De Revisor. Jaargang 27(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Joan Banach, Hungry Ghost, 2000 Oil on paper [pagina 36] [p. 36] Frans Budé De vis De rivier Water. Een zware golf en een schip. Wat kwam hier boven water? De schipper hield een zwemmer af. De zwemmer zijn verhalen. Bloed ging als een vuurtje, waaide aan de mast. Schip of stalen vis? Hij glom, bracht ons door de sluizen. De dekken leken leeg. We liepen toen heel langzaam. Sneller dan het water ging het niet. De schipper zag de zee in brand. De stuurman draaide. Vuur en zee. De vis te zwaar gestookt. De pluimen vlogen. Die daar zo onverschillig lagen, hadden aangemeerd. Ze zagen er een haven. Het rook er zwaar, al zag je ook het water niet. Hier liep alles vast. Wier en zwartgevroren water. Ze takelden er de vissen af. Er waren heel wat vissers bij. Hun korf vol dode vis. Eén sprong op, begaf zich naar het water. Hij sloeg zijn handen af, hield zich in de gaten. Hij snoof en rook, droeg een doek met zwarte haken. Het kon er stil zijn, zodat alleen de Maas nog liep. [pagina 37] [p. 37] De terugblik Jongensjaren: van alle bogen de mooiste? Die had ík. Waar de pijlen zwichtten, kregen ze gewicht. Er viel mij toen een ruimte. Zo had ik daar gericht. Mijn stenen reikten niet. Ik kreeg ze haast niet over. Mijn hand was zwaar, mijn steen bevroren. Ik wierp wel, maar mijzelf tegen. Geen huis had nog een drempel. We zaten. Spoelden onze mond als onze vaders braakten. Uit de schaduw van het loof haalden wij de vis. ‘Was sind das für Männer: sie sitzen rauchend vor dem Haus und sind zufrieden. Sie fangen ein Fisch und sind glücklich.’ (Brecht) Het gerei: we spraken niet, met niemand. Tuigden onze haken op, spraken toen met niemand. Gaven onze vrouwen af. Spraken toen met niemand. Wie zag mij aan? Een koffer klapte open. Boven ging zij voor de spiegel staan. Gebroken, zolang ik zichtbaar bleef. [pagina 38] [p. 38] De aankomst Dit was de droom: zalm trok het water op. Kijk, zei ze, een sprong. Ze dalen af, ze stijgen. Wat zien zij in het water? Wat hangt er in de lucht? Er was een waas dat warm was. Volgezogen muggen in het gras. We deden onze jassen af. Spraken. Wat wil een man met zoveel ogen? Ik zag het aan. Eén kant van water werd al hoger. Zij ging erin verloren. Geruisloos, zei ze, kwam je aan. Ik zei wat ik gezien had. Meer wist ik niet. De vissen stonden klaar. Niet een had zich bewogen. Bergen vis. Woorden. Ze schoven door elkaar. [pagina 39] [p. 39] De avond We hoorden schreeuwen op het water. Er vielen witte vissen op. We zagen hoe ze het maakten: de een leek op de ander. De ander had geen kop. Hoe we ook zochten, niemand hield ons tegen. We zagen niet wie doodde, wie uit het daglicht trad. We wisten wat we hoorden: late vissen dreven af. Flarden. Vis. De vissen vlogen. Schellen. Ik herinner mij hun ogen. Elke vis zag blind. Toen de avond viel, werden wij onzichtbaar. Bewoog in ons een zee of sloegen er gedachten? Een boog. Gespannen in de nacht. Een bundel in een roos. Ik schoot de zwarte tuinen in. Waar ik raakte, bleef duister. Het galmde alleen. Witgehoornde vonken: ze spreidden zich die nacht. Vorige Volgende