| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo
De voorbereiding
Zo, met zulke gevoelens van vrijheid, zo zonder beperking of compromis, moest het altijd doorgaan. Maar zo kon het natuurlijk niet doorgaan. Bijna iedereen had inmiddels een hekel aan me, ontweek me, op een paar vrienden en aanhangers na. Maar juist die vrienden, die aanhangers (‘Hij durft alles’, ‘Hij kan alles’, ‘Wat die jongen niet durft’...): de dwang die van die bewondering uitging; de verwachtingen die ze er steeds hadden en die ik niet mocht teleurstellen. (Vindingrijk moest ik zijn, handig, iedereen te slim af, nooit verslappend; want als ik geen greep op de gebeurtenissen had, niet alles voorzag en overzag, waren de vreselijkste dingen mogelijk - en, het zou gezien worden.) Nooit mocht ik me laten gaan, nooit mocht ik uitrusten.
En dan was er nog de mogelijkheid van geweld of mishandeling - dat was een voortdurend risico. Maar ook dan, zelfs dan, kon me niets gebeuren als ik maar op mijn best was. En als het tóch gebeurde... Onkwetsbaar zou ik zijn (ik wist het nu al), onschokbaar, opverend na de vreselijkste slagen, de gruwelijkste schoppen, honend, spottend, woorden sprekend van elastische maar verontrustende ongrijpbaarheid (die mij vanzelf zouden invallen, zoals altijd) tegen de onhandige vierkante kinkel die dacht dat geweld en slagen verschil maakten tegen iemand als ik - hij met zijn lage in een punt op zijn voorhoofd eindigende haargrens, zijn slepende hangende armen, de starende nietsziende oogjes. Hoon, spot zou ik slechts hebben; onaanraakbaar zou ik zijn - en verslagen zou het ondier wegsjokken. (Ik zag het voor me. Ik keek er zelfs naar uit. Want al was geweld bedreigend en verontrustend genoeg; het zou ook een ultieme test zijn, een laatste vuurproef en uitdaging - niets kon me gebeuren, zelfs hierbij bleek dat al. ((Hoewel de enige keer dat het werkelijk voorviel niet veelbelovend was geweest. Dat moest in het vervolg beter!)) Ja, vreemde aandriften had ik wel.)
Nee geen angst voor geweld - althans niet in de eerste plaats - maar angst voor die vreemde weerloosheid die ik steeds, diep verborgen - bedekt door handigheidjes, slimheid, woorden en gebaren - in me omdroeg en die niemand mocht vermoeden of zien; een houterige onhandigheid en innerlijke verstijfdheid die plotseling bovenkwam als ik niet alles, elk ding, elke situatie beheerste, overal
| |
| |
greep op had. Want vrij moest ik zijn, niet gehinderd door de verwachtingen van anderen (behalve hun verwachting van het verbazingwekkende en onvoorziene). Nooit afgedwongen iets doen, ook al vleiden ze mij, waren ze eerbiedig of nederig; koud moest ik zijn, vrij om toe te slaan (zelfs bij vriendschap, zelfs als anderen aardig waren - juist dan; want de greep die ze op je kregen, de val waar je dan in liep: zij aardig, en jij ook aardig, en daarna verwachtten ze iets, werd het al gewoon voor ze, werden ze achteloos. Nooit, nooit mocht dat gebeuren. De vernedering, de belediging eigenlijk van zo'n houding. Respect moest er zijn, eerbied, afstand).
Nee, extra hard moest je juist zijn, juist bij vriendelijk, bij aardig gedrag - je moest de schrik erin houden. En als ze dan stuurs en gekwetst deden, juist dan weer vriendelijk tot ze spreken, belangstellend iets vragen. En als ze daarna verheugd verder spraken, gerustgesteld door mijn vriendelijkheid: alleen maar strak naar ze kijken, een ver klein glimlachje in mijn ogen - zo strak, met knipperloos starende ogen, dat ze links van me keken, rechts: stamelend, langzaam doofden hun stemmen uit. En zelfs al traanden mijn ogen bij dit staren op volle kracht: dat was des te raadselachtiger, en daardoor verontrustend en indrukwekkend. (Tranen! Tranen! Tjonge! Wat was dat? Tjonge!...)
En als ze dan een schuwe, vragende, haast nederige blik op mij wierpen - stilgevallen door dat zwijgen, dat raadselachtige staren, hun eigen steeds meer wringende schouder- en hoofdbewegingen - schudde ik mijn hoofd alleen maar - langzaam, begrijpend, met mededogen - een zacht glanzen in mijn blik. Waarna ik mij afwendde teneinde weg te lopen - langzaam met slepende, enigszins wiegende pas: alsof ik in gedachten verzonken wat slenterde en bij dit slenteren eigenlijk niet onderbroken was. (Zo moest het! Zo moest je doen!) Of nog anders: met lusteloze verbazing naar ze kijken. ‘Jij praat wel erg veel.’ Waarna mijn blik weer wegdwaalde. Of: ‘Jij bent erg zenuwachtig geloof ik. Ik zag je zo met je schouders bewegen en je hoofd - en je stotterde ook, hoorde ik. Daar moet je wat aan doen. Daar zijn therapieën voor...’ En bij tegenspraak: ‘Nee, nee echt...! En je hebt ook een tic. Zoals je met je schouders en je hoofd beweegt... Je bent geloof ik erg onzeker. Dat is niet nodig hoor. Ik ken iemand...’ enzovoort. Of gewoon: ‘Wat zei je precies? Ik hoorde het niet helemaal. Zeg het nog eens.’ En dan naar iets anders kijken. Of me half omdraaien, en glimlachen naar passanten en bekenden - zomaar iemand. Nooit op de inhoud reageren, nooit op wat ze aanboden ingaan: want plotseling zouden ze dan gelijken zijn.
Maar ook bij de werkelijk gelijken - de jongens die even koel en onverschillig waren als ik, die door niets te verrassen en te overbluffen waren - moest ik lusteloos zijn, haast een beetje afwezig en verveeld, met langzame gebaren en lange pauzes terwijl ik sprak. En ook zij spraken zo, net zo lusteloos en onverschillig, (maar
| |
| |
toch uiterst beheerst, tot het uiterste waakzaam). Over het wereldprobleem spraken we bijvoorbeeld; de menselijke staat; de grootte van schrijvers en filosofen. En bij het minste signaal dat zij zich minder inzetten, een beetje achteloos werden - of nog erger: iets dat je zei belachelijk konden maken (dat was het ergste: het haast onmerkbare schouderophalen dan, de kleine dunne glimlachjes) -; bij het minste signaal dat dat zou kunnen gebeuren, nog terughoudender, nog voorzichtiger worden. Nooit praten over iets dat je echt meende - en als je dat wel deed: koeltjes zijn, onverschillig, steeds bij elk woord, bij elke zin, luisterend, wachtend, of alles hetzelfde bleef, of zij hetzelfde bleven (want de mogelijkheid die er dan was om ‘O ja’ te zeggen, of ‘Zozo’ - misschien zelfs met een lachje, een knipoogje: maar kleiner, geringer -, een reactie die geen antwoord was, maar een terugkaatsen, een ridiculiseren, omdat jij onvoorzichtig was geweest). De kracht die je verloor als er geen echt antwoord kwam; het kleine afgedwongen, maar toch waarderende glimlachje dat je dan genoodzaakt was te tonen (waarderend, omdat deze zet voor hem, die ander was; een glimlachje, respectvol maar ongeschokt als een kleine hoofse buiging voor deze ongedachte handigheid, deze kleine doeltreffende manoeuvre). Maar zoiets, de noodzaak daartoe, was het begin van de vernedering al. Nee, tot het uiterste waakzaam en voorzichtig moest je zijn - en toch royaal, toch grootmoedig en waarderend.
En af en toe moest je zélf een stapje te ver gaan (maar laconiek, koeltjes constaterend: geen aanval) om die gelijkwaardige jongen kleiner te maken, iets van zijn gevaar, zijn kracht te ontnemen, terug te dringen - zodat je zelf meer ruimte, meer vrijheid kreeg -: iets over zijn karakter zeggen bijvoorbeeld, of over zijn uiterlijk; een onhandigheid die je gezien had - zomaar, zonder aanleiding, zonder excuus, en haast, maar niet helemaal, zonder glimlach. Wat zou deze superieure jongen (maar niet superieur aan mij) nu doen? Hoe zou hij dit pareren - eigenlijk, zich hieruit redden? (Misschien zou hij te lang praten, of te veel, of weerloze glimlachjes vertonen, of van die hoofdbewegingen. En ik zou dan glimlachen en me afwenden - want teleurstellend was deze jongen; die had nu een beetje afgedaan. Enige geringschatting zou er in mijn gedrag komen - maar zo weinig, zo klein, zo haast onmerkbaar. Toch: hij zou het weten, hij zou het steeds weten, en in iets dunners, iets stars in zijn houding zou dat weten merkbaar zijn. Alleen door nieuwe machtige gedragingen en grootse onvoorziene gebaren zou dit - deze afgang eigenlijk - nog ongedaan gemaakt kunnen worden. Want mijn weten, mijn wetende glimlachje; de vrijheid, haast vrijpostigheid, van mijn houding in zijn nabijheid - alsof ik toegenomen, alsof ik uitgedijd en gegroeid was, en mij nu van alles in zijn nabijheid kon permitteren: bekloppen bijvoorbeeld, of een vernederende arm om zijn schouder en hem dan wat heen en weer schudden en ‘hè jochie!’ zeggen: woorden,
| |
| |
gedragingen om door de grond te zakken. Anders dan gedwee glimlachen - of meteen slaan: maar dat was al over grenzen en ook kinderachtig - kon dan niet meer.) Nee, niet reageren was onmogelijk, geen antwoord zou zwakte zijn. Maar misschien vond hij toch iets: een reactie zo gewiekst dat ik er niet van terug had. Of juist geen reactie, geen antwoord, terwijl het toch - door speciale hoofdbewegingen en een speciale blik - leek of hij hier boven stond, zodat juist míjn vraag, juist míjn opmerking kinderachtig was. Of iets anders, een ander handigheidje, ook superieur, dat mij nog niet te binnen was geschoten en waarop ik dus niet verdacht kon zijn (een bepaalde manier van glimlachen bijvoorbeeld of hoofdknikken - en daarna zwijgen - en om zich heen kijken op een wijze die ook anderen duidelijk maakte hoe onbenullig deze opmerking van mij wel was ((gedrag om nader te bestuderen en zelf te oefenen))); of een nieuw zeer belangwekkend onderwerp aansnijden. Ook zóiets maakte veel duidelijk. (Je moest overal op verdacht zijn. Maar dat was ik - ook hierop, ook op dit. Niets kon me verrassen.) En als zo iemand boos werd... De superieure starende blik waarmee ik zulk onmachtig gedoe zou bezien... Zwakte zou ook dat zijn!
En af en toe, tijdens een gesprek - onverwacht (zodat niemand daarop voorbereid kon zijn, maar wel bij een onderwerp dat daartoe aanleiding bood) - moest ik plotseling mijn kracht tonen - een kracht die steeds verborgen was gebleven, die te vermoeden, te raden was achter mijn nonchalante losse maar toch beheerste houding - zodat ik toonde wie ik werkelijk was, zodat de anderen het wisten en daar steeds rekening mee hielden. (Niet alleen zwakke jongens, onbenullen, die je met een enkel woord wegblies, maar vooral gelijken - zodat ook die het geen moment zouden vergeten.) Plotseling in vuur rakend over een inzicht dat ik had (de mens is alleen; iedereen is er alleen voor zichzelf; iedereen is onkenbaar. Je bent alleen je uiterlijk). Met volle heftigheid sprekend - als wetten in steen gehakt waren mijn woorden, als koperen tafelen. Hier was geen discussie mogelijk: waarheden werden gezegd, onweerlegbare zekerheden - staccato sprekend, zonder een hoofdbeweging, zonder een knippering van mijn ogen: alsof ik het in ze wilde wrikken; alsof ik wilde zeggen: ‘één woord van tegenspraak, en het verschrikkelijke, het onzegbare breekt los’ (al wist ik zelf niet wat, want dit was het laatste, het uiterste dat ik kon: hierna had ik niets meer). Sprekend met een harde, bevelende, snijdende stem; veel harder dan gewoonlijk, zodat geschrokken opgekeken werd - ook die schrik, dat waakzaam opveren, versterkte de kracht van wat ik deed. Hier was ik! Hier sprak ik! Onvermurwbaar was ik; zonder compromis, zonder verzachting of toegevendheid stond ik voor wat ik dacht en meende. Om dan, na dit eerste geweld (want zoiets mocht maar even), plotseling over te gaan op een geheimzinnige fluistertoon - fluisterend met iets trekkends, iets slepends in mijn stem: bezweren deed
| |
| |
ik ze, besluipen met mijn woorden. En dan meteen daarop weer op volle kracht; korte bevelende woorden - rood wordend soms van zekerheid en haast heilige overtuiging (tot mijn grote tevredenheid voelde ik dat: rood worden!... tjonge. Zelfs dat lukte! Dit moest wel grote eerbied verwekken). Maar zo'n heftigheid mocht niet duren: kort en zeer onverwacht moest het zijn (en verbijsterend), want anders zouden ze terug kunnen schreeuwen; geheel voorbereid gereed zitten, wachtend om dat ook tegen mij te doen - schreeuwen, bevelen -, en wat dan?!... Nee, rustig moest alles zijn, terughoudend, kalmpjes voortkabbelend en dan: pats!...
En in de perplexe stilte die na zo'n optreden viel - het zwijgen, het in gedachten wegkijken en met de situatie geen raad weten; want wat was dit? (hij is een beetje gek; maar zo is hij nu eenmaal) - glimlachte ik half verontschuldigend (dat kon nu). Ik had me even laten gaan, zei die glimlach; dit, deze diepe hartstochtelijke inzichten, deze afgronden van inzicht waren de mijne, dit was het waar ik echt in leefde - eenzaam! -, lastigvallen daarmee deed ik anderen niet: alleen nu even, nu het me voor een moment overweldigde en te veel werd (en natuurlijk had ik het gemeend, meer dan iets anders had ik het gemeend - zulke diepten had ik in me). Maar tegelijk was het natuurlijk een beetje bespottelijk om iets echt te menen: dat zei deze glimlach ook - ik was de eerste om dat te erkennen -: bespottelijk, terwijl alles onzin was: het leven, de dingen, de mensen. Overbodig was deze hartstocht ten opzichte van hem, die gelijke, die dit allemaal ook wel wist, of tegenover hen, die onbenullen die het allemaal toch niet konden begrijpen.
Iedereen was ik voor. Iedereen was ik te slim af. Ze hadden de tijd niet gekregen om warm te draaien en houdingen aan te nemen - het was te kort, te onverwacht geweest, en meteen daarop weer voorbij. (Zo moest je het doen!) En nu nog boos worden, of er tegenin gaan, nu ik daar kalm en ontspannen, zelfs wat spottend, zelfs wat ironisch, tegenover ze zat of stond...? Het was te laat. Het zou misplaatst zijn. En de achterstand die ze al hadden na deze overval... Maar soms gebeurde het toch - drift, tegenspraak, dwarsheid. En de blik van hoofdschuddende spot die ik op zo iemand wierp; opperste misprijzende verbazing (naar zijn onmachtige handen kijkend, zijn vertrokken hoofd: dat iemand zich zo liet gaan - en zo te laat, nu alles al voorbij was...). Soms, na een lange taxerende, metende blik - niet de inhoud, de verwoede argumenten, de verontwaardiging, gold die blik, maar die opwinding, die machteloze tegenspraak - gewoon een gesprek voortzetten: ‘Sartre heeft gezegd’... ‘bij Hegel’... ‘Vestdijk’... - me afwendend: want te laat was dit, te laat, dit gold niet meer. En als ze toch doorgingen - boos, schreeuwerig, verwijtend, dreigend soms (en ik keek naar die hoofden, die schouderbewegingen, met hooghartige bevreemding), zei ik alleen maar: ‘Jij bent een beetje in de war geloof ik. Er zijn twee dingen mogelijk: of jij bent erg in de war; of je bent misschien gewoon een
| |
| |
beetje zenuwachtig. Ik geloof...’ En dan opeens weer staccato sprekend: hard, bevelend, krachtiger sprekend dan wie ook - en als ze over me heen probeerden te schreeuwen, mijn stem uitzettend (moeiteloos ging dat - over hun vormeloze geroep heen) - maar kalm, koel, bevelend. (Het deed er niet toe wat ik zei - analyses van hun karakter, beschrijvingen van hun houding, hun gedrag; als ik maar nooit zweeg zodat er een pauze viel en zij eens kans kregen -, maar geen scheldwoorden, geen vloeken of beledigingen; zakelijk, redelijk, zelfs haast sierlijk moest het blijven.) Steeds doorsprekend - harder, zachter - al wist ik zelf nauwelijks over wat (en belang had dat ook niet), en langzaam naar hen toe bewegend in mijn stoel; voorover hellend, mijn hoofd ver naar voren gestoken, kijkend naar hen met strakke blik, of als ik stond: recht naar ze toe lopend en hun ogen vasthoudend... Altijd lukte het, zwegen ze. Onmachtig waren ze tegenover mijn gemobiliseerde spreekvaardigheid. Zo moest je het doen! En, sterke jongens had ik bij me: aanhangers, vertrouwden, die niets namen.
Buitensporig was ik, onbeschaamd, geen regel gold, geen grens eerbiedigde ik. En juist die onbeschaamdheid, die grenzeloosheid was mijn kracht. Waar anderen beperkt waren omdat iets ‘niet hoorde’ - ‘dat deed je niet’ -; juist zóiets deed ik wel, met al mijn inzet. Ze in hun rug aanvallend, en van opzij: naast, langs hun brave conventionele houdingen. Daarop voorbereid zijn konden ze niet; zich verdedigen was onmogelijk. En als ze me ontweken... Ik zag ze. Ik vond ze. Ze ontkwamen me niet. En dan de haast obscene moedwil bij alles wat ik deed - niet verborgen en heimelijk saboterend: maar opzichtig en bewust tartend; met moedwil over hen heen pratend; expres lachend als ze iets ernstig meenden; me afwendend teneinde met iemand anders te praten terwijl hun stemmen machteloos wegstierven: moedwil, opzet, haast exhibitionistisch getoond, en steeds verrassend, steeds onverwacht.
Maar die depressies; die steeds terugkerende en steeds erger wordende depressies: perioden van dagen, soms wel weken, waarin ik bladstil in bed lag, slapend - en wanneer ik niet sliep: haast verlamd door een zwaarte, een traagheid, die elke handeling, elke beweging vrijwel onmogelijk maakten. En denken...? Een grauwe vaalheid had alles toegedekt - er waren geen gedachten. Alleen gewaarwordingen waren er, zichtbaarheden. Maar echt zichtbaar?...: het was eerder een soort echoën en nagonzen van dingen die ik gezien had - vaagjes, terloops - en die waren blijven haken toen mijn blik langs ze streek - hoe lang geleden wel niet, en toch zonet nog - en die uit het scherm van gelijke, profiel- en betekenisloze dingen tot mij doordrongen: een ezelsoor aan een boek; een vlek op het behang die op een landkaart of een eiland leek... en ik keek naar ze. Nietige onooglijke dingen: een soort kelder,
| |
| |
een soort onderwereld van alles wat om je heen bestaat en dat eigenlijk onzichtbaar is, opgenomen in de grotere gehelen van betekenis en nuttigheid die je anders ziet. Maar betekenis? Nut? Onbegrijpelijk waren die grotere samenhangen geworden: die toegangspoorten in de dingen die ze licht en luchtig zonder zwaarte maakten - alleen verwijzing, bedding; een tussenstof waarlangs je blik glijdt, haast springt, naar bedoeling en betekenis. Nee, ik zag de onderwereld van de dingen: zoals een dier het ziet, een hond; maar zonder de kortstondigheid die hun bevreemding, hun wezenloosheid heeft. Dit duurde; een nagonzen en tevens voortgaan van waarnemingen. Maar wat: ‘waarnemingen’? Het was meer en tegelijk minder. Ik wás het, wat ik zag; ik was het geheel en al, waar mijn ogen in verzonken waren: een raadselachtig aanwezig zijn; een koker van zien met daaromheen een onbestemd golven en ademen; een toenemen en afnemen van iets - druk, benauwdheid - dat geen naam of betekenis meer bezat - te vaag, te onbestemd - golvend en vormloos als water. En terwijl ik keek - en toch eigenlijk nauwelijks keek: weggezonken in dat gonzen en toenemen -: de bizarre gewaarwording van gevuldheid om mij heen, verzadigdheid met zichzelf van alle dingen, afgewendheid - alles gevuld met stof, overvol met substantie, waarvan het bestaan plotseling met een schokje tot mij doordrong - ondoorgrondelijk was het, niet te bevatten -; een bestaan waar geen einde aan kwam: hecht, ondanks dat ogenschijnlijke vloeien en golven; onbeweeglijk, terwijl ik zelf ook onbeweeglijk was.
Geen tijd, geen besef van tijd, geen geleding of meetbaarheid meer, maar een elastisch voortgaan: alsof de tijd zich uitrekte en dan weer zich samendrong. Plotseling was een dag voorbij; plotseling waren twee dagen voorbij - en ik had niets gemerkt, alles was onbeweeglijk en zonder verandering geweest; terwijl ik wegschoof in de slaap, keek, staarde.
Lezen was onmogelijk: letters die geen woorden werden; woorden die geen zinnen werden - of liever: de woorden kende ik, de zinnen bestonden, daar was geen twijfel aan, maar de verbinding was verbroken. En die moeite, die moeite...
Geen verdriet. Geen wanhoop. Alleen het onvermogen overeind te komen uit dit moeras, dit verzinken, dit wegglijden. Kleine vonkjes van genot soms omdat ik me zo liet gaan, omdat ik me voor altijd zou laten gaan, niet meer zou ophouden met dit wegdrijven, dit verzinken en vervagen; en, dat nooit meer iets er toe zou doen. Onbegrijpelijk was mijn rol in de wereld. Onbegrijpelijk was het wat ik nastreefde en deed - die moeite, die angst... En af en toe, flitsen van ontzetting: ik zou nooit meer iets kunnen! Het zou voor altijd onmogelijk zijn! Waar moest ik met mezelf naar toe!
Die depressies, aangevangen in een zomerkamp toen ik vijftien was; ze waren het eerste beeld dat ik had toen ik De Opdracht ging schrijven, maar zijn daar in de laatste
| |
| |
hoofdstukken verbazingwekkend kort en terloops geworden - de compositie wilde niet anders. En in het boek zijn er redenen, oorzaken, begrijpelijkheden, in plaats van de ondoorgrondelijke endogene schommeling die het merendeels - maar niet uitsluitend - is.
Bijna maandelijks had ik ze nu. Ontoonbaar was ik. Niemand mocht me zien, niemand kon ik onder ogen komen met die neergeslagen blik, die starre, bleke afgewendheid waarmee ik elk contact ontweek. Niemand mocht weten dat ik ook zó kon zijn.
En zoals ik praatte, zoals ik sprak: hortend, moeizaam zoekend naar woorden... Dingen waren het, die woorden: dingen, waarvan ik wist - maar weggeschoven, haast ruggelings achter mij verdwenen: geen streng meer, geen lint dat mij voorttrok en dat mij als vanzelf leidde van het een naar het ander. Nee, een moeizaam zoeken en tasten was spreken geworden: grabbelend in iets als een lege ruimte (zo voelde het het meeste aan) naar woorden die eigenlijk voorwerpen waren, knikkerachtige vreemde dingen - niets anders - die bekeken moesten worden, een voor een - met wantrouwen, met bevreemding - en die een plaats moesten vinden.
Onwennig waren ze. Al was er de herinnering, de gewoonte die op het nippertje de doorslag gaf. Ik gebruikte dit woord en dát woord - maar soms was zelfs dat woord er niet. Stilte. Duur. Er was een afspraak in woorden, dat ze een zin zouden worden; en in zinnen, dat er betekenis zou zijn. Maar niet voor mij, nauwelijks voor mij, terwijl ik wegschoof, afwendde, neerkeek in dit souterrain van bestaan. Het waren uitsluitend voorwerpen, deze woorden: voorwerpen die iets dichtten, die iets afsloten (al wist ik soms nog wel iets), maar het waren geen woorden als betékenis. Het waren woorden, zoals de ene zet bij schaken de andere opvolgt - als er maar rust kwam, stilte, bewegingloosheid. Want de moeite... Het gekuch en geschraap bij elk ontledigd woord, elke doodse klank die ik voortbracht en die als een bal in mijn keel bleef steken. En de gaten die er vielen - zomaar tussen de zinnen, zomaar tussen de woorden -: gaten van hulpeloos wegdwalen - want wat was het waar ik het over had?... Rust moest ik hebben! Stilte moest er zijn! Slapen! Slapen! Weg zijn... Het gevoel, dat blikken zonder weerstand te ondervinden moeiteloos in me doordrongen; alsof anderen alleen maar door te kijken al een hand in mestaken. Zonder huid was ik. Of liever: de ruimte om mij heen die gedrag is - een scherm van handelingen en uitingen dat elke blik afleidt, waarop die blik afketst - was verdwenen. Ik was zélf in het geding, en niets kon me verbergen.
Maar dan was de versuffing er weer. Het kleine genot van wegdrijven en me laten gaan. Te moe was ik, te moe.
Misschien was het toch ook wel uitputting, die depressies, die me vrijwel elke
| |
| |
maand overvielen: iets als uitrusten en bijkomen van al die houdingen, die pretenties en gedragingen die móesten, die noodzakelijk waren; die anderen van mij verwachtten - en (belangrijk), die ook ik verwachtte, eigenlijk eiste, van mijzelf: gedrag als een fonkelend glanzend schild dat mij onkwetsbaar en op een bepaalde manier haast almachtig maakte, en waarbij geen verslappen of uitrusten ook mogelijk was. Misschien was het toch ingewikkelder: waren die depressies er ook omdat het opeens niet meer lukte - dat gedrag, die glanzende soepele onkwetsbare vorm, waarin ik alles kon en alles durfde, en er geen grens, geen weerstand meer gold. Misschien was het dat ook wel. Want vorm was het die me droeg, van de ene grillige onnavolgbaarheid naar de andere - inspiratie, moeiteloosheid. Precies zó lang of zó kort, of, met dié toon, dié beweging, moest iets zijn; en, met dié blik, dié stembuiging - precies zó. En moeiteloos, als vanzelfsprekend, deed ik dat. Er was geen gedachte, er was nauwelijks opzet of overleg: ik deed - inval en daad waren hetzelfde. En volmaakt was wat ik deed, glanzend, onkwetsbaar - alsof iets mij bestuurde en elke handeling van mij had overgenomen. Inspiratie was het die mij voortdreef.
Maar soms viel de inspiratie weg. Waarom? Misschien was het vermoeidheid; misschien was het verzadiging, was het tevredenheid (al die moeite, al die inspanning en angst... het moest zo maar goed zijn). En meteen werd alles wat ik deed, brokkelig, hortend; geen vondst droeg me verder. Verlegen was ik opeens, onhandig wegkijkend, aarzelend op zoek naar woorden, beleefd luisterend... Vreemde glimlachjes deden zich voor. Achter die fonkelende vorm - dat pantser van gedrag - bevond zich niets. Of ja, toch wel: daarachter huisde de houterigheid en babbelachtige onhandigheid van steeds - dat was niet veranderd. En ik zag de bevreemding in de ogen van de anderen, die ook mij vreemd maakte; en ik zag de vanzelfsprekendheid waarmee ze bij elkaar hoorden en gewoon waren, zoals iedereen (en van alles voelden en meenden - terwijl ik...: willekeurig zag ik, redeloosheid). Er was niets veranderd! Alleen ze overbluffen hielp - schrik moesten zij hebben, geen raad moesten ze zich weten: dan zouden ze kenbaar zijn.
Maar zoiets kon ik niet meer als ik plotseling depressief was. Al de gloed, de intensiteit was dan spoorloos uit me weggezakt. Wat moest er van me terechtkomen. Ik zou nooit meer iets kunnen. Ontoonbaar was ik. Niemand mocht me zien tot het weer voorbij was (want dat wist ik inmiddels: het zou voorbij gaan - plotseling zou het er niet meer zijn, zomaar, er was geen reden. En meteen was het onbegrijpelijk, was het onbeleefbaar dat ik ooit zo geweest zou kunnen zijn).
De keer dat een vriend, een jongen die alles van me verwachtte (ook spreekuren hield ik nog steeds) mij meetroonde naar het café (zo depressief was is dus niet meer: ik lag niet meer in bed; ik had al met hem willen praten. En vooruit...: naar
| |
| |
een café nu het bijna over was; dat zou misschien goed zijn, dat zou kunnen helpen). En ik in het café - hoewel voorzichtiger, matter - dreigende blikken om mij heen wierp (zoals altijd): blikken, leeg en uitdrukkingloos, maar veelbetekenend (iedereen keek dan weg - want wat was dat voor griezelig gestaar: zoiets was gevaarlijk!). En als ze hun ogen niet onmiddellijk afwendden hield ik vol. Roerloos en onvermurwbaar was mijn blik. Zover over grenzen gaan, zo onbeschaamd, moedwillig kijken: niemand kon daar tegen. Het wegdraaien en vollopen van hun ogen plotseling - ogen die niet zomaar wat afdwaalden, maar die met een schokje werden afgewend - en hun trekkende mondbewegingen dan, en dat fronsen en verstarren. Kijken (althans, kijken naar iets anders: echt kijken) deden ze daarna niet meer - dat was aan hun ogen te zien -: afwenden was het wat ze deden, buigen, wijken... En ik glimlachte dan een beetje - of glimlachen: het was minder dan glimlachen; het was een klein oplichten in mijn blik. En ik zag ze gluren, en daarna zeer bewust niét als mijn blik hen raakte. Het centrum van wat bestond was ik, was mijn blik. Alles deden ze er aan om die te ontlopen. Ze konden niet meer ophouden met wijken. Al hun trekken, al hun huidplooien bloeiden op, kwamen tot leven. Zo moest het! Zoiets te doen hielp - zeker als ik nog depressief was. Dit al wat oefenen en uitproberen zou verschil maken. Misschien was de depressie dan gelijk voorbij (en dan ook nog die babbelachtige onbenullige jongen die hulp nodig had, die steun zocht; ook diens aanwezigheid - zijn bewondering, zijn verwachtingsvolle eerbied - bevestigde mijn krachten).
Bij de eerste keer dreigend rondkijken - terwijl het vriendje al zenuwachtig klagend praatte (maar naar zoiets luisterde ik natuurlijk niet direct) -; bij de eerste keer rondkijken, toen mijn blik hem nog maar net raakte, verhief een gigantische bul zich - een dikke bleke, maar ongewoon grote lummel -, die meteen regelrecht, alsof hij hierop gewacht had, op mij afstapte. Zoiets was nog nooit gebeurd: zo onmiddellijk, haast op afroep, overeind komen bij het eerste oogcontact. Meestal waren er aarzelingen, twijfels; was er het langzaam oplopen van ergernis naar woede - en dan pas... en daar was ik op voorbereid. Maar zo abrupt, zo onverwacht naar me toekomen, en op hetzelfde moment dat hij me bereikte al aan me zittend (ook dat nog) - tegen mijn schouder stotend, half tegen mijn kaak - en hoog boven mij uitrijzend met zijn brede en zware lichaam. Ik had geen enkel verweer. Met dat stoten en duwen was hij meteen door elke verdediging heengedrongen.
‘Als ik jou nog een keer naar me zie kijken. Klootzak! Rubbernek! (Rubbernek? Hoezo, rubbernek? Dat ongedachte scheldwoord bracht me nog het meest van mijn stuk.) Met dat arrogante rotsmoel van je. Dan sla ik je hartstikke in elkaar. Dan sla ik je helemaal tot gort! Hè! - Hè!’ Wéér die stoten. Wéér dat duwen tegen mijn schouders. ‘Stomme klootzak! Rubbernek! Dan wacht ik je op in een donker steegje
| |
| |
en dan maak ik je helemaal kapot!’ - Duw - Stomp - Trek -. ‘Nee op straat! Overal!...’ De bul begon op streek te raken - ‘Iedereen mag het zien. Het kan me niet schelen wat er van komt. Jou maak ik kapot! Lul! Klootzak! Rubbernek! Als je nog maar één keer naar me kijkt - Godverdomme! Met die arrogante smoel. Met die geniepige rotoogjes...’ - Hardere duwen. Stoten bij mijn oren... - ‘Dan doe ik het hier al - Kan me niet schelen wat er gebeurt. Kapót - Gort...!’
Schuin opzij, in mijn ooghoek, hoog boven het hard blinkende formica tafelblad in dit helder verlichte, moderne en zeer gezochte café; hoog boven mijn duldzaam gebogen en steeds dieper buigende hoofd - niet alleen een rubbernek had ik: ik was helemaal van rubber geworden -, zag ik het bewonderende vriendje zeer rechtop aan de andere kant van de tafel, opgewekt en oplettend van de bul naar mij kijkend: hoopvol, met fonkeloogjes van verwachting en voorpret. Nú zou het komen! Nu zou ik opveren uit mijn stoel en de bul toespreken - met kracht, met gezag. En alleen al door mijn blik, die als een onzichtbare muur voor hem stond, die hem tegenhield, terugdreef, zou de bul onmachtig zijn - nu zou het gebeuren! En ontmoedigd zou de bul wegsjokken, na nog wat vage, meer algemene dreigementen (‘Jou krijg ik nog wel!’ Jazeker, haha). Zo ging dat! Hij had dat eerder meegemaakt. Of ik zou alleen een paar woorden spreken, zacht, kalm, niet zonder dun misprijzen. ‘Zo, zo! Jij bent een beetje opgewonden hè? Ach, ach... Ik geloof dat jij je een beetje laat gaan...’ En als zo iemand, zo'n achterbuurter, dan even in de war was - even niet wist wat hij nu moest doen (want die kalmte, die rust, dat onaangedane en onverstoorbare spreken) en een ogenblik aarzelde - zou ik op volle kracht - en hard schreeuwen kon ik - maar zeer kort en afgebeten: ‘Achteruit! Achteruit!’ bevelen (of varianten daarop. Net zoals het uitkwam), mijn arm in volle lengte gestrekt; mijn hele lichaam met een krachtige ruk naar voren brengend om naar hem te wijzen; en toch zeer koud, zeer hard - geen emotie, geen woede -: dwingend, met absolute zekerheid strak en recht naar hem kijkend. Altijd werkte het - het kleine overrompelde stapje achteruit dan; de verbijstering over het abrupte geweld in mijn gedrag:
meters langer moest ik plotseling wel lijken. En meteen daarop even krachtig bevelend: ‘Draai je om! Nu! Draai je om!’ En onmiddellijk daarna (niet de kleinste pauze mocht er zijn: de bliksemsnelle opeenvolging was mijn kracht) met dwingende duwbewegingen die deze woorden begeleidden: ‘Weg! Weg! Verdwijn!’ En alsof het zeker was wat ze deden, alsof er geen twijfel kon zijn - het eigenlijk al gebeurd was - draaide ik op mijn beurt mij dan om: kalm glimlachend en rustig als daarvoor. (Wat kon me nog gebeuren? Wat konden ze nog beginnen? Me alsnog aanvliegen? Sterke jongens had ik bij me die dat zouden verhinderen. Slaan? Schreeuwen? Dat zou kinderachtig en belachelijk zijn - te laat, onmachtig: want het moment was voorbij. Het zou zijn alsof geen slag me raakte.
| |
| |
En dreigen? Schelden? Glimlachend zou ik mijn schouders ophalen - of zelfs dat niet. Want dat terugdeinzen, was er geweest, die schrik en verbluftheid. En daarna dat kleine stapje, en die afgedwongen bewegingen. En ik had het gezien, ik wist het. En ook zij wisten het. Te laat was het, te laat. Wat kon zo iemand nog beginnen? En wat zou hij later nog kunnen doen als ik hem op straat tegenkwam, of in een café, en zegevierend naar hem zou kijken - en wetend, vooral wetend: wetend van dat stapje, die beweging, die schrik. Ongedaan te maken was dat niet.)
Maar sterke jongens bij me had ik deze keer niet - alleen dit hulpzoekende vriendje. En iets terugzeggen, woorden van kracht en gezag gebruiken met die stem, die schraapte, die vastzat in mijn keel na het dagenlang zwijgend en bladstil in bed liggen, zonder een woord, een klank (want iets te zeggen was er niet geweest; iets uiten was zinloos en onmogelijk - want, waarom?, waarom?, nu geen ding meer belang had, geen gevoel meer te uiten was. En had ik wel gevoelens gehad, al die dagen? Wegdrijven was er geweest, vervagen, duur). Het was te abrupt, het was te onverwacht - dat plotselinge overeind komen en dreigen -: want ik had altijd het initiatief - zo hoorde het -, ík had het initiatief.
‘En als ik je weer in de jazzkelder zie! Godverdomme! Als ik je nog een keer zie. Met die arrogante rotsmoel. Sla ik je de pleuris! Klootzak! Rubbernek! Als ik je nog een keer...’ enz. enz. Opkijken was onmogelijk met dat staren dat nog steeds in mijn ogen zat (het roerloze onbeweeglijke staren op de rand van mijn bed; in een stoel: staren naar onbeweeglijke dingen. Er was iets! Er was iets!): het zou zijn of ik meters achter hem keek, of meters naast hem (hoewel: keek?... als een steen was mijn blik, en tegelijk als een open wond waar hij moeiteloos in door kon dringen). Onmogelijk mijn ogen op hem in te stellen, op de nu wel zeer beweeglijke en razende bul, die dan weer te dichtbij, dan weer te ver weg was, links en rechts wegdansend uit mijn blikveld - te snel was alles, en toch uiterst langzaam. En naast hem, zijn vrienden - wel een stuk of vier, vijf - even potige types als hij, die ook ‘Klootzak’ zeiden, en: ‘Wat een lul! Pak hem Bert!’, en die met hem meekeken naar mijn duldende steeds dieper gebogen hoofd; mijn deemoedige nek; mijn slapjes met het duwen en stoten meegevende lichaam. (Niets was er van me over. Als ik maar niet zo depressief was geweest - en nog steeds - dan zou dit niet kunnen gebeuren. Maar wát deed ik dan gewoonlijk? Ik had geen idee meer wat ik gewoonlijk deed.)
Plotseling zag ik aan de rand van mijn blikveld (keek ik dan toch?, zag ik dan toch iets? hoe was het mogelijk met dat staren, dat gedweeë gelaten staren), in mijn ooghoek, het vriendje, en de blik van verbijstering waarmee hij naar me keek: bevreemd en onderzoekend, maar toch nog steeds hoopvol, alsof ik ook nú nog elk
| |
| |
moment op kon veren om deze chaos te bedwingen - staccato uitvarend op een manier waar niemand van terug had - en dat alleen maar uitstelde om de spanning - maar ook de triomf - des te groter te maken (hij had het eerder meegemaakt). Nog even, en dan!... En toen zag ik iets anders in zijn ogen: het plotselinge weten, de herkenning. En daarna - haast met een schokje - nog iets anders - iets dat niet in zijn blik mocht bestaan (want dat beeld mocht die jongen niet hebben: het moest uit hem gebrand worden, het moest vernietigd worden; onduldbaar was het. Wacht maar. Wacht maar tot ik weer op mijn best was - niet meer depressief, niet meer machteloos) -; zag ik in zijn blik iets zalvends en triomfantelijks verschijnen. Want niet tegen hem was dit gericht; hij stond hier buiten - ongeschokt en rechtvaardig.
‘Laat die jongen toch met rust,’ sprak het vriendje bescheiden maar dringend, en wat achterover leunend alsof hij met moeite tegen een krachtige wind in sprak - een buitenstaander was hij, een getuige, een scheidsrechter. ‘Laat die jongen toch met rust, hij heeft jullie toch niks gedaan?’ (Die jongen! Die jongen!?... De vernedering! Dat vriendje zou ik nog wel eens wat laten zien! Wacht maar tot ik weer beter was!)
‘Dat komt omdat ik depressief ben. Als ik gewoon ben, op mijn best, dan durven ze zoiets niet. Dat weet jij ook wel. Dat heb je vaak genoeg meegemaakt’ (het was waar, het was zo), zei ik tegen het vriendje, dat nu neutraal - maar mild glimlachend naast mij liep.
‘Waar of niet. Dan kunnen ze niets beginnen...’ Niet het vriendje zei dit tegen mij, sprak deze woorden (met bewondering, met respect; zoals het moest, zoals ik dat gewend was - zeker van dit vriendje, dat steeds alles van mij verwacht had); maar ik zei ze - een beetje dwingend, met kleine pauzetjes, wachtend op een antwoord. En dit was nu de reactie: mild glimlachen, neutraal kijken - eigenlijk geen antwoord geven: geen echt antwoord, geen bevredigend antwoord. (Zoiets had je maar te nemen als je even niet was zoals ze verwachtten dat je zou zijn. Die jongen zou ik nog wel eens wat laten zien. Die zou het nog meemaken...) ‘Dat komt omdat ik een depressie heb - je weet wel. Afschuwelijk zo'n depressie. Dan kan ik niets meer...’ (Depressies, een woord dat ik veelvuldig gebruikte - niet ten onrechte natuurlijk - en dat ik haast proevend en enigszins gedragen uitsprak. Somber was mijn innerlijk, zei dat woord, door diepten en inzichten die niemand kende, die ook eigenlijk voor niemand kenbaar waren. Vrolijk was ik steeds en dapper en sterk - maar ergens ver weg, diep in me... Nee, nee, ach nee: geen woord hierover, geen woord... Misschien zou ik het later aan een geliefde vertellen: aan die ene, die het toch al zou weten - als vanzelf, haast zonder woorden - en het begrijpen.)
| |
| |
Potige, bekende jongens die op het laatste moment in het café gearriveerd waren, begeleidden ons (begeleidden mij, mijzelf, nog natrillend van schrik en ontzetting) door de avondlijke straten - de onrustbarend lange, duistere straten - op weg naar mijn huis. Ik was ziek, ik was zwak, ik kon zelfs bijna niet praten omdat ik helemaal niet lekker was (het vriendje had dit bevestigd). Ik moest naar huis gebracht worden omdat ik dat niet meer alleen kon, nu ik ziek was. (En ook: een gek was er in het café, een idioot, zo'n domme bundel spieren.)
De dierlijke bul was afgedreven, samen met zijn vrienden. Echt slaan was het niet geworden. Maar dat dreigement!, die woorden!, dat verminkende, misvormende duwen en stoten tegen mijn schouders, mijn hoofd (alsof ik geen armen meer had gehad, geen ogen, geen benen, alleen maar huid was; huid, huid, zintuigen...).
Hij was afgedreven. Eerst vriendelijk en daarna dringend verzocht te vertrekken (zoiets kon toen nog. Iemand, ook zo'n type van geweld en gevaar, deed dat toen: gehoorzaamde). Maar hij was voor de deur en de ramen heen en weer blijven lopen - onrustbarend vitaal en dreigend: met van die passen, en steeds abrupt stoppend en zich met een ruk naar het raam wendend om, met zijn handen als een koker om zijn gezicht gevouwen, naar binnen te turen (met samengeknepen ogen zoekend naar mij, kijkend of ik er nog zat).
Zoiets, die machteloosheid, dat onvermogen me te verdedigen, mocht nooit meer voorkomen. Voortaan alleen nog met sterke jongens de straat op - en niet als ik depressief was, of dat dreigde te worden. Ik had andere beelden voor ogen gehad als ik me voorstelde dat dit zou gebeuren: beelden van machteloosheid van de onverlaat, en van mijn onkwetsbaarheid voor de slagen en stompen (terwijl ik honend naar hem keek: onveranderd en ook niet geschokt of vernederd - al moest ik dan natuurlijk niet gewond of beschadigd raken). De onmacht van zulke figuren, als je was zoals ik, had ik voor me gezien, en de triomf als ze niets bereikten en machteloos scheldend afdropen.
Maar zo was het niet gegaan: omdat ik depressief en weerloos was geweest. De klappen, of het dreigende gevaar van klappen, waren de zaak natuurlijk niet, maar de innerlijke verandering, de vervorming, die zijn kracht teweegbracht - een soort uitstromen, alsof niet alleen zijn kracht en geweld, maar hijzelf: de massieve aanwezigheid, van wie hij was, zich in me voortzette, in mij overliep - alsof ik een ding was van hém, door hem beheerst en gevormd, gekneed naar zijn wil.
Innerlijke onvermurwbaarheid was de zaak. Zelfs vluchten zou in dat geval dan nog spot en hoon zijn. Er moest gedrag bestaan - ook als ik niet op mijn best was: depressief en zo - dat voldoende zekerheid gaf, dat me zou kunnen beschermen: waardige en gedragen houdingen die ik ook op mijn gemak kon doen, zonder die uiterste inzet, die uiterste waakzaamheid en concentratie. Dan zou ik daarin uit
| |
| |
kunnen rusten, even kunnen pauzeren van het steeds op mijn best moeten zijn - ook als ik depressief was -, zodat iets als dit: deze totale weerloosheid, dit vreselijke onvermogen, niet meer voor kon komen. Maar zo'n gedrag was er niet. Ik had geen idee waardoor. (Misschien omdat ik niet groot genoeg was, of niet sterk genoeg, of rust en vanzelfsprekendheid miste ((hoge eisen stelde ik natuurlijk wel)) - en nog iets anders: dat raadselachtige verschijnsel van aanwezig-zijn - ergens komen, en ieders aandacht, was meteen gewekt; zo maar ergens zijn, niets zeggen of doen, en toch was iedereen op zijn hoede: niet op zijn hoede vanwege een gevaar of een dreiging, maar op zijn hoede door een kracht als van een magnetisch veld; een kracht waarvan jij het centrum was, vanzelfsprekend, zonder iets te doen. Dat was pas echt allure! Dat was echt overwicht! Zoiets was natúúrlijk! Niet als bij mij, met al die trucjes en handigheidjes, dat steeds overbluffen en in de war brengen van anderen: dat was niet echt, dat was geen werkelijk overwicht. Iedereen die net zo zijn best deed als ik, die zich net zo inzette, zou dat kunnen ((ik vergat even dat bijna niemand het vermogen heeft zich zo totaal in te zetten)). En als die inzet even wegviel bleef er niets van me over. Geen echte kracht, geen ieders oplettendheid trekkende aanwezigheid ((daarin vergiste ik me natuurlijk. Want alleen al dat vreemde gespannene, dat wringende in wie ik was, was opzienbarend)). Zo maar een gewone jongen was ik, zonder iets bijzonders. Of nee, het was erger, het was vernederender - hakkelig was ik, stotterend, wanneer ik niet op mijn best was; schuw, onhandig, wanneer de inspiratie ontbrak.)
Maar als zo'n depressie weer voorbij was - die vreemde hindernissen, dat onbegrijpelijk onvermogen; het verwezen thuiszitten en in bed liggen en zwijgen en staren -; als zo'n depressie weer voorbij was: het was dan of ik als een pijl uit deze diepe put gelanceerd werd. Alles moest ik in een keer goedmaken, rechtzetten - de dagen dat ik er niet geweest was, die dagen van verwezenheid, van wanhoop en onmacht: in een keer moest ik ze goedmaken (want wat was er in die tijd gebeurd toen ik me niet kon tonen en anderen de ruimte die mij toebehoorde ingenomen hadden - anderen met andere vormen: alles wegdrijvend van de uitingen die de mijne waren). Onmiddellijk moest ik me laten zien; respect terugwinnen; angst inboezemen - want respect moest er zijn, eerbied, angst -; over grenzen gaan; alles zo hoog mogelijk spelen: zodat iedereen weer wist wie ik was; rekening met mij hield: maar vooral zodat ik zélf weer wist wie ik was, me uitend in heldere, compromisloze, van geen beaming of instemming afhankelijke gedragingen - want instemming zoeken, vragen om instemming was zwak zijn. Nee, het uiterste moest het zijn: de steen in de verder rimpelloze vijver. Schrik, verbazing, onbegrip moest ik verspreiden: gedrag dat als een vlam opschoot te midden van het grauwe geschuifel, het geknik en geglim, het meevoelen, de voorzichtige probeersels, de kleine
| |
| |
toegeeflijkheden: de pasmunt van instemming en medeleven. Nee geen instemming, geen medeleven - medeleven was omkoping, instemming was corruptie. Zuiver in zichzelf moest elke uiting zijn: zichzelf genoeg, als een verschijnsel van de natuur. Niet de geringste buiging voor applaus of beaming in mijn gedrag - integendeel: verachting, afkeer zou ik dan tonen; want ook dat, ook zoiets, was corruptie, of de aanzet daartoe, ook dat was omkoping en krachtverlies. Of nog anders: niet alleen zonder compromissen of aanpassingen moest elke uiting zijn: maar voorbij elke grens - en steeds ongedacht, steeds verrassend. Want niet te voorzien moest alles wat ik deed zijn.
Kunst, denk ik nu, was het wat ik zocht, kunst - en ik wist het niet. Vorm wilde ik, o stijl, sierlijkheid, beheersing; de middelen even belangrijk als het resultaat. En natuurlijk: het onvoorziene, de verrassing - kunst! Kunst! Al was dan macht en vrijheid de directe bedoeling.
Ik had me inmiddels van enkele gedragingen en aanpakken voorzien: breder van opzet, een grotere ruimte bestrijkend. Niet alleen in jazzkelders en het beperkte aantal cafés waar ik altijd kwam toonde ik me nu, maar ook op straat: toevallige voorbijgangers staande houdend en toesprekend - zomaar, plotseling zonder aanleiding of introducerende bewegingen. Om mij heen kijkend terwijl ik liep, met strakke uitdrukkingloze blik als van een camera, strak, onbewogen (nee, toch meer dan een camera: een blik die eiste, die dwong door de dreiging die er in lag, de eis te wijken, te buigen voor deze kracht - omdat anders...). En ik zag de ogen om me heen die neergeslagen werden; de plotselinge buigzaamheid in de gestalten, die schichtig, zijdelings afgewend, langs mij schoven. (Wat was dit! Wat was dit! Huu!...) Almachtig was ik tegenover hun argeloosheid, hun alledaagse gewoonheid, bezig met niets. Hier was ik en keek, al mijn kracht, alle dreiging en geweld in mijn ogen leggend. Wie kon daar tegenop - behalve iemand net zo gewapend, net zo voorbereid en tot het uiterste geladen als ik -; wie was net zo voorbereid, net zo gewapend? Wijken of vechten. Maar vechten?... zo onverhoeds opschrikkend uit de kleine cirkel van belangen, van onschuld en argeloosheid, waarin zij voortgingen, terwijl ik... Voorbereid was ik op alles. En sterke jongens had ik mij me, machtige gestalten die mij omringden. En dan, zomaar, plotseling terwijl ik daar liep: pats! - een aanleiding was er nooit: zomaar - was er die voorbijganger. Geen gedachte had ik eraan besteed: ik zag hem en meteen deed ik, handelde, sprak - zien en handelen waren hetzelfde (en juist dit gebrek aan voorbereiding, zodat ik ook zelf verrast was...: raak was het daardoor, overdonderend - en ook de woorden: als orakeltaal kwamen ze uit me voort, geen gedachte had ik aan ze besteed). En meteen vloeiden de zinnen op volle kracht: ‘De bliksem des Heren zal U treffen. Waakt! Waakt!...,’ enzovoort.
| |
| |
Met priemende vinger en vlammende blik: ‘Bekeert u! Hij zal u vinden! De boom des levens hangt vol met de veel te velen - U! - Men moet daaraan schudden - U!’ Woorden zonder veel zin maar wel met in zich de galm van diepere, van oude waarden en betekenissen. En dan - zomaar - eindigde het weer (er zat nauwelijks systeem in): eindigend zonder glimlach, zonder triomf of houdingen van superioriteit - een verschijnsel moest het zijn -; sierlijk wegwandelend, schrijdend haast - hoewel enigszins gebogen alsof ik door iets heen stootte, op iets afging, compact en gebogen door een kracht die ik op iets nieuws zou richten, onweerstaanbaar van zekerheid. En achter mij de perplexe, de verwarde, de verbijsterde voorbijganger (die de tijd niet had gekregen, die nu pas boos werd, geërgerd iets wilde doen: misschien wel schelden en dreigen. Maar weg was ik al weer). Zo moest je het doen: ze overbluffen, ze verrassen, en voordat zij een kans kregen zich in te stellen, zich te verdedigen, was ik al weer weg - niet eens triomfantelijk, maar superieur en onaangedaan. Of zomaar van een trap, of een bordes, een toespraak tot het verbaasde winkelpubliek. Nee, niet ik schaamde me, niet ik was verlegen of onzeker: alle schaamte en onzekerheid lag bij hen - want een gek: gevaarlijk, onberekenbaar; wat nu... (kracht, energie, grilligheid die uitgaat naar anderen en niet ontwrichtend terugvalt in jezelf, is als een ongeleid projectiel: onberekenbaar voortkaatsend, zigzaggend naar alle kanten, over elke grens, over elke hindernis. Alles is dan mogelijk. Niets, geen wet, geen conventie of gewoonte staat dan nog vast).
Of zomaar in een kalme doch krachtige betoogtrant een these van Nietzsche ontvouwend; het geworpen-zijn van Sartre; de opstand van Camus - ergens halverwege zo'n onderwerp, alsof ik een gesprek met deze passant voortzette dat daarvoor halverwege afgebroken was. - ‘Nee, dat ziet u verkeerd, ik merk dat aan alles. Nee. Nee. Nee’: - (altijd mannen - vrouwen waren anders: weker, gladder; ze riepen andere dingen op, ik werd onzeker van ze, ik raakte in de war). Zo, en niet anders moest hij, de passant, deze gedachte van Nietzsche zien - of Sartre, of... En ook dat andere inzicht was nog mogelijk! Maar eigenlijk...! Doorlopen deed niemand, te overrompeld, te verbluft om zelfs maar op dat idee te komen. De in bretels en hemdsmouwen biljartende bejaarden, die ik aansprak op hun ordeloze kledij, ‘Zo gaat dat niet! Zo kan men dat niet doen! Vindt u zelf ook niet? Kijk...’
En soms, een enkele keer, op momenten van grootse expansie, van mateloze, onweerstaanbare zekerheid: een terras - en op dat terras zomaar iemand: toevallig trof mijn blik hem -: inspiratie was het; de geest, zwevend in vrijheid, die koos zonder dat er bedoeling of opzet was. En meteen, met zeer krachtig bevelende stem, die haast als een knal uit mij loskwam: ‘Overeind! Overeind! Staan! Nu! Nu!’ En onmiddellijk gebeurde dat ook: ze kwamen half overeind in een reflex, in een reactie op mijn stem; mijn voorover hangen recht naar ze toe, mijn blik... (zoals je
| |
| |
ook bij ‘Kijk uit! Kijk uit!’, wegduikt, ineenkrimpt in een reflex, die er al is voor elke overweging of gedachte). En verder liep ik weer: meteen zonder op of om te kijken; onaandoenlijk, zonder glimlach of triomf (glimlachen deden de anderen maar die ik bij me had, grinniken, omkijken en wijzen - sterke jongens die toch heel gewoontjes waren -, zij konden hiervan opkijken en lachen en elkaar aanstoten, ik niet - want niet anders dan te verwachten, was ook dit; niet anders dan hoorde en natuurlijk was: de vanzelfsprekende gang der dingen).
En soms als dit gebeurde, als ik zo deed - handelingen voorbij elke conventie; handelingen van grootsheid en ongebreideldheid (geen wet, geen gewoonte, afkeer noch misprijzen weerhield mij) -: een gevoel van totale ontstijging, van almacht en onbeperktheid. Om mij heen lag de wereld: dat wezen van stroefheid, van afgewendheid - onbeweeglijk en onbeweegbaar verzonken in zichzelf -; daar lag het: en vormbaar was het, voegbaar. Ik zou doen: Ik zou handelen - en alles zou meegeven, zou zich plooien naar mijn wil. Wat zou mij weerhouden! Ik had ook opmerkelijke gewaarwordingen: ik liep, ik bewoog, en alles bewoog met mij mee - alsof de dingen mee resoneerden bij elke handeling, bij elke stap die ik deed; mij steunden, mij voortstuwden (of de dingen?... Nee niet de dingen: eerder het wezen, de ziel van de dingen, van het bestaande - een soort samengebaldheid waarin zij zich uitdrukten; zich aan mij openbaarden: alsof ook ik een exponent, een orgaan was van alles wat bestond, en daarmee direct, zonder vervorming of hindernis verbonden was). Merkwaardige sensaties: de zekerheid opeens, dat geen ding dat ik zag echt bestond - mensen, voorwerpen, auto's: het was maar schijn - één gebaar van mij, één uiting van mijn wil, en weg zouden ze zijn - onkwetsbaar, zou ik door de grootste verkeersstromen lopen, een zilveren pad voor mij uit door het gestagneerde verkeer, als de joden door de Rode Zee. Het komt niet als een verrassing, denk ik, dat ik een keer aangereden werd. Een beetje gek was ik onmiskenbaar wel in die tijd.
|
|