van de redactie
‘Schrik, verbazing, onbegrip moest ik verspreiden: gedrag dat als een vlam opschoot te midden van het grauwe geschuifel, het geknik en geglim, het meevoelen, de voorzichtige probeersels, de kleine toegeeflijkheden...’ Hij is weer terug in De Revisor: Wessel te Gussinklo, de ‘Dostojewski van Den Dolder’, deze genadeloze ontleder van hoogmoed en falen, van krankzinnig geciseleerd zelfbewustzijn, deze onrustige schrijver die in woeste volzinnen voortjaagt over de onverharde wegen van het nauwelijks formuleerbare, die voortjakkert langs onbekende routes aan de randen van de grammatica, waar verdubbelde haken en puntkomma's de dienst uit lijken te maken, maar waar ook een taal ontstaat die doet denken aan wat in de Wagneriaanse muziekleer de unendliche Melodie wordt genoemd.
In zijn beschouwing ‘De afgrond kijkt ook in jou’ probeert criticus Jeroen Vullings onder woorden te brengen waarom het werk van Te Gussinklo hem zo dierbaar is. Hij ontdekt ‘één grote, irrationele, pulserende, rauwe werkelijkheid’, hij stuit op een schrijver die ‘met frenetieke concentratie wil doordringen tot in de haarvaten en uithoeken van het verbazingwekkende bestaan’.
Ook verderop in het blad blijft het onrustig: M. Februari las het M. Februari-nummer van De Revisor en is slechts matig te spreken over de bijdrage van Menno Lievers, terwijl Han van der Vegt het in ‘De laatste stelling’ de hoogste tijd vindt om iets onaardigs te zeggen over het werk van Rutger Kopland.
De Wenken aan jonge letterkundigen van Baudelaire, hier voor het eerst vertaald, alsmede het leerzame Vademecum van Theo Kars, hier voor het eerst gepubliceerd, komen voor sommigen jammer genoeg dus net te laat.