| |
| |
| |
Jeroen Vullings
De afgrond kijkt ook in jou
Groningen, voorjaar 2000. Een twintigtal aanstormende critici buigt zich over Wessel te Gussinklo's vijf jaar daarvoor verschenen roman De opdracht. Het is tevens hun laatste opdracht, in het kader van de door hen gevolgde ‘Masterclasses literaire kritiek’. Voor alle duidelijkheid: de meester, dat ben ik.
Homo criticus Marcel Reich-Ranicki stelt in zijn egodocument Mein Leben dat de ware criticus een leraar is. Iemand die de nadruk legt op het kennisaspect van literatuur, die de lezers ook wil opvoeden, al is het maar in die zin dat ze zíjn voorkeuren gaan delen. Dat zegt hij en dat moet vooral hij blijven zeggen, als ik het maar niet hoef te beamen. Waar Reich-Ranicki wél gelijk in heeft, is dat enthousiasme een didactische meesterzet is.
Het had dus voor de hand gelegen om die meesterklassen allemaal te wijden aan grote romans, chique namen, niet alleen van eigen bodem, maar ook uit verre landen. Nobelprijswinnaars, wereldliteratuur! Boeken waardoor je denkt: wat is lezen toch leuk, wat een mooi bestaan heeft een criticus toch! Met klaroengeschal helpt hij wekelijks mee al die schatkamers te ontsluiten.
De praktijk is, zoals bekend, anders. Wie Nederlands proza bespreekt, moet niet iedere week of maand op een meesterwerk rekenen. Om bij mijn cursisten teleurstellingen in hun latere beroepsveld te voorkomen leek het mij gepast ze niet direct de nieuwe Mulisch voor te leggen, maar eerst maar eens de tweede roman van de Vlaming Stefan Brijs. Daarna Morgenster van Jaap Scholten.
Exit Brijs, exit Scholten. Zou het jeugdige onbevangenheid zijn die hun oordelen zo scherp en genadeloos maakte? En zo ja, is er dan niet iets grondig mis met de veel mildere of oordeelontwiljkende literaire kritiek? Hoe het ook zij, het leek mij dat het na die juichende bloedbaden geen kwaad kon om dat nieuwe besprekersvolk los te laten op een boek waar ik zelf achter sta: De opdracht.
En daar wringt het. Misschien heb ik bij het verstrekken van die eindopdracht wat te dreunende wenken gegeven. Woorden gebezigd als ‘onverwisselbaar’ en ‘eigen’, ‘authenticiteit’, ‘allure’, formuleringen gebruikt als ‘virtuoos verteld’, ‘hoge inzet’, ‘feilloos observatievermogen’, ‘evocatieve kracht’, gerept van ‘de bezwerende en dwingende manier waarop hij beelden weet op te roepen’.
In ieder geval waren de ingeleverde stukken uiterst respectvol van toon, goed beargu- | |
| |
menteerd analytisch meestal sterk. Niks op tegen, Te Gussinklo's proza is uitermate geschikt om de tanden in te zetten. Maar van enthousiasme merkte ik weinig bij hen en een uitgesproken oordeel bleef niet zelden achterwege. Een paar citaten: ‘De vertelling en het proza van Te Gussinklo zijn met enige goede wil “tijdloos” te noemen; een minder welwillende lezer zou kunnen kiezen voor het label “uit de tijd”.’ ‘Hopelijk zijn er in deze tijd nog lezers die zich niet af laten schrikken door de dikte en de monsterlijke zinnen.’ ‘De opdracht is kortom echt zo'n boek dat op zijn minst de helft korter had gekund.’ ‘Wie bij een turf als De opdracht parallellen met de dikke succesboeken van Isegawa, Rosenboom of Van der Heijden verwacht, komt bedrogen uit. Zelfs de Voskuil-cyclus mag bijna een avonturenroman genoemd worden in vergelijking met De opdracht.’ Met name de scène in De opdracht waarin de jeugdige protagonist ten aanschouwe van de bevolking van het zomerkamp om indruk op hen te maken excessieve hoeveelheden boterhammen naar binnen stouwt, moet het ontgelden: ‘Het “boterhamincident” beslaat alleen al vijfendertig bladzijden, vol herhalingen en overpeinzingen.’ Iemand rept in dit verband van ‘de snelheid van het dafje waarmee opa en oma zich op een rustige zondagmiddag plegen te verplaatsen’.
Over één ding is men het eens: ‘Als er iets typerend is voor Te Gussinklo is het zijn stijl.’ ‘Als er één goede reden is om je aan Te Gussinklo's De opdracht te wagen, zal het zijn stijl wel zijn.’ Weer een ander benoemt scherp de reden om het boek uit te lezen: ‘een rare combinatie van nieuwsgierigheid en afschuw’. Een mooie omschrijving van het effect dat De opdracht heeft op de lezer. De roman is weerbarstig en bepaald niet drempelloos; de daarin geëvoceerde wereld is niet de onze en het vereist moeite om dat onbekende domein te betreden.
Graag had ik nu geschreven dat ik destijds in mijn in Vrij Nederland gepubliceerde recensie van De opdracht wél uitbundig stond te juichen. Positief daaraan, nu ik dat stuk van vijf jaar geleden herlees, is dat het flaptekst-onvriendelijk geschreven is - zo'n stuk waar de op platte aanprijzingen beluste advertentiemaker ‘weer niks aan heeft’. Ik wéét dat ik toen gelijk enthousiast was. Maar bij herlezing doet mijn recensie mij te veel denken aan zo'n soort Duits college vol feitelijkheden en verhaalavalytische opmerkingen dat in NRC Handelsblad voor literaire kritiek versleten wordt. Met af en toe, male quidem, een complimentje op ingehouden toon: ‘Kan op eigen benen staan’ - dat werk. Kennelijk moest ik ook wennen aan Te Gussinklo's stilistisch geweld.
Toch vraag ik mij af of je bij een beschouwing over zijn werk kunt ontkomen aan zulke hogere spitarbeid. In de officiële recensies over De opdracht - zijn magnum opus - valt het op dat sommigen langs de buitenkant scheren, op de leuttoer gaan en het boek vervolgens afwijzen - naar ik vermoed bij gebrek aan een opzichtig ‘handvat’ - of: een barst in de tekst - om deze roman bij aan te vatten. Anderen voelen zich direct verleid tot een interpretatie, waarschijnlijk vanuit het besef dat een boek dat zo'n opdracht stelt aan de
| |
| |
lezer met gelijke munt terugbetaald moet worden. Niks om geringschattend over te
doen natuurlijk, maar het is zeer de vraag of die aanpak iets overbrengt van de enorme uitwerking van De opdracht op de lezer.
In zijn essay ‘Sartre als verlosser’ (De Revisor, 1999, nr. 1) doet Te Gussinklo wat schamper over Nietzsche: een aforismenbakker wiens woorden je handig kunt aanwenden om indruk mee te maken. Maar diezelfde filosoof schreef de huiveringwekkende zin: ‘Als je in de afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook in jou.’ Scherper kan de leeservaring van Te Gussinklo's proza niet verwoord worden.
Dan spreek ik toch vooral over de romans De verboden tuin 1986 en De opdracht 1995. Met de publicatie van de verhalenbundel Heimwee naar de DDR en andere vrolijke vertellingen werd duidelijk dat Te Gussinklo's oeuvre in tweeën uiteenvalt. De twee verschenen delen van de geplande Ewout Meyster-tetralogie (De verboden tuin en De opdracht) vormen gezien de hoge inzet - stilistisch, compositorisch, inhoudelijk, thematisch - het zware hoofdwerk. Daarmee vergeleken zijn de aanmerkelijk dunnere tussenboeken als de novelle Het engeltje 1996 en Heimwee naar de ddr 1998 beduidend lichter van toets.
Die laatste bundel brengt nog iets aan het licht: de auteur laat daarin zijn fictie-schaamlapje vallen. De hoofdpersoon in Heimwee naar de ddr heet namelijk Wessel en hij is schrijver. In het ene verhaal is de eerste versie van De verboden tuin afgerond, in het andere is er sprake van dat hij niet meer kan schrijven of niets gepubliceerd krijgt. (Over die jarenlange lijdensweg, uitgevers die hem aan het lijntje hielden, heeft hij in interviews het nodige verteld.) Namen van figurerende collega-auteurs zijn niet langer verhuld zoals dat in de semi-autobiografische novelle Het engeltje nog het geval was, en ook de locaties en tijden zijn naar de werkelijkheid getekend. Met deze verhalenbundel plaatst Te Gussinklo zich nu direct in de autobiografische hoek. Tevens is het zijn toegankelijkste, stilistisch meest sobere boek. Zeg maar: Te Gussinklo voor beginners.
Te Gussinklo stelt de compositie hoger dan de stijl. In zijn essay ‘Gejaagd door de wind’ (De Revisor, 1999, nr. 2) schrijft hij. ‘Het is niet de vorm of de taal die het belang van een schrijver of een boek bepaalt (...). Het is mede de vorm en de taal. Maar evenzeer de opbouw, de samenstelling van een verhaal: nu dit kiezen uit de vele mogelijkheden: want in díé voortgang, daar zit het belangwekkende, het wezenlijke. Het blindelings vinden daarvan bepaalt ook de grootte van een schrijver: hij heeft het gezien, die werkelijk belangwekkende voortgang; dit, ja alleen dit is het: - uniek, ongezegd. Maar misschien is compositie het hoogste: de perfecte harmonie van de onderdelen, die meer “weten” uitdrukt dan slimheid en waarin elk onderdeel zijn belang krijgt, zijn glans en allure, door zijn zetting tussen de andere - waarvan het zelf weer de zetting is - een samenstel waardoor zelfs het meest onbeduidende opgloeit.’ (Een vleugje Verstehen is bij lezing van Te Gussinklo's essays geen overbodige luxe. In Nederland essayeert men doorgaans in het
| |
| |
streven iets zo helder, sober en precies mogelijk te benoemen - zoals Haydn componeerde. Te Gussinklo opereert meer als Wagner: in de maalstroom van zijn brede narcotiserende bewegingen ziet hij kans het onzegbare in een blinde veeg mee te nemen.)
In het geval van De opdracht heeft Te Gussinklo gelijk met zijn primaat van de compositie. Maar met betrekking tot de samenhang in zijn gehele oeuvre onderschat hij de kracht van de stijl. Want wie ‘stijl’ opvat als de weerslag in taal van een persoonlijkheid met een onverwisselbare signatuur, zal moeten concluderen dat Heimwee naar de ddr van dezelfde, onvervreemdbare hand is als de eerdere titels. Niks geen onderscheid tussen de ‘zware’ en de ‘lichte’ Te Gussinklo meer. Evenwel is er een belangrijk verschil in de aanwending van die stijl. Waar in de romans De verboden tuin en De opdracht de gebruikte taal - als bij maniakaal aangezwengeld orgeldraaien - nog een bezwerend samenspel aanging met de thematiek, is deze in Heimwee naar de ddr primair gericht op het verhaal, ter ondersteuning van de anekdotische intrige. Als vanouds echter hanteert Te Gussinklo de stijl als vrijbrief voor baldadigheid, ironie, overdrijving en rare interpunctie. De nóg grotere tussen- en nevenschikking in zinnen, de toename van terzijdes en vooral de overwoekerende hoeveelheid treiterachtige haakjes - (((aldus aangewend))) - om extra mededelingen en gedachten op te nemen, lijken de stilistische soberte te moeten compenseren. Zijn stijl doet mij daarin nog het meest denken aan de muziek van Mahler: een stroom met venijnige muzieklijntjes erdoorheen, als bijtende ironische grapjes. Al met al een probaat middel om die beginnende Te Gussinklo-lezers weer weg te jagen.
Pas na integrale lezing van een roman fleuve weet je om welk deel het uiteindelijk gaat: om La Prisonnière, om Advocaat van de hanen, om Books Do Furnish a Room, om De opdracht. Dát is het herleesvoer. Gerrit Krol schreef ooit: ‘Herlezen mensen! Literatuur is herlezen. Het is als een schommel die je telkens een zet geeft. Elke keer kom je hoger.’
De opdracht: een meelijwekkend jongetje gaat in de jaren vijftig naar een zomerkamp. Geheel in strijd met zijn bedoeling slaagt hij er daar in door iedereen uitgekotst te worden. Zo zou de handeling in Te Gussinklo's tweede roman, vijfhonderdeenenvijftig pagina's dik, kort samengevat kunnen worden. Voor liefhebbers van snelle actie en straatrumoer is deze psychologische roman beslist niet geschikt; De opdracht concentreert zich voornamelijk op de binnenwereld van de jeugdige hoofdpersoon Ewout Meyster. Bij deze broze persoonlijkheid, veertien en een half jaar oud, gesjeesd gymnasiast, labiel van aard, ligt het vertelperspectief. De belangrijkste plaats van handeling in het vrijwel chronologisch vertelde verhaal is een zomerkamp op de Veluwe. Ik kan mij voorstellen dat bovenstaande informatie nieuwsgierigen afschrikt: wéér zo'n boek over een gekweld kind en dan ook nog met zoveel letters. Maar zulke reserve zou in dit geval onterecht zijn.
Om het beeldend te formuleren: Te Gussinklo voert de weerspannige lezer in zijn broeierige roman naar een drassig veldje. Vooral het behendig meegelokt worden naar die onaangename bestemming blijkt een bijzondere ervaring. Ik denk dat de opgeroepen
| |
| |
spanning in Te Gussinklo's proza en a fortiori in De opdracht grotendeels voortkomt uit
zijn bewonderenswaardige beheersing van het verteltempo, de wijze waarop hij het verhaal weet te vertragen en te versnellen, de handeling weet te hernemen na een terugblik of terzijde. Dat de verteltijd langer is dan de vertelde tijd is niet erg uitzonderlijk, zeker bij een uitgebreide beschrijving van gedachten, maar in De opdracht dijen seconden aldus uit tot hoofdstukken. De lezer beseft al snel welke catastrofale uitwerking Ewouts opdringerige gekakel op zijn kampgenoten heeft, kan uit hun meestal terughoudende of ontwijkende reacties genoeg opmaken, maar moet de hele roman door machteloos (en geamuseerd) toezien hoe Ewout hardnekkig situaties en personen verkeerd blijft inschatten. Ewouts monomane gedachten- en woordenvloed is zo vol hypnotiserende herhaling en angstbezwering dat de snelheid waarmee de te voorziene rampen zich voltrekken toch nog verrast. De spanning wordt eveneens teweeggebracht door het contrast tussen de uitgesponnen, genuanceerde, meedogenloos zelfontledende, bijna op hol geslagen gedachten waarin van alles aan bod komt en de vigerende, primitieve, hakkelende omgangstaal waarmee vrijwel niets uitgedrukt wordt. (Zoals in Het engeltje: ‘Hé! riep ik, hé wacht even, hé zeg...’ ‘Vooruit, nog maar een biertje.’)
In De verboden tuin is Ewout een aantal jaren jonger, hij bezoekt de lagere school. Zijn vader is in de oorlog door de Duitsers vermoord en zijn moeder draagt sindsdien de zorg voor Ewouts opvoeding alleen. De achtjarige Ewout dreigt door het onontkoombare ouder worden, zijn kinderlijke besef van samenhang - een uit één stuk bestaande wereld die slechts om hem draait - te verliezen en met zijn verbeelding probeert hij die ontwikkeling te keren en het paradijs te herwinnen. Maar door zijn eigen strategie derailleert hij, wordt hij het slachtoffer van wat hij zelf oproept. Via een zelfgeschapen, onbewuste vorm van mystiek - voortdurend bezwerend vertellen, schouwen en zich inleven om samen te vallen met de werkelijkheid - belandt hij via de gruwelwereld van zijn fantasie in een psychotische obsessie, een gesloten systeem dat niets met de realiteit te maken heeft - een verboden tuin. In de in de jaren vijftig spelende roman De opdracht heeft de thans veertienjarige Ewout geaccepteerd dat er een werkelijkheid bestaat en dat het onmogelijk is daarmee samen te vallen of die naar je hand te zetten. Bij een tweede poging zelf zijn bestaan te ontwerpen, richt hij zich op de andere mensen, vanuit het streven zich hen toe te eigenen en in hun blik een godgelijke figuur als Churchill of Roosevelt te worden. Net als in De verboden tuin loopt het uit op een enorme mislukking, uitstoting door de groep en isolement.
In De opdracht gaat de eenzame puber, zoals gezegd, naar een zomerkamp van verzetsen oorlogskinderen waar een ‘sfeer van bijbel en gezang en sportieve, opgewekte gelovigheid’ heerst, om zijn zelfgestelde ‘opdracht’ te vervullen. Vanuit, zoals aan het eind van de roman blijkt, een plotseling inzicht over de zinloosheid van het bestaan (waarmee een einde komt aan zijn Godsgeloof), én het verlangen om zijn dwangmatige neiging tot tra- | |
| |
vestie de kop in te drukken, heeft hij zich het volgende voorgenomen: ‘Macht was belangrijk of populariteit. Iedereen moest naar je luisteren, je aardig vinden. Buiten dat bestond er niets. Dan zou ook dit afschuwelijke, dit idiote dat in zijn leven gekomen was, weggaan.’ Ter voorbereiding heeft hij van alles overdacht, gerepeteerd, en aanwijzingen op briefjes geschreven: chique woorden als ‘autonoom’ en ‘autark’ en pasklare, grootmoedige antwoorden als ‘Die is voor jou! Eén-nul!’. In het kamp wacht hem echter de ene na de andere teleurstelling, hij maakt vijanden bij de vleet en is al gauw de risee. Uiteindelijk wordt hij - in een meedogenloos uitgesponnen scène - ten overstaan van de gehele kampbevolking gruwelijk vernederd door juist degene die hij onvoorwaardelijk liefheeft en dweepziek bewondert, de ‘machtige persoonlijkheid’ chef Hugo Verwoerd. (Ongetwijfeld familie van Hugo Verwey uit S. Vestdijks De bruine vriend. Deze emanatie van Goethe kwam eerst bij Thomas Mann terecht, daarna bij Vestdijk en nu bij Te Gussinklo, die van de gelegenheid gebruik maakt om met de in Hugo belichaamde ‘volmaakt-natuurlijke mens’ af te rekenen.
Net als na de publieke vernedering die hem in De verboden tuin ten deel viel - het uitsliepen door de klas wanneer hij in zijn broek plast - sluit Ewout zich in De opdracht vervolgens af van de werkelijkheid. Na zijn gefnuikte poging tot identificatie met de Ander verkiest hij het isolement: ‘Niemand zou hij ooit nog vertrouwen.’ Te Gussinklo's weergave van Ewouts psychische proces levert voer op voor psychoanalytici; het zal er ongetwijfeld mee te maken hebben dat de auteur in die richting gestudeerd heeft. Maar ook de minder ingewijde lezer zal het niet ontgaan dat Ewouts onbewuste vaderobsessie een belangrijke drijfveer is en de slotregels van De opdracht zijn natuurlijk veelzeggend: ‘Niets van wat er in het kamp gebeurd was, zou hij aan zijn moeder vertellen. Misschien zou hij zijn moeder nooit meer iets vertellen.’
Op de laatste pagina van deze Bildungsroman lijkt de onaangepaste Ewout, gevormd door al die decepties en kwalijke ervaringen, een voorlopige levenshouding te hebben gevonden. Zijn gefnuikte machtshonger in die van codes en conventies vergeven realiteit leidt tot de vorming van een andere persoonlijkheid dan hem oorspronkelijk voor ogen stond: uiteindelijk identificeert hij zich met Hitler - immers ook iemand die men uitkotst en die machtig is bovendien. ‘Hitler had toch gelijk! (...) Als ze maar bang voor je waren, dan zouden ze wel van je houden, dan zouden ze het minste glimlachje, de kleinste beweging van je gezicht lezen om aangenaam te zijn, om aardig gevonden te worden, hongerig naar enige verzachting, de kleinste vriendelijkheid.’ Ewouts machtshonger is dus nog niet gestild en zijn verhaal is nog niet afgelopen. Het lijkt erop alsof de Sartriaan Te Gussinklo een nog gruwelijker lot voor Ewout in petto heeft. Aan het slot van De opdracht, als Ewout verlost is van zijn kampgenoten en hun denkbeelden over hem, als hij weer alleen is met zichzelf, raakt hij van optimisme vervuld. Hij zal het voortaan zelf wel rooien, zonder zich te storen aan hoe hij weerspiegeld wordt in de blik van anderen.
| |
| |
Wessel te Gussinklo op een Revisor-feestje aan de Prinsengracht te Amsterdam, zomer 2000. Links Jeroen Vullings. Rechts Arnold Heumakers en het achterhoofd van Allard Schröder.
Volgens Sartre is de blik van de ander cruciaal: jij bent wat de anderen zien. Je eigen denkbeelden over jezelf doen er helemaal niet toe. Ewouts inschatting van de werkelijkheid, van de niet-negeerbare buitenwereld, zal vermoedelijk nóg dramatischer vormen aannemen, nu hij zichzelf als de enige maat der dingen neemt.
Zelf verklaart de schrijver in een interview: ‘De verboden tuin en De opdracht zijn de eerste twee delen van een tetralogie waarvan ik de volgende twee delen ook hoop te kunnen schrijven. Het zijn in diepste wezen romans-à-thèse. De verboden tuin heeft als thema: de werkelijkheid, het bestaan van alle dingen. Maar ook de onmogelijkheid om zelf als onderdeel van deze werkelijkheid, de werkelijkheid te beheersen, ermee samen te vallen, de incongruentie tussen “ik” en “werkelijkheid” op te heffen. De opdracht gaat over de constructie van een persoonlijkheid (en vergis je niet, elke persoonlijkheid is een constructie, opgebouwd uit imitaties, zelfontwerpen, ideaalbeelden, levensplannen - alleen nooit zo helder, zo radicaal, zo haast in laboratoriumtoestand). Het is een constructie van een persoonlijkheid in een werkelijkheid die ook al kunstmatig is, uit afspraakjes, conventies en gewoonten bestaat. Het derde deel zal over macht gaan, het vierde over liefde en volwassenheid.’
Te Gussinklo's boeken zijn eigenlijk altijd louteringsgeschiedenissen, zo men wil: bekeringsverhalen, getuigenissen. Het engeltje verhaalt bijvoorbeeld hoe de ik-persoon zijn bestaan na de zoveelste desillusionerende en riskante onderdompeling in het Amsterdamse nachtleven resoluut een andere richting geeft; hij kiest voor een Vestdijk-achtig,
| |
| |
strikt op het schrijven gericht buitenstaanderbestaan.
Marten Toonder zei ooit over de door hem bewonderde auteur Gerard Reve: ‘Reve is zijn eigen Bommel.’ Hij bedoelde daarmee dat Reve in zijn boeken een waanvoorstelling van zichzelf maakt, waarin gevoelsoverwegingen uitvergroot worden. Ik moest aan Toonders uitspraak denken door de wijze waarop Te Gussinklo zich in Het engeltje hilarisch presenteert als een enorme schlemiel. In De verboden tuin en De opdracht eert hij vooral Vestdijk, in deze novelle noemt hij al in de eerste zin van zijn novelle ‘Van het Reve’ - het verhaal speelt zich begin jaren zeventig af, rond 1974. Ondanks de moedwillige schijn van het tegendeel gaat het Reve en Te Gussinklo om serieuze problematiek. Het engeltje is tegelijkertijd een kolderiek verhaal, een groteske dronkemansidylle en een ironisch zelfportret. Als het alleen bij dat geboden amusement was gebleven had het boekje nauwelijks zeggingskracht gehad, maar Het engeltje is ook te lezen als een louteringsgeschiedenis met poëticale trekjes. Te Gussinklo toont hierin niet de autobiografische bron van zijn schrijverschap, die ik op grond van zijn twee romans in zijn jeugdjaren vermoed. Wél, en dat is veel interessanter, benoemt en motiveert hij de aard van zijn schrijverschap. Na een desillusionerende onderdompeling in het Amsterdamse nachtleven geeft hij zijn leven een andere richting; kiest hij voor een bestaan ver van de madding crowd. ‘Nooit dronk ik meer. Thuis zou ik zitten. Schrijven zou ik - ook al ging het niet, ook al kon ik het niet meer. Nooit meer uit. Nooit meer naar Amsterdam. Thuiszitten: in een provinciestad, ergens waar het saai was. Een stad als Utrecht bijvoorbeeld, waar het altijd regende - niet eens echte regen, maar motregen (...). Een heremiet zou ik worden, een kluizenaar - je zou het zien -, een schrijfslaaf, almaar schrijvend.’
Aan het begin van het verhaal stortte hij zich juist in het uitgaansleven om te ontsnappen aan ‘de zinloosheid, de verwisselbaarheid van alledag; de sombere vergrauwing omdat niets in mijn leven ergens toe leidde’. Deze wat elitaire estheet is drieëndertig, het schrijven wil niet meer lukken; hij acht zich arm, mislukt en eenzaam. Met drank, heel veel drank tracht hij de wanhoop te bezweren. ‘De nacht was jong, de avond veelbelovend en kon van alles brengen.’ Daartoe hangt hij rond in louche bars waar niemand iets van hem verwacht en zoekt hij contact met ‘die in wezen doodsaaie mensen met hun repertoire van honderdvijfentwintig woorden’. ‘Want wat moest ik anders? De studentenwereld? Met zijn revolutie en zijn nieuwe mens en de noodzaak van de geschiedenis? (...) de kunstenaarswereld met de experimentele roman; het groepskunstwerk?... Dat was helemaal verschrikkelijk.’ In Te Gussinklo's twee romans verkiest Ewout in verschillende stadia van zijn leven na een gefnuikte poging tot identificatie met de ander het isolement. In Het engeltje zegt de ik-persoon na een soortgelijke ervaring: ‘Maar ik had geen talent voor die stuitende boeren- en woonwagenschik.’ In een bar was hij aangesproken door een fraaie blondine - ‘een engeltje’ ziet hij in deze hoer - die daar met een chauffeur en haar groezelige oude moeder was. Na veel wikken en wegen stapt hij in hun auto, op weg naar een
| |
| |
Purmerends caravanpark waar ze gehuisvest zijn. Tijdens de helse rit wordt hij onophoudelijk
intiem beknepen en beplukt door die vieze opoe: ‘Hé, lekkere sik! Hé, geile sik!’ De blondine schenkt hem niet de verhoopte aandacht en uiteindelijk belandt hij uitgeschud in een berm. Zijn bril wordt hem nagesmeten.
Ook de eerste drie verhalen in Heimwee naar de ddr - ‘De huurboot’, ‘Gevankelijk afgevoerd van het Boekenbal’ en ‘De heersende klasse’ - werken als hilarisch-anekdotische episodes toe naar een loutering: de ‘bekering’ in het substantiëlere vierde verhaal ‘Heimwee naar de ddr’. Wat deze verhalen thematisch met de rest van Te Gussinklo's oeuvre verbindt is: het echec. Respectievelijk doet dat zich voor in zijn persoonlijk leven, in het literaire milieu, als burger, en ten slotte heeft het betrekking op het vergeefs herwinnen van het paradijs uit zijn jeugd. In ‘De huurboot’ neemt de ik-persoon zijn argeloze levensgezellin mee op een rampzalig verlopend zeiltochtje, in ‘Gevankelijk afgevoerd van het boekenbal’ verliest hij zijn gezicht ten aanschouwe van de literaire wereld die hij nu juist wilde veroveren, in ‘De heersende klasse’ staat hij machteloos tegen straatgeweld en van de politie heeft hij evenmin hulp te verwachten.
Het titelverhaal gaat over een reis van de schrijver en zijn echtgenote naar de ddr in september 1983. De aanleiding is dat zijn voorouders van het eiland Rügen in de Oostzee stammen en mogelijk zijn er nog familiesporen te vinden. Van dat voornemen komt vrijwel niets; te zeer bevangt de simpele, maar niettemin groteske ddr-samenleving hem: ‘een kleuterschool én een derde-wereldland’. Enerzijds voelt hij daar diepe afkeer voor de geüniformeerde, bevroren koppen, spotlust voor slogans als ‘Schluss mit der imperialistischen Hochrüstung!’, en deernis voor de geknechte, volledig lamgeslagen burgers - stugge protestanten die op bevel communist geworden zijn. Maar ook ziet hij in ‘dit rare gereformeerde ouderlingenland met die jaren-vijftig-gereformeerde-ouderlingensfeer’ het verloren paradijs van zijn jeugd belichaamd, de wereldvreemde argeloosheid van de jaren vijftig. ‘Heimwee was het, wat mij vervulde, ik wist het opeens, heimwee naar de tijdeloosheid van toen; heimwee naar de wijdte die toen in de dingen huisde en waarin de dagen voortvloeiden naar de avond, zonder schokken, zonder abrupte overgangen en veranderingen - weer een dag en niets was anders (...).’ In de kale, prikkelloze ddr-maatschappij moet je reuze woekeren met je talenten en kwaliteiten om nog iets te bereiken - net als in de jaren vijftig - waardoor het karakter gevormd wordt. Maar het leven daar is bar en hij laat uit ‘waarheidssadisme’ of calvinistische getuigenisdwang niet na tegen het onverstoorbaar glimlachende echtpaar Heinz en Ingrid - vermoedelijk Stasi-agenten - forse kritiek op het systeem te spuien. De volgende das krijgen de schrijver en zijn echtgenote van de autoriteiten te horen dat ze direct het land moeten verlaten. De heimwee naar het verloren paradijs blijkt dus weer een verboden tuin - een
illusie minder en als zodanig volledig in lijn met Te Gussinklo's eerdere werk.
Waar Ewouts buitenstaanderschap toe leidt, moet in de vervolgdelen van de roman- | |
| |
reeks blijken. Binnen de overkoepelende thematiek in zijn oeuvre - Hoe leeft iemand met zichzelf en met de wereld? - geeft Te Gussinklo in Heimwee naar de ddr wél inzage in het hoe en waarom van zijn eigen opstelling. In een tegen Heinz en Ingrid geventileerde boutade over de ddr rept hij quasi-achteloos over ‘Het verraad der klerken’. Dat is een weinig letterlijke vertaling van Julien Benda's pamflet La trahison des clercs (1927), waarin stelling genomen wordt tegen intellectuelen die het eerstgeboorterecht van hun hersenen verkwanselen aan de heersende mode, het geloof, de politiek, ideologieën en maatschappelijke belangen. De term ‘clerc’ heeft bij Benda meer de betekenis van naar de ivoren toren-positie neigende ‘geestelijke’, wars van het menselijk gewoel. De boekstavende en toetsende ‘klerk’ bij Te Gussinklo opereert daarentegen juist vanuit een actief engagement en een bestaan in metafysische onzekerheid; hij analyseert constant, ontzenuwt de waan van de dag en maakt andere werkelijkheden en waarheden zichtbaar. Hij mag geen partijganger zijn want daarmee verkoopt hij het ‘eerstgeboorterecht’ van zijn hersens. Gesloten systemen vervalsen de realiteit; zijn taak is het de openheid te behouden. Daarom moet hij zich afkerig betonen tegen het geloof, of het nu het christendom of het communisme is, omdat het gesloten systeem van een geloof een wereld van schijnwaarheden en schijnzekerheden toont. Er is geen waarheid. De taak van de ‘klerk’ is juist om te laten zien dat waarheid niet bestaat, dat we leven in een permanente staat van onzekerheid. Deze kritische, tastende, registrerende buitenstaander zegt krachtig nee tegen het gesloten beeld van ‘de volmaakte
maatschappij’, omdat zij minder eenvoudig definieerbare of grijpbare realiteiten uitsluit.
In Te Gussinklo's romans wordt die ‘openheid’ weerspiegeld door het van moment tot moment volgen van alle mogelijke interacties, door de heterogeniteit van het taalgebruik, het beurtelings stagnerende en versnellende verteltempo, de over elkaar heen struikelende en zoveel mogelijk in één zin gestopte gedachten - alles moet gemobiliseerd worden om een onbenoembare notie als ‘aanwezigheid’ via evocatie en inleving te betrappen. Het scherpst zie ik dat openheidsstreven terug in een wonderlijke dubbelgreep (naar werkelijkheid en bewustzijn): de woorden voor emoties zijn net te zwaar aangezet, waardoor ze zowel geuit als tegelijk teruggenomen worden. Voor het beschrijven van die wereld moest hij een brede stijl ontwikkelen, die én de zintuigen bombardeert én de boel bijeenhoudt.
In zekere zin schrijft Te Gussinklo alleen situatieschetsen, hoe uitgebreid die ook zijn. Zijn hoofdpersonen zijn naakte geworpenen in de chaotische wereld, ze zijn op zoek naar existentiële inzichten, naar zekerheden over henzelf en die buitenwereld. Van ogenblik tot ogenblik leeft de lezer mee met hen, met wat ze meemaken en ondergaan, met hun gedurige twijfels en emoties. Zo ontstaat de suggestie van één grote, irrationele, pulserende, rauwe aanwezigheid. Geen filosofisch parti-pris bij Te Gussinklo, zijn enige standpunt is dat hij via zijn protagonisten wil doorstoten naar de essentialia, dat hij met frene- | |
| |
tieke concentratie wil doordringen tot in de haarvaten en uithoeken van het verbazingwekkende
bestaan.
Terug naar de ‘klerk’. De assumptie bij Te Gussinklo's zelfgekozen, onafhankelijke klerkpositie is wel dat je trouw blijft aan jezelf - een echo van Sartres le choix originel. Vandaar ook het gehoon (in Heimwee naar de ddr) over het op de mode van die tijd toegesneden uiterlijk van de prozaïst Nicolaas Matsier op het Boekenbal 1977: ‘vechtpak van spijkergoed, plompe geelleren hoge laarzen, sjaal, kralenkettingen, fietswielbrilletje, baard, pijpenkrullen tot op zijn schouders (net precies helemaal Che Guevara - godbetert)’.
Evenzeer richt zijn kritiek zich op de ‘officieuze heersende klasse’ van vechtlustige, vaak jeugdige gedepaveerden die in Nederland ‘in almachtige willekeur’ de straat in handen hebben. Populair word je niet door die kritische praatjes. Naar eigen zeggen oogstte Te Gussinklo vooral in de jaren zeventig in studentenhuizen ‘bittere haat’. ‘Nee, met jou praat ik niet meer’, werd hem steeds toegevoegd. ‘Lieden die ik daarna uitsluitend nog ver weg over zag steken zo gauw ze mij ontwaarden; of in etalages kijken; of die mij, met hoofden star als prothesen, passeerden terwijl ik vriendelijk groette. (Want niets is zo ernstig of je moet erom kunnen lachen; niets is zo lachwekkend of je moet het ernstig kunnen nemen.) Weliswaar hadden ze nu merendeels dezelfde meningen als ik - maar ik sprak toen zo akelig tegen! (Want tegenspreken doe je met jezelf. En niet met je aardigste kant - het is geen chirurgisch lancet dat je hanteert - je doet het met de inzet van je hele persoonlijkheid.’
Wessel de tegenspreker. Maar ook: de onbegrepene. Een sleuteltekst in zijn werk is het essay ‘Netsjajev’ (De Vlaamse Gids, 1997, nr. 2), over de negentiende-eeuwse anarchistische nihilist Netsjajev die met behulp van door heel Rusland verspreide revolutionaire cellen probeerde een gewelddadige opstand te ontketenen. Zijn leer kan kort samengevat worden met: ‘alles moet kapot’. Te Gussinklo schrijft: ‘Hij werd in Rusland tot levenslang veroordeeld (...) en verdween naar Siberië naar een soort Nacht und Nebel-kamp avant-la-lettre (het Alexander-ravelijn, waar zij die moesten verdwijnen, van wie niet meer gehoord mocht worden, bij elkaar zaten). Een kamp waar hij vrijwel dagelijks (omdat hij zijn kop niet kon houden, zou je haast zeggen, en steeds weer zijn inzichten in mens en maatschappij aan iedereen verkondigde) afgeranseld en in elkaar geslagen werd door bewaking en medegevangenen. Vooral door medegevangenen; omdat hij als politieke gevangene - zo iemand met van die praatjes en van die ideeën, en zo'n woordkeus waar ze niet van hielden - het mikpunt van criminelen werd: de “sociaal verwanten” zoals ze later zouden gaan heten.’ Netsjajev schreef een brief aan Tsaar Alexander de Derde door middel van een nagel met zijn eigen bloed. Een noodkreet waarin hij zich beklaagt over de dagelijkse afranselingen en een beroep doet op de Tsaar - vergeefs. In 1881 ‘na niet-eindigende kwellingen en vernederingen’ pleegt hij zelfmoord. Juist dit tragische leven diept
| |
| |
Te Gussinklo op en hij schrijft er met onmiskenbare empathie over: ‘Ik herinner me van mezelf - en ik heb over zulke gevoelens ook van anderen gehoord -, dat ik (...) dacht: met een mitrailleur de straat op om er een eind aan te maken: iedereen die je ziet; ze allemaal kapot schieten met die zinloze levens die nergens toe dienen; dat gehuichel en die leugens; die verschrikkelijke kapperspraat die ze de hele dag door maar uitstoten en die nergens over gaat.’
Netsjajevs levensloop maakt duidelijk dat de klerk zich beter verre kan houden van de mitrailleur. De pen is een beter wapen. In ‘Gejaagd door de wind’ zegt Te Gussinklo over het door hem verfoeide literaire klimaat: ‘Er moet iets terug gezegd worden tegen de Anna's en Johanna's; de jofele kantinejuffrouw; de Kit's - misschien de Maarten's (jjv) -; de mieterse bakkersdochters, de scharrelende sjacheraars - met of zonder hart -, de muzikaal begaafden, de zoekers naar hun verleden en al dat andere wezenloze zombievolk. Er moet tegengesproken worden - nu, hier. Geen begrip, geen mededogen. Dit is niet het uur van de zalvende woorden; dit is het uur van de zweep!’
Punt. Witregel.
Als ik Te Gussinklo's schrijverschap in één lange zin moet karakteriseren dan zie ik hem toch vooral als een virtuoos en gedreven stilist, die van het meest onbeduidende iets fenomenaals weet te maken en zijn onderwerpen daar in grimmig-vrolijke zucht tot provocatie zelfs op lijkt te selecteren, zonder dat dit ook maar één ogenblik ten koste gaat van wat hem werkelijk beweegt.
Maar, zo ervaar ik bij mijn pogingen zendingswerk ten faveure van zijn oeuvre te bedrijven, hij is voor velen ook een ergerlijke anomalie in het huidige literaire klimaat. Zo iemand die niet in het plaatje past, maar die je gelukkig kunt negeren omdat hij niet regelmatig in de krant schrijft of daarin genoemd wordt. Het zal wel iets te maken hebben met de extremiteit die zijn proza aankleeft, met de compromisloze onverzoenlijkheid die uit zijn opstelling spreekt. De schrijver windt geen doekjes over de opdracht die hij zich stelt: ‘Het onderwerp van mijn boeken is de totale uitdaging, - alles is in het geding, het allerhoogste, het absolute, God worden, almachtig zijn, onkwetsbaar: de herwinning van het paradijs.’
|
|