De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
Herman Franke
| |
[pagina 77]
| |
broedplaats had gevormd van de kakkerlakken waardoor ze als het ware genetisch gemanipuleerd ter wereld kwamen en instinctief op weg gingen naar hun oorsprong, naar het lokkende oerbroeisel in haar verkleinde borsten. Na een weken durende odyssee trokken ze in colonnes via kieren en naden haar at binnen, niet van plan zich ooit weer te laten verdrijven, liever nog lieten ze zich doodspuiten, vertrappen, verhameren, verbranden. Ze stierven als martelaren tijdens hun strafexpeditie, alsof ze streden voor God en vaderland. Ja, er waren nachten waarop ze zeker wist dat de grootmoeder van Ral met voodoo-rituelen de kakkerlakken naar haar flat dreef. Halverwege een nacht met zo'n gedachte, belde ze weleens in paniek naar haar broer, maar die zei altijd: ‘Je verzint het, dat moet je niet vergeten, het is niet echt, het zijn maar gedachten. Je zou er beter aan doen de boel eens schoon te maken.’ Ach ja, haar broertjelief, met zijn belangrijke, gedachteloze werkelijkheid, waarin zeis dromen uit tastbare alledaagsheid bestonden. Ze probeerde ze te zien, maar kakkerlakken kunnen zich razendsnel verplaatsen. Voordat haar ogen gewend waren aan het felle lamplicht waren de meeste al gevlucht in de betonnen spelonken en grenenhouten holen van haar flatje, als beschaamde naakte meisjes... nimfen. Daarna luisterde ze naar ze. Ze lachten haar uit als ze maar lang en intens genoeg haar oren spitste. De met neekoeer beslagen poten van haar neoklassieke bed stonden tot hun knieën in bakken water om te voorkomen dat ze ook daar inklommen, giechelend onder haar dekens kropen, over haar benen liepen, goddank haar dijen meden, maar over haar buik voortkriebelden, op zoek naar haar borsten, hun heilige graal. Kakkerlakken piepen niet als muizen, ze blaffen, zoemen of fluiten niet, ze zeggen geen miauw, ze maken helemaal geen geluid en toch, omdat ze met zovelen waren, kon ze hen horen als ze haar huis binnenstapte, in de gang al, maar sterker in de woonkamer, en vooral in de keuken. Ze hoefde ze niet eens te zien of te ruiken om te weten of ze weer massaal opgerukt waren vanuit hun tussenvloerse broedkamers. Het was een regelmatig zuchten, alsof ze op commando tegelijk ademden door al die enge kleine klotenkeeltjes. Hee-huu, hee-huu, hee-huu... als een mens, ze ademden als een mens, als een vrouw om precies te zijn, ze ademden als een ontevreden vrouw, als een vrouw wier geluk gesmoord werd in onwelgevallig vlees, als een vrouw met te grote borsten die net een trap beklommen heeft. Ze kon het weten. Als er iemand was die wist hoe een vrouw met te grote borsten ademt, was zij het wel. Er was geen twijfel over mogelijk, zodra ze met talloos velen waren ademden die kakkerlakken als een vrouw met reusachtige borsten die een beetje buiten adem is.
Haar lichaam was een straf, altijd geweest, en nu werd ze ook nog eens bestraft omdat ze zo brutaal was geweest die straf ongedaan te maken. God of wie er ook de verantwoordelijkheid droeg voor hoe mensen eruitzien, kon niet tegen kritiek en was smakeloos, wat een nare tekortkoming was voor een scheppend wezen, vooral omdat het in zo'n smakeloze bui uitgerekend haar had geschapen en haar borsten veel te veel aanleg voor groeien had meegegeven. Ze groeiden zo sterk dat ze zich als het ware van haar verwijderden. Ze verdingden. Sinds haar puberteit droeg ze vreemd vlees met zich mee. Mannen hadden zich ertussen verstopt, maar ze voelden zich verloren en overweldigd door zoveel erotische weelde. Er was eens een man geweest die zei ‘ik wil nog niet sterven’, voordat hij halverwege de nacht wegvluchtte. Maar, dat moest ze toegeven, hij was een theatraal type. Hij fluisterde, terwijl hij overdreven wild haar borsten kuste, idiote toneelwoorden als ‘goddelijke substantie’ en ‘moeras van de liefde’. Zo af en toe keek ze in de gangspiegel en kwam tot zelfbeklag. ‘Arme Paulice,’ zei ze dan. Eerst waren er die borsten en nu weer die kakkerlakken. En | |
[pagina 78]
| |
ze zag er zo mooi uit met haar nieuwe, stevige borsten, die niet te groot waren en niet te klein; ze waren precies goed zo, mooi, passend bij de rest van haar lichaam; ze waren zoals haar borsten moesten zijn. Dat zou Ralf ook gevonden hebben. Ze wist zeker dat hij weer terug zou komen als hij haar nieuwe borsten kon zien. Als ze toen al zulke borsten had gehad zou hij er niet vandoor zijn gegaan, nee, zulke borsten zou hij nooit in de steek hebben gelaten. Ralfie Ralf. Nog altijd zag ze hem voor zich staan met die onschuldig opgetrokken schouders, het zwarte gezicht dat bloosde zonder dat je het kon zien en de kogelronde ogen die als snooker-ballen door de kamer schoten, op zoek naar een verlossend gat in een van de hoeken. Hij praatte onsamenhangend en zei dat ze hem nu even met rust moest laten. ‘Ik wil weten wie ik ben en wat ik wil.’ Ze hield van zijn Surinaamse tongval, maar die keer ergerde ze zich aan al die malle ‘oe-wees’ in één zin, in één klotezin. Hij was vertrokken voordat ze iets zinnigs terug had kunnen zeggen. En hij kwam niet terug. Ze deed die dagen wat wanhopige vrouwen doen in goedkope publieksfilms. Ze banjerde zenuwachtig door de kamer, rookte de ene sigaret na de andere half op, en liet zich zo nu en dan verslagen op de bank vallen, de armen gespreid als Christus aan het kruis. Ze was bereid geweest grote vernederingen te ondergaan om maar verlost te worden van die stekende pijn in haar borst en de onhoudbare onrust in haar benen. Elke avond, elke minuut van elke avond voelde ze de aanwezigheid van de telefoon als een zwerende vinger. Zodra ze de kamer verliet, liep ze op haar tenen omdat ze vreesde de bel niet te horen. Als ze moest koken of afwassen legde ze de hoorn van de haak want in de keuken hoorde je de bel nauwelijks. Ach ja, en toen rinkelde hij eindelijk. Halleluja. Haar hart nam als een klein meisje een hink-stap-sprong van vreugde. Heel even had ze overwogen hem trots niet op te nemen, maar voor ze die gedachte had kunnen afronden met een besluit, hield ze de hoorn al tegen haar oor en zei, hoopvol, lief, oonderdanig: ‘Met Paulice.’ Het was Ralf niet. Toch stond ze de vreemde man toe iets te vragen. Wat een vraag was het! Ze had verbijsterd naar de hoorn gekeken, alsof ze iets onmogeliljks vasthield. De man belde voor een onderzoeksbureau en vroeg godbetert of ze naast een etnische minderheid wilde wonen. Wonen?! Ze wilde die minderheid zien, voelen, beminnen, alles wilde ze met die minderheid als hij maar belde en uit zou leggen dat het een misverstand was, een groot misverstand. ‘Ik wil er zelfs mee vrijen, pijpen wil ik hem, alles, alles, wil ik met hem,’ had ze gezegd. Een tijdje later las ze in de krant dat zestig procent van de bevolking niet naast etnische minderheden wilde wonen. De rest had er ‘geen bezwaar’ tegen. Over dat vrijen en pijpen las ze niets, ook niet in het vrijgevochten stadsblad. Nu zou ze het ook niet meer willen. Ze wilde met niemand meer vrijen, zelfs niet met zichzelf, ook al had ze mooie borsten die zich graag lieten strelen. Door die kakkerlakken had ze helemaal geen tijd om aan vrijen te denken. Ze eisten al haar aandacht op, juist nu ze door een man van de gemeentelijke ongediertebestrjdingsdienst waren doodgespoten. Dat zou iedereen kunnen begrijpen. Stel je voor dat er toch weer één vanachter de plint kwam binnenkruipen en over het randje zou schommelen als zo'n oud wijf met fors uitgedijde heupen, zonder dat zij het kreng zag zodat ze het niet onmiddellijk kon doodspuiten of vangen en vermorzelen met haar speciale hamer op het speciale keukenplankje... in nomini patri et filio... en hatsiekiedee! Stel je dat eens voor, stel je dat nou toch eens voor. Dat zou tot een nieuwe plaag kunnen leiden. De glimmende gluiperd zou zich in de boekenkast kunnen verstoppen om daar lonkend en lokroepend te wachten op een soortgenoot van het andere geslacht. Eerst zouden ze wat aan elkaar foezelen met die sprieten, dan zou het mannetje uitnodigend | |
[pagina 79]
| |
zijn vleugels heffen waardoor zij op hem en hij onder haar zou kruipen en ze hun achterlijven wellustig in elkaar zouden haken en net zolang zouden draaien en wenden totdat ze konden paren, met hun koppen in tegenovergestelde richting, want daar houden ze van, wat trouwens alleen maar vreemd is als je het gewoon vindt dat mensen elkaar juist willen zien als ze vrijen. Zijzelf bijvoorbeeld wilde liever ook niet gezien worden, maar dat vonden ze vreemd, de mannen. Iets vreemd vinden kun je ook vreemd vinden, bedacht ze. Al gauw zouden de nimfen bij honderden tegelijk uit de kast kruipen, bij voorkeur 's nachts en voor je het wist zou de vloer op een kwade morgen bedekt zijn met een bruin, bewegend tapijt van volwassen, bijna twee centimeter lange blattaria. En ze zou ze horen ademen en haar borsten zouden op en neer gaan en weer aanvoelen als vroeger, als voor de operatie, groot, zwaar, niet te dragen, als een buffer van vlees tussen haar en de medemens, als een verstikkend kussen, als een straf van vlees en bloed. Ze staarde naar de plint met de verbeten blik van ‘over mijn lijk’.
Ze hadden haar zo eenzaam gemaakt dat ze haar huisarts, die haar borsten juist zo mooi en ‘moederlijk’ vond, toeschreeuwde: ‘Zij of ik, daar gaat het om, snapt u, snapt u het nu eindelijk?’ Hij snapte het allang, maar hij had haar vastberadenheid willen testen. ‘U mag ze hebben,’ zei ze later tegen de chirurg, een man met slanke handen en zoekende ogen. ‘En u mag ze houden ook.’
Ralf zei dat hij van ze hield, van haar oude borsten, en vatte ze in zijn slanke, zwarte handen. In de slaapkamerspiegel leek het alsof zich twee reusachtige spinnen aan haar vastgeklemd hadden, ze voelde zelfs het gekriebel van hun harige poten. Later schiep hij er behagen in ze te dragen als een dienblad vol gelatinepudding en er vrolijk grommend zijn tanden in te zetten. Ook de mannen voor hem slaakten kreten van bewondering als ze voor het eerst haar borsten ontblootten; ze konden er hun ogen niet van afhouden, maar altijd sloeg na een of twee maanden de bewondering om in doodsangst en een onhoudbare vluchtneiging. De mannen werden dan even krachtig door haar borsten afgestoten als ze zich er aanvankelijk door aangetrokken voelden. ‘Ik ben er ook nog, kijk, kijk,’ dacht ze huilend, maar ze zagen alleen haar borsten en die schrikten af, vroeg of laat. Ralf bleef lang, veel langer dan twee maanden. Anders dan de anderen blee hij bevestigen dat hij haar borsten mooi vond en er sloop geen verveelde klank in zijn stem, er zat niets plichtmatigs in de kussen waarmee hij zijn oordeel bekrachtigde, de zuigkussen op haar tepels die haar, weer of geen weer, deden huiveren van genot. Op een keer zei hij: ‘Je hoeft het niet steeds weer te vragen, want ik zal ze altijd mooi vinden.’ Ze hield het een week vol, maar toen moest ze het toch weer vragen. Onmiddellijk na het opstaan die dag voelde ze al dat ze twijfelde en dat ze er niet in zou slagen die twijfel zonder Ralf de baas te worden. Ze keek in de badkamerspiegel en walgde van zichzelf. Haar borsten hingen als enorme waterdruppels aan haar lichaam, verzadigd van het vet, het kon niet lang meer duren of ze zouden het niet meer houden, langzaam naar beneden zakken, slijmige slakkensporen achterlatend; het blubberige vlees zou langs haar benen glijden en zich eerst rond haar voeten ophopen om vervolgens weg te vloeien in naden en kieren... maar in werkelijkheid zakten haar borsten natuurlijk niet weg, ze bleven hangen die druppels, die zandzakken, die onzinnige dingen. In de kamerspiegel stond een vrouw die schuilging achter haar overtollige, opdringerige, uit model geraakte vlees. Wat was het voor een man, die dat mooi vond? Dus ze vroeg Ralf hoe hij haar borsten in godsnaam mooi kon vinden? Hij werd wak- | |
[pagina 80]
| |
ker van haar vraag en draaide zich langzaam om. Zijn geslacht stond stijf op niks af, louter omdat hij een bruisend lichaam had en het ochtend was. ‘Oe-weet je,’ lachte hij, ‘ik neem ze gewoon op de koop toe, omdat je zulke lekkere billen hebt.’ Ze kon er niet om lachen. Er werden opeens delen van haar lichaam tegen elkaar weggestreept. Vanaf dat moment ging het ook mis met Ralf. De vraag naar de schoonheid van haar borsten was een onechte vraag geworden omdat het antwoord voortaan op haar billen sloeg. Als ze met haar ogen dicht aan haar naakte lichaam dacht, zag ze tieten en billen die en vlezige S-vorm vormden. Ze besefte dat haar borsten haar billen hadden aangetast en langzaam maar zeker haar hele lichaam ontluisterden. ‘Ik vind ze echt heel mooi,’ zei Ralf, maar ze wist dat hij haar billen bedoelde. En waren die wel zo mooi? Nou? Wees eens eerlijk? Kort voordat hij haar verliet, verklaarde hij haar zijn liefde. ‘Jij bent het liefste wat ik heb,’ zei hij. Maar ze geloofde hem niet omdat hij tegen haar gelogen had over haar borsten. ‘Hoe weet ik dat ik je nu wel kan vertrouwen?’ zei ze. Eindelijk keek hij als die andere mannen. Hij zuchtte vermoeid. Ze verdacht hem en die mannen er nu van dat ze in het café grappen over haar maakten en met hun handen de omvang van haar borsten aangaven, terwijl hun lippen glommen van het bier dat van hun kin droop. Ook de vrouwen zouden er om lachen, want als vrouwen in cafés niet meelachen voelen ze zichzelf belachelijk.
Uiteindelijk gaven ze toe en mochten haar borsten verkleind worden. ‘Nou, neem maar afscheid van ze,’ zei de chirurg. Hij lachte heel vriendelijk, een beetje te vriendelijk voor een vreemde, vond ze. Toen de narcose begon te werken, voelde ze zich al een andere vrouw. Na de operatie was ze ondanks de pijn gelukkig, van het ene moment op het andere, alsof er niet alleen vet maar ook woekerend verdriet uit haar weggesneden was en de wereld om haar heen een vrolijk verfje had gekregen. Die dagen kleedde ze zich wel eens midden op de dag uit en danste naakt door haar flatje, van spiegel naar spiegel, en deed de pasjes die ze jaren geleden haar vriendinnetjes had zien doen. En ze maakte de sprongetjes die vroeger pijnlijk waren voor haar borsten; ze zweefde als een veertje door de lucht. Maar vroeg of laat landen ook de lichtste veertjes. Al na een week ging ze op dieet. Nog nooit was het haar gelukt een dieet langer dan een maand vol te houden, maar nu hield ze het zo lang vol dat ze er niet meer mee durfde te stoppen. Ze was doodsbang dat haar borsten weer even groot zouden worden. Nu ze het grote geluk kende van een lichaam met gewone, stevige borsten, zou ze die walgelijke vleeszakken helemaal niet meer kunnen verdragen. Ze zou nog liever wekenlang niets eten dan toestaan dat haar borsten weer aangroeiden. ‘Dat kan niet,’ zeiden haar broer en de huisarts. ‘Verkleinde borsten kunnen niet weer aangroeien. Het zijn geen gesnoeide planten. Het zijn geen haren onagels.’ Maar zelf voelde ze dat die borsten zich nog lang niet gewonnen hadden gegeven. Haar nieuwe borsten waren nog niet sterk genoeg om zich geheel op eigen kracht tegen de oude te kunnen verdedigen. Ze hadden haar steun hard nodig. Ze at weinig en ze danste en deed oefeningen om het rancuneuze vet op afstand te houden. En die mannen bleven maar zeuren over schoonmaken en opruimen en stofzuigen. Dat vond ze wreed. Ze pakten haar op haar zwakste punt. Ze deed haar uiterste best, ze viel 's avonds doodmoe in haar bed, maar zij zagen dat niet. Zij zagen alleen dat haar keuken niet schoon genoeg was en dat het in haar at een beetje rommelig was. En toen ze eindelijk kwaad had gezegd dat ze op moesten houden met zeuren, kwamen die kakkerlakken. Ze kropen stiekem en weloverwogen haar leven binnen om het stukje bij beetje te verduisteren. Ze herinnerde zich nog precies wanneer en waar ze er voor het eerst een zag lopen, ook al wist ze toen | |
[pagina 81]
| |
nog niet dat het een kakkerlak was. De tranen stonden in haar ogen omdat ze onverwachts een foto had gevonden van toen ze nog een meisje was, een meisje met bange ogen, opgetrokken schouders en veel te grote borsten. Die foto deed haar beseffen hoe intens gelukkig ze was met haar nieuwe borsten, maar tegelijkertijd voelde ze veel medelijden met het meisje dat ze was geweest en was ze extra bang dat ze weer terug zouden komen, de joekels die haar nagenoeg aan het oog van de wereld hadden onttrokken, die haar langzaam maar zeker de adem hadden benomen en die in bed zoveel plaats innamen dat ze er zelf nauwelijks meer bij kon. En voor ze het wist, liepen de tranen over haar wangen en drupten op haar ontblote borsten die ze met haar handen bedekte om ze te beschermen tegen de krachten die haar het geluk niet gunden. Ze voelde al een onbestemde angst voor van alles en nog wat toen ze dat beestje over het aanrecht zag lopen naar de muur, waar hij verdween in een naad tussen de tegels. Achteraf was het eigenlijk wel vreemd dat ze zich onmiddellijk erg bedreigd voelde, alsof ze voorvoelde dat het niet bij één beestje zou blijven. De volgende dag zag ze ook een beestje lopen op de vloer bij de koelkast en langs een buis van de radiator. Elke nieuwe dag zag ze meer beestjes. Het was haar opgevallen dat ze pas tevoorschijn kwamen na zonsondergang. Ze liet overal het licht branden in de hoop ze daarmee af te schrikken. Pas als ze naar bed ging deed ze de lichten uit. Maar die vreselijke nacht, midden in de zomer, kon ze niet slapen en lag ze maar te piekeren over waar die beestjes vandaan kwamen en waar ze waren als het licht niet brandde. Van de zenuwen moest ze voortdurend plassen. In de wc-spiegel zag ze eruit als een vrouw van wie het geluk in beslag is genomen. Geen wonder dus dat ze daarna in de keuken, toen ze onverhoeds het licht aanknipte en meer kakkerlakken zag wegrennen dan ze ooit bij elkaar had gezien, moest huilen en dat het huilen haar niet had opgelucht. En nu keek ze naar de plint, dagenlang al, vol angstige verwachting. Slapen durfde ze niet meer want dan zouden ze hun kans grijpen. ‘Blattária,’ vloekte ze. Af en toe meende ze iets te zien in de naden, maar als ze goed keek was het niets. Ze vreesde de avond want 's avonds kwamen ze uit hun duistere schuilplaatsen. Ze vreesde de kruiperige bewegingen van de gifbestendige overlevenden. Haar ogen deden er pijn van. En haar borsten jeukten, ze jeukten zoals toen ze dertien was, ze jeukten van het groeien. |
|