De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
P.F. Thomése
| |
[pagina 6]
| |
leidt via de Werken, ‘comme à Guermantes par Méséglise’ (166). Via het banale tot het verhevene. Michon gebruikt hier niet voor niets proustiaanse topografie. Zijn Méséglise ligt in het departement Creuse, in de weerbarstige streek rondom de Puy des Trois-Cornes met dorpjes als Marsac, Les Cards, Mourioux en Saint-Goussaud: des schrijvers geboortestreek en de karige grond waar hij zijn Vies minuscules heeft geplant. Om te ontdekken waar hij heen wil (zíj́n côté de Guermantes, zíj́n idee van het Grote Leven), heeft hij eerst moeten begrijpen waar hij vandaan komt. De ‘zeer kleine levens’ uit de titel betreffen figuren uit de eigen kring (de familiegeschiedenis, de dorpsomgeving, de kostschool in de departementshoofdstad) alsmede een toevallige passant. De keuze is bepaald niet willekeurig tot stand gekomen. Elk van de acht beschreven levens toont iets over de verteller en zijn pogingen het schrijven meester te worden. Meteen al in de eerste zin van het eerste verhaal, ‘Vie d'André Dufourneau’, maakt Michon zijn bedoelingen duidelijk: ‘Avançons dans la genèse de mes prétentions.’Ga naar voetnoot3 Die pretenties, het moge duidelijk zijn, betreffen zijn aanspraken op het Schrijverschap. Veelzeggend is dat hij voor het ontstaan van zijn literaire ambities het woord ‘genèse’ kiest: wording, ontstaan, maar ook: genesis, scheppingsverhaal. Hij wordt in Vies minuscules als het ware opnieuw geboren, ditmaal niet uit zijn ouders, maar uit de narratieve sluimer van goden en halfgoden - die in een kinderziel blijft hangen als nevel in een ondoordringbaar bos. Deze verwekking van de eigen identiteit geschiedt bij Michon aan de hand van twee voorvaderlijke gestalten: een weeskind en een weggelopen zoon. De ene, André Dufourneau, kent hij van de verhalen van zijn grootouders. Een weeskind dat ooit, in overgrootouderlijke tijden, in de familie werd geplaatst. Het is iemand van horen zeggen, iemand die in andermans woorden bestaat. Iemand, kortom, die dankzij woorden bestaat, die herkenbaar is aan raadselachtige toverformules als ‘Afrika’ en ‘vroeger’, waarmee, in afstand en in tijd, verten worden overbrugd zodat de notoir afwezige André Dufourneau alsnog aanwezig kan zijn. De ander, Antoine Peluchet, is nog dieper weggezonken in de tijd. Van deze voorzaat resten slechts twee relieken, die in de familiekring ‘les Trésors’ worden genoemd: beschilderde en gedeukte blikken koekdozen waarin ‘kostbaarheden’ worden bewaard. Verder dan deze blikken faam reikt de onsterfelijkheid van deze laatste der Peluchets niet, er is op het kerkhof van Saint-Goussaud zelfs geen graf te vinden waar zijn naam op staat. Waar Michon wat betreft André Dufourneau nog kon terugvallen op de woorden van zijn grootmoeder Élise, daar moet hij in het geval van André Peluchet zelf in het wit van de taal zijn coördinaten uitzetten om deze verloren zoon op te sporen. De eerste aanwijzingen vindt hij na enig speurwerk op zolder bij Élise, ‘oú dort la maigre trace chue de la Maison Peluchet’Ga naar voetnoot4. Temidden van streekalmanakken, bruiloftmenu's, oude rekeningen en reçuutjes vist hij daar drie boeken op: de roman Manon Lescaut van de abbé | |
[pagina 7]
| |
Prévost, een verfomfaaide regel van de H. Benedictus en een zakatlas. Dit is typisch voor de méthode-Michon: uitgaan van niets, in ieder geval van zo min mogelijk, en vandaaruit, spelend met een begrip, associërend, modulerend, in de taal tot een werkelijkheid komen. Hij zoekt dat ene beeld, niet de oeverloze anekdotiek van de babbelzieke ‘rasverteller’, nee dat ene begrip dat hem tot sleutel kan dienen, hem toegang verschaft tot het onvoorziene. Wat de schrijver in de drie op zolder aangetroffen titels leest, is verstoting (Manon Lescaut), afstand doen (de H. Benedictus) en vertrek (de atlas). Meer heeft hij niet nodig om te komen tot het verhaal van een Verloren Zoon die niet weerom kwam. Het verhaal gaat trouwens niet over de Verloren Zoon, het gaat over de lege plek die hij achterliet. Het gaat er over hoe die lege plek ingevuld kan worden. Net als de alchimie werkt de verbeelding met verschillende elementen die een bepaalde verbinding aangaan. In ‘Vie d'Antoine Peluchet’ is het bijvoorbeeld de gedachte aan Manon Lescaut die gaat gisten, en wat eruit opborrelt is het idee ‘Amerika’. Het zou kunnen zijn, stelt Michon, hij zegt niet dat het zo gegaan is, maar het zou kunnen zijn - te meer daar er ook een kleine atlas in het spel is - dat de laatste telg van het vergeefse geslacht der Peluchets op een dag de Grote Oversteek heeft gemaakt. Er is niets meer van hem vernomen, er is geen brief verstuurd, laat staan bewaard gebleven, maar toch - vanwege het ontbreken van enkele feitjes hoeft het toch niet onwaar te zijn? De hypothese als het hoogst haalbare, als een ander soort waarheid - een literaire waarheid. Een werkelijkheid die uit tal van mogelijkheden bestaat, is Michon liever dan een werkelijkheid die hem van bovenaf - als wet, als regel, als voldongen feit - wordt opgelegd. In het niet meer traceerbare, zelf gecreëerde bestaan van Antoine Peluchet ziet hij zelfs een blauwdruk voor het schrijverschap: ‘Car je pense quant à moi qu'il avait tout, presque, pour être un auteur intraitable: l'enfance aimée et rompue désastreusement, l'orgueil féroce, un saint patron obscurément inflexible, quelques lectures jalouses et canoniques, Mallarmé et combien d'autres pour contemporains, le bannissement et le père refusé; et qu'il s'en fût fallu comme d'habitude d'un cheveu, je veux dire d'une autre enfance, plus citadine ou aisée, nourrie de romans anglais et de salons impressionistes oú une mère belle tient dans sa main gantée la vôtre, pour que le nom d'Antoine Peluchet résonnât dans nos mémoires comme celui d'Arthur Rimbaud.’Ga naar voetnoot5 (vm, 61) Rimbaud, de Grote Afwezige, is in de michonologie een icoon van Schrijverschap. Het zijn overigens vaak verdwijnkunstenaars die Michon zich ten voorbeeld stelt: Melville, die er het zwijgen toe deed en douanier werd in de havens van Hoboken, Faulkner, die oploste in de drank, en Van Gogh, die verdween in krankzinnigheid, dood en mythe - steeds duiken ze in zijn werk op, als merktekens, als ijkpunten. Het gaat Michon om het verbreken van banden, het verdwijnen in een verte, de lege | |
[pagina 8]
| |
plekken die worden achtergelaten: daar bevindt zich het geheim, daar wil hij het fijne van weten. In alle ‘Vies’ concentreert hij zich op afwezigheid. Wel zeer sterk geldt het voor ‘Vies d'Eugène et de Clara’, waar het minder dan om Eugène en Clara gaat om degene die er de hele tijd zo nadrukkelijk niet is. ‘L'Absent’ wordt hij fluisterend genoemd of ‘le disparu’, de met de noorderzon vertrokken vader, die ook in de rest van het boek bij vele gelegenheden zijn afwezigheid kenbaar zal maken en voor de nodige leegte zal zorgen. En als zijn zoontje iets van hem heeft overgenomen is het die leegte wel. Creux - ‘holte’ - staat er in het Frans, met een verwijzing naar Michons geboortestreek, de Creuse, en er staat ook, wat letterlijk ‘verlatenheid’ betekent (cf. deserteren, iemand verlaten, er vandoor gaan). ‘Le désert que j'étais, j'eusse voulu le peupler de mots, tisser un voile d'écriture pour dérober les orbites creuses de ma face; je n'y parvenais pas; et le vide têtu de la page contaminait le monde dont il escamotait toute chose: le démon de l'Absence triomphait...’Ga naar voetnoot6 (vm, 89) De onmacht ten opzichte van de taal, de faalangst ook, het stokken van de eigen stem, de onmacht om de wereld tegen te spreken - het is misschien het sterkst aanwezig in ‘Vies des frères Bakroot’, en van die gebroeders bij Roland. Waar zijn jongere broer Rémi binnen het kostschoolregime heerst alsof hij de regels zelf heeft uitgevonden, daar duikt Roland diep weg - in schuwe afkeer van de wereld van de anderen, die de wereld van de beperkingen is. Het lukt Michon alleen om hem in negatieve termen te benaderen: hij is, in vergelijking met zijn broer, een heleboel niet. En ook wat hij wèl is, kan Michon slechts op indirecte wijze aanduiden, alsof elk woord al teveel gezegd is en je ze zou moeten inslikken om in de buurt te komen van een eventuele betekenis. Een vreemdeling is deze jongen. ‘Les livres l'avaient perdu, comme disent les bonnes gens. (-) Perdu? II l'était oui - il l'avait toujours été -, dans ce monde qu'il ne voyait guère aussi bien que dans les livres qui lui en tenaient lieu, mais c'était un lieu de refus, de supplication toujours repoussée et de méchanceté insondable, comme, sous les coutures serrées des lignes tenaces l'une à l'autre crochetées, la coquetterie d'enfer d'une femme cuirassée de plomb, qui est là-dessous, qu'on désire jusqu'au meurtre, et dont le défaut de l'armure qui est quelque part entre deux lignes, qu'en tremblant on suppose et cherche, qui sera au bout de cette page-là, au coin de ce paragraphe, est à jamais introuvable, tout proche et se dérobant’.Ga naar voetnoot7 (vm, 118) Deze passage staat ergens halverwege, Michon is hier al flink aan het moduleren geslagen. Boeken verbindt hij met vrouwen, de verleidelijke ‘lignes’, waar het vrouwelijke onder kleding zowel wordt getoond als verborgen, gaan naadloos over in het wit tussen de regels (lignes) waar de dichters hun schatten verborgen houden. Zoals jongens met trillende vingers voorzichtig beginnen in dameskleding en steeds opnieuw vergeten wat ze ook al weer zochten, zo gaat al lezend het inzicht dat er steeds bijna was altijd opnieuw voor eeuwig verloren. En dan ineens hoor je het, hoor je hoe onder deze melodielijn in contrapunt een andere | |
[pagina 9]
| |
stem begint mee te brommen. Het zijn niet alleen verleidelijke woorden als ‘coquetterie d'enfer’ en ‘désire jusqu'au meurtre’ die de muziek voortstuwen, ook het doffe, blikken geluid van afwijzingswoorden als ‘armure’ en ‘cuirassée de plomb’ eist nu de aandacht op. Waarna alles uitmondt in een elegisch ‘tout proche et se dérobant,’ in een ‘à jamais introuvable’. Zo blijft de wereld voor deze jongen wat zij ook vantevoren al voor hem was: een ‘lieu de refus’, een plek die alleen in ontkenningen te beschrijven valt. Over deze jongen, die door de letteren wordt afgewezen als door een vrouw, zegt Michon terloops dat hij het zelf is, die jongen. Ook hij heeft op die kostschool te G. ontdekt dat de werkelijkheid van woorden wordt gemaakt, dat je haar zelf moet maken, maar dat het nooit goed genoeg zal zijn. Je zult niet voor alles de juiste woorden vinden, er zullen altijd lege plekken blijven, je zult altijd moeten blijven verlangen naar iets wat er niet is, iets wat je steeds net ontglipt. De ontdekking van de glorie en almacht van de taal verkeert in angst voor de taal, aangezien de woorden je kunnen maken maar ook breken. Met elk verhaal, elk ‘Vie’, wordt duidelijker dat de Vies minuscules tezamen een schrijversportret vormen, een ‘portrait of the artist as a young man’. De omslag ligt halverwege het boek. Vanaf het vijfde verhaal, ‘Vie du père Foucault’, wordt het ‘zelf schrijver worden’ Leitmotiv - dat overigens bij wijlen zo hard wordt rondgetetterd dat het hier of daar een heel Minuscuul Leventje dreigt weg te blazen. De passages waarin hij het over zijn aspiraties heeft, zijn ook anders van toon. Minder geconcentreerd en zonder polyfonie. Anekdotisch in plaats van mythologisch. Het is alsof hij tot zichzelf de afstand mist, de verte die een overlevering nodig heeft om tot ons te kunnen komen. Waar in de eerste vier verhalen de particuliere mythologie heerste (en er op het schoolplein van de kostschool te G. zelfs nog centaurs ronddraafden), daar lijkt voorbij de helft een bedroevend realisme de overhand te nemen. (Het realisme behelst, zoals bekend, een bepaalde transport-opvatting waarbij iemand iets ervaart, die ervaring vervolgens ‘in woorden omzet’ en dan denkt dat een lezer precies hetzelfde zal ‘zien’ of ‘voelen’ als hij. Vandaar de voor realisten en autobiografen zo kenmerkende uitvoerigheid: de lezer mocht 's iets missen.) Als je ‘Vie du père Foucault’ begint te lezen lijkt Michon ineens een gewone schrijver: gebabbel over ene Marianne die behoorlijk van hem baalt omdat hij teveel drinkt en te weinig schrijft, blabla, maar met wie hij nog wel ‘goed neukt’ etc., je zou bijna denken dat hij hier een satire ten beste geeft op oud-Hollands zelf meegemaakt vergeetproaa à la hoe-hee-tie-ook-alweer-hij-was-laatst-nog-op-teevee. Pas gaandeweg merk je dat dit Leven, meer dan enige van de voorgaande, is opgezet als een heiligenleven, bijv. zoals die voorkomen in de middeleeuwse Legenda aurea (Gulden Legenden) van Jacobus de Voragine. Zo'n hagiografie begint vrijwel altijd laag-bij-de- | |
[pagina 10]
| |
gronds, wanneer de latere heilige nog als een aardvarken rondscharrelt in zalige onwetendheid. Dan gebeurt er iets onvoorziens - waarna inkeer volgt, c.q. inzicht in de Hogere Bedoelingen. In de versie van Michon scharrelt de ik-figuur dronken en woorddronken rond in plaatselijke cafés, vol bluf over eigen kunnen. Zijn hoogmoed komt voor de val wanneer hij op een drinkavond zijn verbositeit botviert op een vrouwenversierder die kennelijk meer succes heeft bij de vrouwen dan hij. De verteller ‘zegeviert’ met dubbele tong in een inmiddels verlaten café; na sluitingstijd wordt hij opgewacht en letterlijk het ziekenhuis ingeslagen. Op zaal, met uitzicht op een binnenplaats waar ook het mortuarium is, ervaart hij zijn eigen nietigheid en de futiliteit van zijn aspiraties. Hij ervaart dit vooral dankzij de haast verwijtende aanwezigheid van de zwijgzame patiënt Foucault. Een moribundus die zijn aanstaande dood kalm onder ogen ziet. Diens soevereiniteit blijkt het gevolg van analfabetisme: in de wereld van woorden, die de wereld is, voelt hij zich niet thuis. In zijn zwijgen worden de Hogere Bedoelingen geopenbaard: kennelijk heb je, als het erop aankomt, geen woorden nodig. En met verwondering, haast met onbegrip gedenkt de falende schrijver deze anonieme analfabeet, en vooral diens dode hand ‘die nooit een letter schreef’. Het zou verkeerd zijn uit dit ‘heiligenleven’ de conclusie te trekken dat de zich aftekenende poëtica van Michon nu ineens aan deemoed ten prooi zou vallen. ‘Vie du père Foucault’ vormt namelijk samen met ‘Vie de Georges Bandy’ een ‘dubbelleven’. Zoals Plutarchus in zijn Vitae parallelae (Parallelle Levens) een Griekse en een Romeinse held tegenover elkaar plaatst, zo laat Michon de stille ‘heilige’ Foucault contrasteren met de welsprekende priester Georges Bandy, de motorrijdende, vrouwenverleidende glamourpastoor van Saint-Goussaud. En in dát Leven glorieert het Woord, zegeviert de taal over de stilte van de dood. In het ‘heiligenleven’ van Georges Bandy beginnen zelfs de vogels van de H. Franciscus mee te zingen, zozeer wordt hier in alle levende en alle dode dingen de taal gecelebreerd. Met als eucharistisch hoogtepunt de ochtend in het woud, wanneer de priester in het oorverdovende lawaai van de levende en sprekende natuur zijn Laatste Sigaartje rookt. ‘Il est tombé à genoux dans la bouleversante signifiance du Verbe universel. Il a relevé la tête, a remercié Quelqu'un, tour a pris sens, il est retombé mort.’Ga naar voetnoot8 En daar in het woud, waar alles leeft, ligt dus de abbé Bandy. Hij zwijgt en slaapt ‘dans l'immense chasuble verte des forêts oú les grands cerfs fictifs passent, lents, une croix entre leurs dix-cors’.Ga naar voetnoot9 Zo sprookjesachtig eindigde nog geen van deze Levens - alsof hier pas, tegen het einde van het boek, de schrijver zijn eigen stem durft te verheffen. Het is een orfische opdracht die hij zich stelt, hij probeert het onherstelbare te corrigeren door er andere, betere woorden voor te vinden. De metafoor wordt hier door Michon in zijn letterlijke betekenis | |
[pagina 11]
| |
toegepast. Het Griekse hè metaphora heeft immers als eerste vertaling ‘het naar elders overbrengen’. En dat is wat hij hier doet: hij brengt de stervende Georges Bandy net op tijd naar elders over, naar een plek in een sprookjesbos - waar de wilde dieren, in een kring rondom Orpheus verzameld, hun adem inhielden om de betovering van de woorden niet te verbreken. Alle Levens eindigden tot dusverre op de laatste bladzijde met vergankelijkheid en dood, gaven zich daar definitief over aan het ‘minuscule’, aan het nietige en het onbeduidende, aan het futiele en het vergeefse - met aan hun groeve een schrijver die, helaas-helaas, met lege handen stond. Maar bij Georges Bandy verandert er iets, treedt er iets op als een Opstanding, een Verrijzenis Uit De Dood. Ook in de andere Levens was er steeds een moment van epifanie, een flits van inzicht waarbij alles - even - op zijn plaats viel, de zinloze feiten plotseling in een bezield verband kwamen te staan. Toch, de metaforen waren nog onzeker van zichzelf, konden de last van leven en dood nog niet helemaal dragen. Nu heeft de verteller eindelijk zijn eigen stem gevonden, heeft hij haar eindelijk tot in de hoogste registers leren beheersen en weet hij de ingewikkeldste partituren tot klinken te brengen. In het laatste verhaal, ‘Vie de la petite morte’, komt hij daarom nog een keer op de vorige Levens terug. Het kleine dode meisje uit de titel is zijn jong gestorven, nooit gekende, altijd afwezige zusje, dat hij later, veel later - via de metafoor naar elders overgebracht - in Manchester ziet lopen. Wederom de epifanie: ‘Et je ne saurais pas dire par quelle aberration, qui fut à mes yeux d'alors une évidence, une fille d'ouvriers banlieusards en robe d'été prêta corps au Paradigme de toutes les disparitions...’Ga naar voetnoot10 (vm, 247) Een arbeidersmeisje in een zomerjurkje dat hier het raadsel van alle Afwezigen belichaamt. Zoals zijn dode zusje op het arbeidersmeisje in het zomerjurkje moest wachten om eindelijk gezien te worden, om eindelijk uit het doodzijn verlost te worden, zo wachten alle afwezigen, alle doden, gevluchten, verdwenenen op de juiste metafoor om naar elders overgebracht te worden. ‘...ellen battent de l'aile et frappent à des portes, elles vont entrer, elles vont être et rire, elles retiennent leur souffle et suivent en tremblant chaque phrase au bout de laquelle peut-être est leur corps, mais même là leurs ailes sont trop légères, un adjectif épais les effarouche, un rythme défectueux les trahit, terrassées elles choient infiniment et sont nulle part, revenir presque éternellement les tue, elles se désolent et s'enterrent, derechef sont moins que des choses, rien.’Ga naar voetnoot11 (vm, 247) Het gaat Michon hier niet zozeer om het sterven zelf, het ‘heengaan’, maar om de Tweede Dood, de definitieve - die een tuimeling is in de oubliette. Het is geen geringe opdracht, deze lazarusopwekking, deze engelenjacht. Het komt erop aan steeds de juiste woorden te vinden. De werelden van de vergetenen moeten steeds opnieuw geschapen worden, op het wit van de bladzijden heroverd worden, want alleen dan, door hun levens steeds opnieuw gestalte te geven, kunnen ze van de Tweede en Definitieve Dood worden gered. |
|