap kent ons op zijn manier, al kennen wij hem niet: we dragen allemaal onder onze schedel een zogeheten winding van Broca).Ga naar voetnoot2 De hele dag zijn ze bezig geweest met het rapen en benoemen van beenderen, zoals de doodgraver in Hamlet doet. Ze hebben ze in twee grote kisten gedeponeerd, die de pastoor van Saint-Pierre voor hen heeft laten gladschaven. De dag loopt ten einde. De vermoeide Broca rookt een sigaar voor de grot, hij kijkt naar de herfst, naar de troglodietenbeenderen in de kist van de pastoor, hij denkt aan de dingen en aan de naamgeving van de dingen. Voordat ze vertrekken doet Prunières een laatste inspectie in het ravijn. En daar, driehonderd meter lager, vindt hij nog een bijzonder fraai, hagelwit opperarmbeen. Tegelijk met dat been vindt hij de mooie, eenvoudige zin die hij zal uitspreken op het antropologische congres van Bordeaux op 12 september 1872: ‘Al die beenderen waren gebleekt door regen, dauw en sneeuw.’ In december 1893 komt dokter Prunières midden in de nacht terug van een bevalling op het plateau van Aubrac. Hij wordt door een sneeuwstorm overvallen. Hij vecht urenlang, hij heeft een taai gestel, dat gehard is door de omgang met lijdende lichamen en lichamen die niet meer lijden. Hij zegt bij zichzelf: ‘Ik ga dood.’ Hij zegt bij zichzelf: ‘De Baumes-Chaudes-mens, het troglodietenras, het dolmeniekenras, de schedelschijfjes.’ Hij zegt bij zichzelf dat ze zijn lichaam niet zullen terugvinden. Hij zegt hardop: ‘Al die beenderen waren gebleekt door regen, dauw en sneeuw.’ Onze moeder de sneeuw dekt hem toe. Toen hij 's morgens werd gevonden, leefde hij nog. Hij stierf later die dag aan een acuut longoedeem. | |
Sint-HilariusBisschop Hilarius heeft zijn mijter aan de wilgen gehangen. Zijn baard is krijtwit. Hij heeft zijn staf overgedragen. Op de oevers van de Tarn heeft hij een gemeenschap van broeders gesticht, waar precies is niet bekend, wellicht op de plek waar later Enimie naartoe zal komen, de heilige van Merovingisch bloed. Hilarius wordt oud. We kunnen weten dat hij oud wordt, maar verder weten we | |
[pagina 14]
| |
weinig van hem. We weten wie hij niet is. Hij is niet Hilarius van Poitiers, die vanuit het dodenrijk terugkwam om het zwaard van Clovis vast te houden, tegen Alaric bij de veldslag van Vouillé. Hij is niet Hilarius van Carcassonne, die op eerste pinksterdag in de goddelijke coulissen stond met Sint-Saturninus, die dus de kleine vlammetjes zag boven de hoofden van de apostelen, die de apostelen zag ronddraaien en neuriën onder dat vuur als meisjes die een reidans doen, die ervan overtuigd was dat de waarheid zelf daar danste en vlamde, en die Sint-Saturninus volgde naar Gallië, naar het bisschopsambt en de marteldood. Hij is niet Hilarius van Padova, geschilderd door Correggio, uit zijn hoofd. En hij is evenmin de Hilarion van Gaza, vriend van de heilige Antonius, over wie Flaubert brutaalweg zegt dat het de duivel was. Maar ónze Hilarius kent de duivel anders ook bijzonder goed. Hij heeft een kleine hermitage voor zichzelf gebouwd, halverwege de Tarn, beneden, en daar boven de Causse de Sauveterre, op de rand van de rotswand, op de plek die Les Baumes wordt genoemd. Het is zo vlak als een hand. Het combineert de voordelen van de afgrond met die van de woestijn. Je zit er in het universele kerkerhol en toch in de nok van de wereld; het is een goede hermitage. Steeds vaker gaat Hilarius daarheen, om te ontkomen aan het geroddel van de broeders, om in zichzelf een gesprek te voeren met de ander die God is, en ook om een gesprek te voeren met de ander die hij zelf ooit is geweest, toen zijn baard nog zwart was. En dan, in die uitgesponnen conversatie met zichzelf, maakt de duivel weleens zijn opwachting. Dagen achtereen neemt de duivel de gedaante aan van spiernaakte meisjes. Andere keren neemt hij de gedaante aan van Hilarius zelf, getooid met een tiara op de zetel van de heilige Petrus. Nog weer later heeft hij helemaal geen gedaante, dan is het een zuchtje wind, mooi zonlicht en mooie nieuwe bladeren aan de populieren langs de Tarn, een beetje levensblijheid, een verlangen om je benen te strekken. ‘Laat ik eens omhoogklimmen tot de rand van de Causse’, zegt de heremiet bij zichzelf. Het duurt heel lang, er komt geen eind aan het slingerende pad. De oude man staat vaak stil. Hij staat op de Causse. De wind blaast er net als de Geest. Het is grenzeloos maar begrensbaar, net als de naam van God, die zich in drie Personen laat uitsplitsen. Het is de open hand van de Schepping, die God een kleine, op zijn stok geleunde zalige aanreikt. En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde, zo staat het in de Schrift, en die zin schiet Hilarius te binnen. Hij herhaalt de zin nog eens bij zichzelf en er blaast wind over zijn hart. De wind speelt met de bomen. Misschien is het de wind die tot hem spreekt: Waar heb jij een mijter voor nodig? Waar heb jij Rome voor nodig? Kijk dan, daar heb je je bisschopszetel. Daar zijn de zeven heuvelen, en God | |
[pagina 15]
| |
zit er loodrecht boven, zonder bemiddelaar tussen Hilarius en Hem. Hij is dronken van trots. Hij strekt zijn armen uit, hij rent, hij is een beetje buiten adem - en mijn God, wat staat de zon nu al laag, hij moet weer naar beneden voor het donker is. Hij wendt zich af van de Causse, de troon van de heilige Petrus, de barre rug van de aarde waar niets groeit; hij meent een kleine oude monnik te zien, geleund op een stok, die lacht. Het is maar een jeneverboom. ‘Dus jij bent het, Satan’, zegt hij op verwijtende toon. Hij daalt af bij het vallen van de nacht. Hij hoort zijn zuinige oudemannenadem in het nachtelijk donker. Vleermuizen schieten langs: dat is ons zwarte hartje dat daar boven klopt. Het is het zwarte hartje van de paus, van Hilarius of van de schamelste koeienhoeder, je weet het niet. Een mens is alle mensen, een plek alle plekken, denkt Hilarius. Hij vraagt zich af of die gedachte van God of van de duivel is. | |
EnimieEnimie is de kleindochter van Fredegonde, die haar rivalen aan de staarten van paarden liet knopen. Ze is de dochter van Clotarius de Tweede, koning van Parijs, de koning die niet mocht regeren zolang zijn moeder leefde, en die nauwelijks durft te regeren sinds zij dood is. Enimie is vijftien jaar.
Met de bezittingen die Gondewald hem van het perkament voorleest, neemt Clotarius genoegen. Er zitten veel afgelegen priorijen tussen, waarvoor abten moeten worden benoemd, denkbeeldige abten, die er nooit een voet zullen zetten maar die wel de beneficiën zullen incasseren. Clotarius maakt zichzelf dus driemaal abt, kleine Dagobert zijn zoon tweemaal, Gondewald viermaal, en voor de rest de naaste bondgenoten en neven, Sigisbert, Gontran en Charibert. De hofmeier en de koning lachen, ze krijgen te drinken. Ze nemen de lijst verder door en aarzelen dan een ogenblik, want de volgende naam is die van een meisjesklooster, en nu Fredegonde dood is weten ze niet meteen aan wie ze het moeten toewijzen. De schim van Fredegonde doemt tussen hen op. Ze drinken zonder verheuging - dan glimlacht Gondewald: ‘Enimie’, zegt hij. Ze wordt geroepen. Ze is mooi en bleek, ze heeft sieraden van gehamerd staal. Ze doet nuffig tegen Gondewald. Gondewald kijkt naar haar boezem. Hij spreekt haar | |
[pagina 16]
| |
van een priorij in het bisdom van Mende, aan de rivier die Tarn heet, op een plaats met een onuitspreekbare naam, die Gondewald toch kan uitspreken. Hij zegt tegen haar: ‘Jij wordt abdis van die plek.’ Hij zegt erbij dat het maar een spelletje is, dat ze hoe dan ook geen stap buiten Parijs of Soissons zal zetten maar dat ze domweg elke winter vanuit die plek, vanuit die onuitspreekbare naam, zakken met goud zal krijgen. Hij zegt haar dat al die zakken met goud natuurlijk niet echt voor haar zijn, ze zal ze elk jaar moeten afstaan aan haar vader. Ze kijkt hem aan. ‘Ja’, zegt ze. Haar witte hand zet een kruisje onder het verdrag, naast het kruisje van Clotarius. Als ze weer alleen is, vraagt ze zich af of de Tarn lijkt op de Seine, de Marne en de Oise. Ze besluit van niet. Ze besluit dat dáár, in de omstreek van wat niet uitgesproken kan worden, een jonge abdis en een hofmeier regeren. Ze slaapt met Gondewald. Wanneer ze haar kleed laat zakken, geniet ze van de gedachte dat ze Gondewald de abdis van een onuitspreekbare naam geeft. Ze kent het genot in het lichaam van een abdis. Verschillende keren vraagt ze haar minnaar de mooie zuiver Latijnse naam voor haar op te zeggen, de naam van haar priorij. Hij spreekt hem lachend uit, en kust haar, in het stro en tussen de lakens. Dan spreekt hij hem niet meer uit. Hij slaapt met Galswinthe. Algauw wordt ze ziek. Men zegt dat het lepra is. Wanneer ze in Soissons de geest geeft, spreekt ze de onuitspreekbare naam uit. | |
SimonOnder het bewind van Lodewijk IV van Overzee, zoon van Karel III de Eenvoudige, zwermt de overbevolkte benedictijnse gemeenschap van Saint-Chaffre uit. Een handjevol monniken strijkt neer in Burle, aan de oevers van de Tarn, en herstelt het in verval geraakte klooster dat daar ooit was gesticht door een oudvaderlijke heremiet. Dat zij te dien einde een door paus Agapit ondertekende overdrachtsakte op zak hebben is niet genoeg: de landsheren uit het dal delen hun voorrechten niet graag met die seigneurs in monnikspij die hun op het dak komen vallen. De landsheren komen met bijlen en paarden, ze uiten dreigementen, ze stelen wat pluimvee. Dalmace, de vader-abt, vraagt aan broeder Simon, die de nobele taal volmaakt kan lezen en spreken, om het bestaansrecht van het klooster in de nobele taal te bewijzen. Simon denkt na. Onder de oude, langgeleden ingestorte voormalige kapel laat hij de aarde omspitten. Er worden drie geraamtes gevonden, elk met een zwaard in de hand, die hij dadelijk weer laat bedekken. Er wordt een ander geraamte gevonden, overdekt met de flarden van wat ooit een dalmatiek en een stool waren. Simon verzinkt in langdurig gepeins tegenover het geraamte, en laat het dan na drie dagen | |
[pagina 17]
| |
met pijn in het hart opnieuw begraven. Er wordt een schrieler geraamte gevonden, waarvan het diepzwarte, gevlochten haar goed bewaard is gebleven, met de glans van het leven. Het lijkt een vrouw. ‘Ja’, zegt Simon. Hij maakt het haar en de beenderen één voor één zorgvuldig schoon. Hij legt ze in een klein houten kistje. Het kistje kust hij. De timmerbroeder verzoekt hij aan de ene zijde een afbeelding te maken van Onze-Lieve-Heer aan het kruis en aan de andere van een heilige vrouw. Hij laat broeder Pallade komen, die jong is, graag loopt en een verwoed lezer is van de nobele taal. Hij laat hem het houten kistje zien, waarop de timmerbroeder juist begonnen is met de figuur van Onze-Lieve-Heer. Hij spreekt hem langdurig toe over een onbekende heilige vrouw die heel geduldig in het Paradijs wacht totdat twee monniken, broeder Simon en broeder Pallade, haar in deze wereld recht doen wedervaren. Hij zegt hem dat zij aan broeder Simon is verschenen in de gedaante van gevlochten haar onder de aarde, en dat zij aan broeder Pallade zal verschijnen in de gedaante van een naam in kloosterarchieven. Misschien vindt hij haar in het bisdom van Mende, misschien in het bisdom van Le Puy; misschien vindt hij haar in Saint-Denis, bij de monniken van de koning van Frankrijk; of in Rome, waar zich, loodrecht erboven verheven, Onze-Lieve-Heer bevindt. Broeder Pallade moet lopen tot die heilige vrouw hem verschijnt, zwart op wit geschreven. Hij zal haar herkennen. Broeder Pallade kust de kleine houten schrijn en vertrekt. Ettelijke winters gaan voorbij. Broeder Simon heeft tijd genoeg om Athanasius te lezen, te herlezen, te begrijpen, te kopiëren en de eerste drie hoofdstukken uit zijn hoofd te leren. Op een voorjaarsdag zit hij in de wei; hij ziet een vagelijk vertrouwde mansfiguur afdalen van de Causse; aan hoe de man huppelt bij het lopen, herkent hij Pallade. Hij staat op en maakt grote gebaren onder de mooie heldere hemel. Pallade daar boven antwoordt met zijn twee armen en begint te rennen. Hij roept iets wat Simon niet verstaat, steeds hetzelfde, iets als een naam van drie of vier lettergrepen, die lijkt op halleluja. Als Pallade haast bij de omheining is en opnieuw roept, verstaat Simon de vier lettergrepen: ‘Enimia!’ roept Pallade. ‘Het is dus Enimia’, zegt Simon. Die is het dus. Enimia, dochter van koning Clotarius, zuster van de goede koning Dagobert, abdis van Burle in Gabalenland, in het jaar onzes Heren 610: dat is wat Pallade heeft gelezen bij de zeer geleerde monniken van Saint-Denis, geen woord meer, en het is ruimschoots voldoende. Simon snijdt pennen, hij bereidt een mooi stuk kalfslederen perkament. Hij voelt zich vrij als een kind en toch ernstig, verantwoordelijk voor een dode vrouw zoals Onze-Lieve-Heer dat is voor de menselijke soort. Twee weken lang ziet hij elke ochtend in zijn cel bij het opstaan het verse, mooi opgespannen perkament, de pennen die klaarliggen; hij raakt ze niet aan, hij wandelt in het voorjaar. Op een dag hoort hij de klepper van een lepralijder, hij ziet | |
[pagina 18]
| |
de lepralijder voorbijkomen onder de grote heldere hemel, en wanneer hij vlakbij is, heeft Simon de indruk dat het een lepralijdster is. ‘Een prinses, door melaatsheid getroffen’, zegt hij bij zichzelf. Hij gaat drinken aan de bron van Burle. Hij zegt: ‘Dit water.’ Als helder water in de kom van zijn handen ziet hij het hele leven van de heilige voor zich. Hij jubelt. Hij klimt omhoog naar de Causse. De zon gaat schuil achter een wolk, de wind blaast over de kwijnende boompjes. Hij twijfelt aan alles, aan zijn heilige, aan het houten kistje, aan de naam die in Saint-Denis geschreven staat. ‘Satan’, zegt hij. Maar hij loopt niet weg, hij kijkt oprecht naar de wijde ruimte. Hij knielt neer, hij zegt: ‘Heilige vrouw, sta niet toe dat hij je tegenhoudt. Sta niet toe dat hij me tegenhoudt.’ Hij daalt weer af. In één adem schrijft hij in de nobele taal de Vita Sancta Enimia. | |
Sancta EnimiaDe anonieme monnik die misschien Simon heette, schrijft een Leven dat lijkt op wat nu volgt: Enimia, dochter van Clotarius, is mooi en bleek. De mannen houden van haar en begeren haar. Zij gelooft dat ze houdt van God, van afzondering, van stilte. Haar vader, de koning, wil haar ten huwelijk geven aan een hardvochtige krijgsheer genaamd Gondewald. Zij weet dat ze niet van Gondewald houdt: hij heeft een hand van staal en harde, gejaagde blikken, die alleen minder vluchtig zijn als hij maagden ziet. De huwelijksvoltrekking is morgen. Het is nacht, de stalknechten lachen op de binnenplaats, in de verte zijn doffe donderslagen te horen, de paarden schrikken ervan, Enimia zit in haar kamer te bidden: Heer, sta niet toe dat die man Uw dienstmaagd te na komt. Luider klinkt een donderslag, nu heel dichtbij. Nachtelijke uren verstrijken, de stalknechten zijn gaan liggen, ze slapen, de paarden slapen maar liggen niet, het onweer is ver weg, Enimia staat wanhopig aan haar venster en kijkt naar de maan - en wanneer ze zich bij dat maanlicht naar de spiegel wendt, vlak naast het venster, ziet ze in plaats van haar schone, door de mannen begeerde gelaat een lijkkleurig masker, opgezwollen zoals wespennesten zijn. Lepra. Enimia barst in lachen uit in het donker. Geknield dankt ze God voor Zijn overdadige goedheid en barmhartigheid. Ze huilt en slaapt in. Later, op een andere nacht, tekent zich in de vensteropening een aanbiddelijke gestalte af, uit het hiernamaals afkomstig. Ongetwijfeld is het een engel. Hij zegt haar dat de Heer niet wil dat Zijn dienstmaagd melaats blijft. Dat Hij zijn mooie, bleke echtgenoten liefheeft. Dat het wespennest dat op haar romp staat bedrieglijke schijn was, bedoeld om Gondewald op een dwaalspoor te brengen, en dat ze nu beter moet worden. ‘Drink’, zegt de engel, ‘het water van de bron van Burle in | |
[pagina 19]
| |
Gabalenland.’ Iets zijdeachtige lost op in de nacht, Enimia hoort alleen nog de nachtegalen van de meimaand. Daar passeert de stoet van nakomelingen van MerowechGa naar voetnoot4 de poorten van Parijs en trekt door het land van Berry, door Auvergne, de grote, onbekende aarde - ossen en paarden, de lucht van de stallen, ringen van gehamerd staal met enorme edelstenen, wagens met purperen kussens en knarsende wielen waarvan de assen doorbuigen en doormidden breken, krijgsheren, het koninklijk gevolg, bisschoppen, staven, hostiekelken, stalknechten, en in de zwaarste wagen het gesluierde prinsesje. Traagheid, seizoenen. Er klinkt gelach achter de huif van de zwaarste wagen, Enimia spreekt met God, met haar peetdochter Galswinthe, die van alle meisjes het vrolijkst is, met haar engel. God houdt van haar en ze zal weer mooi zijn, het geluk is van deze wereld. Traag komt de stoet over de Causse, daalt af in de engte van de Tarn: de bron van Burle. Het linnen van de grote wagen wijkt vaneen, de prinses stapt uit. Haar naakte voeten zijn net als het wespennest van lijkkleurig bordpapier. Ze knielt neer, licht haar sluier op, schept met haar bordpapieren hand het koele water, hartstochtelijk drinkt ze, alsof ze een engel kust. Geruime tijd houdt ze haar ogen dicht, alsof ze haar engel tegen zich aan drukt, dan opent ze ze en kijkt naar haar hand: het is een bleke, smalle meisjeshand. Ze werpt haar sluier af, ze rent op haar roze meisjesvoeten. Ze danst en lacht door haar tranen heen. De krijgsheren, de bisschoppen, de stalknechten kijken naar haar. Zij kijkt naar hen met iets van honger. Weldra staan ze klaar voor de thuisreis. De huif van de grote wagen hangt open, de prinses zit op het kussen met haar sieraden van gehamerd staal, haar kleed, dat haar armen en schouders onbedekt laat, haar onbegrensde honger. Bisschop Sigebert raakt al pratend haar arm aan, hertog Gontran haar haar. Ze lacht luid en vaak. Het is alsof in elke man haar engel haar aanraakt. Ze vertrekken nog voor het krieken van de dag, aan de dissel van de grote wagen worden zes paar ossen ingespannen om de engte van de Tarn te bestijgen. Aangekomen op de Causse wordt er halt gehouden om de dieren uit te spannen, de dag breekt aan. Enimia, die kijkt naar dat daglicht, wil het weerkaatst zien in haar ringen, ze laat haar ogen zakken naar haar hand: haar ringen omknellen de zwellingen van een wespennest. Al haar bloed vloeit terug naar haar hart. Al haar bloed stolt, ze zegt: ‘Satan.’ Hertog Gontran, die vlakbij staat, heeft niets gezien, hij helpt de stalknechten met uitspannen; hun nekken zijn dik, hun handen ruw op de schoften van de ossen. Gontran is het ruwst. Opnieuw kijkt ze naar haar hand, ze zegt: ‘Nee, Heer, U bent het.’ Ze trekt de huif dicht. Vanachter de huif beveelt ze met zeer kalme stem weer af te dalen. Ze drinkt opnieuw - opnieuw de roze voetjes, de liefdeshanden. Maar haar sluier | |
[pagina 20]
| |
werpt ze niet af. Ze zal hem omhouden. Ze is mooi voor God - voor niemand, misschien om niet: om niet te vergeten, om te hopen, om in zichzelf een gesprek te voeren met de ander die de engel is, om zich te verheugen over haar zo geringe bestaan, om te beven, om langdurig te sterven. Het leven is een lepra. Het nu is een lepra. Ze sticht, doteert en bestiert de abdij van Burle in Gabalenland, ze begraaft zich erin. Ze zal Soissons niet terugzien. Wanneer ze sterft, voert haar engel haar aanbiddelijk mee. | |
BertranOnder het regentschap van koningin Blanche van Castilië, omstreeks de tijd dat de ter kruisvaart gegane koning Lodewijk de Heilige het beleg slaat voor de stad Damiate, is Bertran van Marseille baljuw van Willem, bisschop van Mende, met andere woorden zijn zegelbewaarder en de intendant van zijn scriptorium. Hij is belast met de geschreven dingen. Hij maakt afschriften van geschreven dingen die werkelijke dingen doen gebeuren tussen de bisschop en de kanunniken, de bisschop en de vrije boeren, de bisschop en God. Niets van wat hij schrijft, doet werkelijke dingen gebeuren in het leven van Bertran van Marseille. Dat bevalt hem maar matig: de stroom van geschreven woorden die door zijn handen gaat behoort hem niet toe, hij zou hem op enig punt willen omleggen, willen indijken, de zijne willen noemen, erover willen kunnen beschikken voor God. Bisschop Willem ontgaat die zwaarmoedigheid niet. En omdat hij uit hoofde van zijn ambt barmhartig is, besluit hij Bertran de beschikking en als het ware het leenheerschap over een klein stukje taal te geven. Daartoe maakt hij gebruik van een politiek voorwendsel: de landsheren van Cénaret betwisten de abten van Sint-Enimia eens te meer het eigendom van de bron van Burle. De landsheren van Cénaret zijn chicaneur, legalistisch maar ongeschoold - ze lezen of begrijpen geen Latijn. De Vita Sancta Enimia, waarin zwart op wit staat dat de bron van Burle rechtens toevalt aan het hiernamaals, kunnen ze niet lezen. Om hun eis onontvankelijk te verklaren moet dat Leven worden geschreven in volkstaal, moet in volkstaal het hiernamaals zijn rechtmatige aanspraak doen gelden op de bron van Burle. Willem weet dat niemand de taal van de streek beter spreekt dan Bertran: hij is geboren en getogen in Marseille, niet het grote, Griekse Marseille, maar het kleine Marseille, op een steenworp afstand van Volcégure, op de Méjan. De duistere taal van de landsheren is hem met de paplepel ingegoten. De bisschop staat op bij het luiden van de metten. Hij komt door de bijgebouwen, en in de refter ziet hij onder het grote crucifix de schotels met linzen voor het middagmaal klaarstaan. Hij laat zijn baljuw in de audiëntiezaal komen. Vóór hem | |
[pagina 21]
| |
op de bisschopstafel ligt het zeer oude manuscript, waarvan het perkament her en der begint te scheuren. Vita Sancta Enimia. Het schijnsel van een vetkaars valt erop. Bertran herkent het onmiddellijk, hij heeft het gelezen. Allebei slaan ze dat versleten ding met een beetje ontroering gade. De hand van de bisschop streelt het, vouwt het open. Hij zegt: ‘Jij gaat dat allemaal herschrijven in de taal die wordt gesproken tussen Nabrigas en Saint-Pierre-des-Tripiés. De landsheren moeten het begrijpen. De troubadours moeten het begrijpen en doorvertellen aan de boeren tijdens de jaarmarkten. Zelfs de boeren moeten er een glimp van opvangen, ze moeten lachen of tranen plengen als ze het horen.’ Bertran zegt met bonzend hart dat hij dat kan. De bisschop heeft het manuscript opgerold en terwijl hij het stevig in zijn hand geklemd houdt, scandeert hij zijn woorden ermee, als was het een staf: ‘Wat je schrijft moet even absoluut zijn als de almacht Gods, even helder als het water van Burle en even zichtbaar als een boom of een schotel met linzen. Maak zichtbaar en helder wat absoluut is. Geef een volmaakte beschrijving van een schotel met linzen en hoe begerig je ernaar kijkt; en beschrijf meteen ook, in dezelfde woorden, hoe begerig God naar de bron van Burle kijkt. De landsheren trekken de linzen niet in twijfel, ze zullen God niet in twijfel trekken. Ze trekken niet in twijfel dat hun kom hun toebehoort, ze zullen niet in twijfel trekken dat God zijn kom heeft in Burle.’ Hij vervolgt: ‘Om die lomperiken te laten begrijpen wat je bedoelt, zul je de waarheid moeten zeggen en toch moeten liegen. Ik zal tegenover jou handelen alsof je niet gelogen hebt, maar je je zonden kwijtschelden kan ik niet. Alleen de waarheid die je in het hart van je leugen verbergt, kan je je zonden kwijtschelden. Je zult erover beschikken voor God.’ Het is nog nacht als Bertran buitenkomt. Hij is vol van een vreugde die even gespannen is als de luidende metten. De hele winter en lente buigt hij zich over geschreven dingen die werkelijke dingen doen gebeuren tussen God en hemzelf. Dan is hij klaar. Hij brengt de bisschop een gedicht van tweeduizend achtlettergrepige verzen, met gepaard rijm, in volkstaal, het Leven van Sint-Enimie. Het is zomer. De bisschop zit na de maaltijd in het prieel van het bisdom, met een concubine misschien. Hij is goedgemutst, vrolijk van hart in het mooie daglicht, de mooie schaduw. Bertran is bijzonder ernstig, trots en beduusd, maar in de verste verte niet zwaarmoedig. Hij ziet zijn manuscript in de handen van de prelaat, tussen aardbeien en een karaf robijnkleurige wijn. ‘Heb je de schotel met linzen erin gestopt?’ vraagt Willem plagerig. ‘Ja, monseigneur’, zegt Bertran. Hij raakt een beetje in de war en bloost: ‘En ook aardbeien.’ 's Avonds leest de bisschop alleen. Ja, Bertran heeft niet gelogen, alles wat hij zei zit erin: het absolute en het zichtbare, het absolute dat verborgen maar helder aanwezig is in het hart van het zichtbare. De Causse Méjan zit erin, de zonde en de ver- | |
[pagina 22]
| |
lossing. De naam van de plaatsen zit erin, elke bocht van de Tarn is benoemd, elke steen van de Tarn verschijnt zoals hij zelf is en niet als die ernaast; en achter die stenen verschijnen, verstoppen zich de bare duivel en de heilige vrouw, oftewel goed en kwaad, die elkaar trotseren: goed en kwaad slingeren elkaar stenen naar het hoofd, die je kunt benoemen. De veelvoudige vormen van de geschapen wereld zitten erin, oftewel de zichtbare inzet die goed en kwaad elkaar betwisten. Wonderen zitten erin, stramme lijken die soepeltjes opstaan en lopen, rotsen die uit zichzelf de engte van de Tarn bestijgen, bomen die op eigen kracht spreken van de almacht Gods, oftewel het absolute goede, wanneer het zich onbetwistbaar toelegt op zichtbare vormen. De twijfel die je aangrijpt wanneer je de Causse oversteekt en het regent zit erin, oftewel het kwaad. Een vrouw die zich ontkleedt en die je helemaal naakt ziet zit erin, die zich driemaal ontkleedt en die je driemaal naakt ziet in de bron van Burle - maar dat mooie jonge lichaam waarin Satan uit alle macht zijn valstrik spant, is een lichaam dat zuiver en waar is als de hand Gods: het onvoorstelbare en toch zichtbare lichaam van een heilige. Het goede is het naakte lichaam van een meisje. De bisschop kijkt zwart op wit naar het naakte lichaam van de heilige. Het verboden vlees van een heilige wekt zijn begeerte. God zit in dat vlees. Hij is blij en huilt zoals de boeren op de jaarmarkten zullen doen, wanneer troubadours het Leven van Sint-Enimie voordragen. | |
SeguinSeguin van Badefol heeft zojuist Mende ingenomen. Hij weet niet meer waar hij geboren is. Sinds hij kan spreken heeft hij zijn lichaam, zijn paard, zijn pantserhandschoen en zijn zwaard veil geboden: hij is een veldheer. Hij heeft gevochten onder koning Jan, bij de Franse leliën.Ga naar voetnoot5 Hij heeft gevochten onder de Zwarte Prins,Ga naar voetnoot6 met de Zwarte Prins hebben ze in september koning Jan in de Kloof van Malpertuis gevangengenomen, onder een eik. De Zwarte Prins is terug naar Brittannië, koning Jan zit achter slot en grendel in de Tower; er zijn geen prinsen meer die het krijgsbedrijf kunnen betalen. Wat doet het ertoe, dan word je toch zelf een prins; je hebt zo lang met hen omgegaan en voor hen gebogen dat je wel weet wat een prins is: een man met pelsmantels over het ijzer, die boeren vermaalt tussen zijn molenstenen en daar mooi meel aan overhoudt. Zo zijn de sombere krijgsheren van de Grote Compagnieën, door de Engelsen warlords genoemd, tot bloei gekomen, en zo oefenen ze hun macht uit. Al tien of vijf jaar lang blinkt Seguin uit in het ongure metier van prins. Alle plunderzieke prinsen die heersen in het vacuüm dat koning Jan heeft achtergelaten, | |
[pagina 23]
| |
hebben zijn hete adem in hun nek gevoeld. Hij heeft hen bij hun naam genoemd. Hij heeft hun namen geschreeuwd in het gevecht. Hij heeft een paard, een parochie bij hen bedongen, hij heeft hen uitgescholden, van hen gehouden en hen gehaat, hen verraden; met hen heeft hij te paard gezeten, laars van ijzer tegen laars van ijzer, 's avonds in het winteruur wanneer je elkaar niets te zeggen hebt; met hen is hij afgestegen en heeft hij gedronken. Samen zijn ze dronken geweest, van lucht, wijn en bloed. Hij heeft te paard gezeten en is afgestegen met Bertugat d'Albret, Petit-Meschin, Perrin Boïas, de bastaard d'Armagnac, Guyot du Pin; met Arnaud bij genaamd de Aartspriester; en andere keren heeft hij hen even makkelijk bevochten, wanneer ze zich hadden verstout om boeren tussen hun molenstenen te vermalen die hij, Seguin, voornemens was te vermalen. Hij heeft de wereld bevochten. 's Avonds is het harnas zwaarder. Wanneer de nacht valt lijkt het hermelijn grauw. Seguin wordt oud; de vette landstreken, Bourgondië, Berry, laat hij over aan de Aartspriester en de bastaard d'Armagnac - hij neemt genoegen met de arme, weinig begeerde streken, waar de boeren uitentreuren zwoegen onder het juk, onder de regens, de hongersnoden en de warlords. Zijn leengoed ligt in Limousin, en van daaruit zweept hij Limousin, Gévaudan en Rouergue, Auvergne in de rondte, zoals je een tol in de rondte zweept. Hij wordt moe van die bedoening. Hij heeft witte haartjes in zijn baard, die alleen hijzelf lijkt te zien: niemand heeft het hem gezegd. Zojuist heeft hij Mende ingenomen, met onder hem Perrin Boïas en Petit-Meschin, die de witte haartjes in zijn baard duidelijk hebben gezien. Ze dulden het oppergezag van die grijsaard met moeite. De hele dag hebben ze gemoord, hebben ze vaatwerk, meisjes en pelsmantels buitgemaakt. De hele nacht hebben ze gedronken, tussen de grote, schielijke vlammen die uit de hutten van de dorpers slaan en de langwerpiger, weelderiger vlam die uit de dakgebinten van de burgerlieden slaat; en dan ineens is het dag, de vlammen verbleken, de hemel verschijnt. Het is een grijze hemel. Ze stinken van trots en ze stinken naar wijn. Ze voelen zich spoken, lichte vlammen, goden of duivels, zoals je je voelt op slapeloze ochtenden. Een van hen, een jongere, stelt voor stante pede verderop te gaan kijken of een klooster zijn poorten wel wil openen of wil branden, of de vrouwen van de dorpers goedgeluimd zijn, of de duivel er is. Ze staan rechtop als spoken. Ze schoppen de schildknapen wakker, hun oorlogskleed wordt aangegord. Daaroverheen pelsmantels. Te paard. Laarzen van ijzer tegen laarzen van ijzer, een stuk of zes veldheren en krijgslieden. Ze rijden al over de Sauveterre, in galop, vol dompige wijn, met de dompige lucht boven hun hoofd. De zon is daar nog nooit geweest. De ruimte is dor als het leven van een veldheer. Er groeien bomen waarvan de naam alleen in het Vagevuur bekend is. Het is de open hand van de aarde, die God of de duivel een stuk of zes veldheren aanbiedt. Seguin de Badefol haalt de teugels aan, houdt in. | |
[pagina 24]
| |
Zijn gelaat is van as, net als zijn baard. ‘Ik ga niet verder’, zegt hij. Perrin Boïas en Petit-Meschin kijken elkaar aan. De paarden staan stil op de Causse. Het doffe waas van de wolken blaast op de harnassen. Merkwaardig genoeg begint Seguin te spreken, met een stem van as, over God, over wat op aarde geoorloofd en wat niet geoorloofd is - en hij zou vast ook over berouw spreken als hij dat woord kende, gebruikte of het zich zelfs maar herinnerde. Perrin Boïas en Petit-Meschin glimlachen. De eerste reikt naar het gevest van zijn zwaard. Hij zegt: ‘Wie oud is gaat niet verder.’ Seguin zwijgt, hij kijkt een ogenblik naar de ruimte, de dwergachtige bomen, de grenzeloze horizon. Voordat Perrin Boïas tijd heeft gehad om zijn zwaard volledig uit de schede te trekken, houwt Seguin hem de keel door. Seguin zucht. Hij veegt het lemmet af aan de manen van zijn paard. De adem van de paarden vormt zachte, gelijkmatige wolkjes. Seguin geeft zijn paard de sporen richting Sauveterre. ‘Verder’, zegt hij. | |
Antoine PersegolOp 9 juni 1793, tijdens het bewind van de ene en ondeelbare republiek, nadat op 2 juni de Montagne de Gironde heeft weggevaagd, onder de heerschappij van de Commune, onder de heerschappij van Robespierre, onder de heerschappij van het ijverige mededogen jegens de armen, loopt Antoine Persegol over de Causse de Sauveterre. Hij loopt in gezelschap van eenentwintig kerels uit La Malène en nog een stuk of wat anderen, uit Saint-Chély en Laval, alles bij elkaar zevenenveertig. Ze hebben wapens en zijn dronken - beneden in La Malène heeft men hen dronken gevoerd, om hen over te halen zich aan te sluiten bij de troepen van de Ware vrienden van de monarchie, het leger van Charrier, die afgevaardigde van Mende was, dat zich nu heeft aangesloten bij de chouans.Ga naar voetnoot7 Hen overreden kostte weinig moeite: het zijn boeren of kaarders, handwevers die van stukwerk leven; armoede is hun deel; en de grote onlusten, de buitenlandse oorlog, de wet op het Maximum, verergeren die armoede. Daar beneden was het een uurtje geleden kinderspel om hen de republiek de schuld te laten geven van de doffe armoede waar ze vroeger de koning de schuld van gaven. Antoine Persegol loopt over de Causse de Sauveterre met op zijn schouder een zeis die hij als een spies heeft gemonteerd, het puntige ijzer in het verlengde van de steel. Anderen hebben bajonetten. Allemaal hebben ze de witte kokarde. De buitenlucht ontnuchtert hem een beetje, hij voelt zich erg slecht op zijn gemak: heimelijk heeft hij een zwak voor de republiek. Aan de republiek denkt hij zoals hij denkt aan zijn moeder, die beneden in La Malène is achtergebleven en huilde toen hij vertrok - een ding dat oud, broos en steeds weer nieuw is, en dat hem steeds | |
[pagina 25]
| |
weer nodig heeft. Hij bedenkt dat de republiek hem soms om zijn mening heeft gevraagd, net als zijn moeder wanneer ze het avondeten klaarmaakt en hem vraagt of hij liever bonen of linzen heeft. Hij bedenkt dat de republiek precies zo naar hem kijkt als naar Baptiste Flourou, al is hij de onwaardigste van alle kaarders terwijl Baptiste Flourou twintig kaarders heeft, en de wol die ze kaarden, en de molens waar ze die kaarden - de republiek kijkt naar hen beiden zoals zijn moeder kijkt naar hem, Antoine, en naar zijn broer André, die zwakzinnig geboren is. De wijn is kwalijker. Hij is dwingend als de koning. De wijn heeft ervoor gezorgd dat hij de witte kokarde nam en zijn zeis achterstevoren heeft gemonteerd. Daar zijn ze in La Capelle. Ze betreden het dorp. Uit elk huis, vanachter elk muurtje, vanonder elke boom komen de blauwe uniformen met de rode boordsels van de ene en ondeelbare republiek te voorschijn. De Blauwen. Ze hebben ruiterij. Ze hebben een commissaris met een sjerp à la nation, die bevelen geeft in de taal van Parijs. De zevenenveertig geven zich over zonder strijd te leveren, de wijn is gezakt, hij heeft hen verlaten onder de junizon, zonder wijn vermoeden ze wel dat de republiek niet de enige oorzaak van hun doffe armoede is. Antoine Persegol voelt zich haast van een zware last bevrijd. Ze worden naar een glooiend, met muurtjes omheind weiland gedreven. Het appèl van de namen wordt gehouden, dan worden ze een ogenblik met rust gelaten, bij elke tweede steen van het muurtje staat een Blauwe. Ze praten niet. Antoine Persegol zegt bij zichzelf dat alles in orde zal komen, want de republiek houdt immers van de waarheid, en de waarheid is dat hij houdt van de republiek. De waarheid is de moeder van de vrijheid. De waarheid zal aan het licht komen, en vanavond is hij vrij, hij zal zijn moeder terugzien. Hij ziet de commissaris met zijn sjerp ijsberen onder de grote olm van het plein, het is een jongen van zijn leeftijd met verweerde handen net als die van de kaarders. Hij ziet eruit als een geschikte jongen. Hij houdt van de armen, dat is zeker. Antoine Persegol komt dichter bij het muurtje staan om hem beter te kunnen zien: hij zal hem een teken geven en dan zal de ander naderbij komen, hij zal met hem praten, geduldig zullen ze de waarheid tussen hen laten ontluiken, even mooi en onbetwistbaar als de zijden sjerp met de drie kleuren van de natie. Hij wordt met harde hand door een Blauwe weggeduwd, hij gaat weer zitten waar hij zat. Als de dag ten einde loopt komen er karren. Terwijl ze worden weggevoerd, bevindt hij zich bij toeval vlak voor de commissaris. Hij zegt in dialect dat hij dronken was, dat hij houdt van de republiek. ‘Wat zegt die schavuit?’ vraagt de commissaris in de taal van Parijs. De sergeant haalt zijn schouders op, de commissaris draait zich om. Ze worden op de karren gezet, ze worden naar Florac gebracht. Dan zal hij het in Florac uitleggen, morgen ziet hij zijn moeder terug. | |
[pagina 26]
| |
De werkelijkheid is anders. De werkelijkheid is een slechte moeder. De volgende morgen spreken vijf zittende mannen getooid met zwarte hoeden de zevenenveertig staande mannen toe in een onbegrijpelijke taal. Ze worden met gebonden handen juni ingeduwd. Op de kar denkt hij aan zijn moeder, in juni op de drempel van haar huisje in La Malène, die kijkt naar het eind van de lege weg. Het grote apparaat met het schuine snijvlak wordt opgesteld op het marktplein van Florac. Zevenenveertig keer scheidt het staal van onze moeder de dood een hoofd van een romp, zevenenveertig keer toetst een van een romp gescheiden hoofd op gewelddadige wijze de wet van de zwaartekracht. Antoine Persegol is de veertigste. | |
Édouard MartelIn Le Rozier, aan de samenloop van de Tarn en de Jonte, waar de drie voornaamste Causses elkaar raken, de Causse de Sauveterre, de Causse Méjan en de Causse Noir, zit Édouard Martel op het terras van Hôtel des Voyageurs. Het is september. Hij is in de kracht van zijn leven, hij staat op het punt om van zijn leven een succes te maken en dat weet hij, dat is wat hij zichzelf voorhoudt op dat zonovergoten terras in september, tussen de wijde hemel en het water dat daar beneden schittert. Hij aanschouwt september met trots. Hij heeft een mooie Romeinse kop met een blond sikje. Hij is zo'n man die door de roem wordt aangelokt. Het treurige beroep van klerk bij de rechtbank van Parijs heeft hij opgegeven; hij meende dat voor een man van zijn slag het beroep van ontdekkingsreiziger de kortste weg naar de roem is; ook meende hij dat het aardoppervlak, de grond waarop mensen lopen, waarop het zonlicht schijnt, voor de zoektocht van een ontdekkingsreiziger een al te makkelijk, al te voor de hand liggend, ja leugenachtig terrein is - hij heeft de duistere kant van het ontdekken verkozen, de holen en de diepten, de Erebus en de Tartarus, het dodenrijk. In dat rijk zoekt hij het zijne, net als Dante en Orpheus. Hij is de grondlegger van de speleologie. In de schoot der aarde heeft hij zijn reputatie gevestigd. Hij houdt van de Causse, waar die reputatie geboren is, toen hij Dargilan ontdekte, nu tien jaar geleden. Hij zoekt andere grotten. Van Hôtel des Voyageurs heeft hij zijn hoofdkwartier gemaakt, zoals zijn Afrikaanse collega's, de ontdekkingsreizigers met de tropenhelmen, hun tent opzetten in Timboektoe of Zanzibar en van daaruit inlichtingen inwinnen over de woestijn het noorden, het woud in het westen, spoorzoekers uitsturen en het droge seizoen. De schaapherders van de Causse kennen die man met zijn blonde sikje die een voorliefde heeft voor de onderwereld en die met zijn benen over elkaar geslagen op het terras onder de pergola zit te wachten op nieuws over de onderwereld: als de aarde zich opent onder | |
[pagina 27]
| |
een lammetje, als een in een put gegooide steen geluidloos wordt opgeslokt, dan komen ze op een holletje naar Hôtel des Voyageurs en spreken tot het blonde sikje, tot de over elkaar geslagen benen, gehuld in beenkappen. En juist vandaag, op 18 september, komt een man die nieuws heeft over de onderwereld aan in het dorp Le Rozier. Het is Louis Armand, de slotenmaker. Daar staat hij onder de pergola. Hij is koortsachtig opgewonden en blij. Hij zegt dat er tussen Nabrigas en La Parade op de Causse een poort naar beneden is; dat alles wat ze erin gooien naar de duivel gaat. ‘Goed, dan gaan we naar de duivel’, zegt het blonde sikje lachend. In een oogwenk is hij terug met het tuig - touwen, pennen, musketons, houwelen, helmen, lampen - en zijn ze op weg. Tot eind september is het terras uitgestorven - zo lijkt het tenminste, want al zitten er 's middags wel een paar drinkers, herders of kaarders, of een paar toevallig passerende veehandelaars, afwezig is de rijzige blonde gestalte, die door de wiekslag van de roem is geraakt, en die betekenis geeft aan de andere mannen. De herfst heerst alleen, Martel ziet hem niet meer. Hij zit onder de grond, hij onderzoekt, bebakent en meet het grootste hol dat hij ooit heeft gezien. In de schoot der aarde kent hij een volmaakt geluk. In oktober zit een bleek geworden Martel onder de pergola. Het is een nog altijd mooie, erg warme dag. Op tafel staat een inktpot en liggen pennen, bladen vloei en talloze vellen papier, die ritselen door een vleugje wind, net als het gebladerte van de haagbeuk erboven. Martel heeft de hele ochtend cijfers achter elkaar gezet, hoogtelijnen berekend; hij heeft doorsnedes en plattegronden gemaakt; hij heeft de grot uitgetekend: het eerste gewelf, de immense, hellende hoofdbeuk met zijn stalagmieten, en het tweede, lagere gewelf, dat net een tweelinggrot is. Hij aanschouwt die tekeningen met een gevoel van duizeling. Plotseling kijkt hij op: de patronne, die toevallige gasten glaasjes Byrrh komt brengen, kijkt met vertedering naar het trotse profiel, het blonde sikje. Ze weet niet dat Édouard Martel wel dood zou willen zijn. Ze weet niet dat hij denkt: ‘Het heeft allemaal niets te betekenen. Het is maar een hol in de grond. Het zijn maar vaalbleke stenen die overeind staan in het donker. De zon heeft daar nog nooit geschenen. Het is een griezelig oord. Niemand heeft daar iets te zoeken.’ Hij staat woedend op, pakt zijn papieren op en verkreukelt ze. 's Avonds bezat hij zich met Louis Armand. De patronne helpt hem teder de trap op naar zijn kamer. Dan, een paar dagen later, zit hij weer onder de pergola, die nu helemaal geen bladeren meer heeft. Hij is net naar het telegraafkantoor geweest, waar hij een depêche naar Parijs heeft verstuurd, en nu is hij gaan zitten. Hij is rustiger. Boven het blad papier dat hem een dag of wat geleden wanhopig maakte, heeft hij met | |
[pagina 28]
| |
hoofdletters een naam gecalligrafeerd: Aven Armand, en daaronder, in kleinere letters: Nabij La Parade Causse Méjan Lozère. Hij vindt dat het geen slecht begin is. Op de plek waar de stalagmieten bijzonder welig en talrijk zijn, schrijft hij: Groot Woud; meteen streept hij dat door en schrijft: Oerwoud; dan, daar waar ze over elkaar heen gestapeld liggen, waar ze helemaal rond zijn: Het Kwallenhoekje. Hij laat ze één voor één de revue passeren en schrijft her en der iets op: De Grote Stalagmiet (30 m), de Paaskaars, de Palmboom, de Kalkoen, de Tijger. Hij ziet die hoge vormen die hem daar beneden zijn verschenen weer helder voor zich. Hij glimlacht: welnee, het zijn geen vaalbleke stenen die voor niets in het donker overeind staan, het zijn voorwerpen vol betekenis, die een naam hebben in de mond van de mensen. Terwijl hij zo zit na te denken, komt de beambte van het telegraafkantoor en brengt hem een antwoord uit Parijs. Hij leest het, hij jubelt. In één adem schrijft hij onder de tekeningen: In de grote zaal zou de Notre-Dame van Parijs moeiteloos helemaal passen. Hij leest het nog eens over en kent een volmaakt geluk. Hij zegt bij zichzelf dat het beroep van klerk een mooi beroep is. Hij streelt zijn blonde sikje.
Vertaling Rokus Hofstede Met dank aan Martin de Haan | |
[pagina 29]
| |
|