De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
André Klukhuhn
| |
[pagina 71]
| |
Dat we door het geestelijke randje van ons bewustzijn onherstelbaar van de wereld zijn afgescheiden wil echter nog niet zeggen dat we ook in staat zijn álle banden te verbreken en ons volledig van de wereld los te maken. We zijn, zei Arthur Schopenhauer, nu eenmaal geen ‘gevleugelde engelenhoofden zonder lijf’, wat wil zeggen dat we alleen al door onze fysieke aanwezigheid in ruimte en tijd, als ding onder de dingen, onvermijdelijk aan de wereld deelhebben. Ontsnappen aan de wereld houdt in dat we afstand moeten doen van onze eigen lichamelijkheid en dat kan niets anders betekenen dan de dood. ‘Hel en verdoemenis’, schreef Søren Kierkegaard in een van zijn Dagboeken, ‘ik kan abstraheren van alles, maar niet van mijzelf; ik kan mijzelf niet eens vergeten als ik slaap’. En precies dat is in een notendop de tragiek van het menselijk bestaan: het bewustzijn verhindert ons zowel geheel in de wereld op te gaan, als er definitief afstand van te nemen. Door dit dubbele onvermogen hebben wij een onvolkomen, halfslachtig en tussen heimee en verlangen verscheurd bestaan te leiden in een wereld die wij niettemin, of misschien wel juist daarom, proberen met wetenschappelijke, artistieke, filosofische en religieuze middelen in kaart te brengen, met een rusteloze gedrevenheid die voortkomt uit wat de Duitse denker Peter Sloterdijk ‘het paradigma van de pijn’ heeft genoemd, de vooronderstelling waaraan al het menselijk denken en handelen uiteindelijk ontspruit. Emile-Michel Cioran heeft in dat verband opgemerkt dat wij ons zo gewelddadig gedragen tegenover de onbewust levende natuur, met name planten en dieren, uit verbittering dat ons het onnadenkende bestaan is onthouden en we niet kunnen uitstaan dat anderen ervan genieten; tegelijk varen we uit tegen de goden omdat die er een bewustzijn op nahouden zonder er onder te lijden. Al eerder zou Jean-Paul Sartre schrijven: ‘De mens zal nooit als een God of een steen in zichzelf kunnen rusten.’
Deze uit het bewustzijn voortvloeiende tweespalt in onze relatie tot de wereld, en dus ook in het kennen van de wereld, gaat vooraf aan ieder denken en handelen en komt daarom op een of andere manier in al onze activiteiten tot uitdrukking. In elk geval bezorgt de vereniging van twee zo verschillende, even legitieme maar niet op elkaar te herleiden kenwijzen in één en dezelfde mens ons permanent een januskop met twee gezichten en een gespleten brein. Ons bewustzijn valt uiteen in twee delen die we, met voorbijzien van de hele ingewikkelde en beladen geschiedenis die beide begrippen vanaf Epicurus tot op heden hebben doorlopen, reflectief bewustzijn of geest en participerend bewustzijn of ziel kunnen noemen. Simpel gesteld is het de wetenschapper in ons die met zijn rationele, reflectieve geest structuur aanbrengt in de buitenwereld van de feiten en de logica, de wereld die we omgeven door Prousts geestelijke randje zien, en doet de kunstenaar in ons met zijn intuïtieve, participerende ziel verslag van de binnenwereld van de schoonheid en de moraal, de wereld die we, verborgen achter dat randje, zijn. Of zoals de Vlaamse schrijver en schilder Philippe Vandenberg de bezigheden van de beide delen van | |
[pagina 72]
| |
ons bewustzijn wat bloemrijker karakteriseert: de geest is een reiziger (die het landschap beziet), de ziel is een zwerver (die in het landschap opgaat). Maar hoe verschillend ook, beide kenwijzen lijden aan hetzelfde euvel dat ze onvolledig moeten blijven, wat betekent dat de weg van zowel onze wetenschappelijke als onze artistieke kennis altijd op een muur van vraagtekens zal doodlopen. ‘Want wat is de mens tenslotte in de natuur?’, vroeg Blaise Pascal zich af in een van zijn Gedachten, ‘Een niets vergeleken met het oneindige, een Al in vergelijking met het niets, een midden tussen niets en alles, oneindig verre ervan de uitersten te bevatten; en het begin en het einde der dingen blijven onverbiddelijk voor hem verborgen in een onoplosbaar mysterie.’ De graficus Maurits Escher heeft met zijn prent De Prentententoonstelling de kern van ons M.C. Escher, PrentententoonstellingGa naar margenoot*
dubbele bestaan op treffende wijze in beeld gebracht: een jongeman bezoekt een tentoonstelling in een galerie en bekijkt een prent met een havengezicht. In de huizenrij langs de haven, die met een strange loop rond een witte, lege plek door de lijst is gebroken, bevindt zich de galerie waar de betreffende prent hangt, waardoor de jongeman kijkt naar een afbeelding van de wereld buiten hem waar hij tegelijkertijd zelf deel van uitmaakt. Tussen de prent en de jongeman ligt de scheiding tussen de wereld die hij ziet en de wereld die hij is. De witte, lege plek in het midden, waarin Escher zijn signatuur heeft geplaatst, lijkt nog het meest op een Godvormig gat, op de leemte die Frans Kellendonk zei in zijn bestaan ontdekt te hebben, waar God, ‘als Hij al bestaat, mooi in past’. Escher zelf beschreef zijn prent zo: ‘Wanneer wij onze ogen aldus een rondgang om het lege centrum hebben laten maken, komen wij tot de logische gevolgtrekking dat de jonge man zelf ook een onderdeel moet zijn van de prent die hij bekijkt. Hij ziet zichzelf als een detail van de afbeelding: werkelijkheid en beeld vallen samen.’ Nu is de wereld weliswaar geen ingelijste prent, maar als we op Eschers prent de lijst vervangen door een raamkozijn - zoals bijvoorbeeld René Magritte heeft gedaan met zijn La condition humaine: een schilderij van het interieur van een atelier waarin een geopend raam gedeeltelijk wordt afgedekt door een schildersezel met een doek waarop het landschap is geschilderd dat door het raam te zien zou zijn als het doek er niet voor had gestaan - dan bevindt de jongeman zich opeens in een alledaagse situatie, en verandert De Prentententoonstelling in De Wereldtentoonstelling of Een Venster op de Wereld.
Het besef van de onontkoombaarheid van onze dubbele verhouding tot de wereld stelde de Franse fin de siècle-filosoof Henri Bergson in staat de kortst mogelijke samenvatting van tweeënhalfduizend jaar filosofie te geven: ‘Ondanks hun vele meningsverschillen zijn alle filosofen het er wel over eens dat er twee manieren bestaan om de wereld te leren kennen: door er als buitenstaander omheen te draaien, en door er als deelnemer in binnen te treden.’ Plato, Aristoteles en Immanuel Kant maakten inderdaad een dergelijke tweedeling | |
[pagina 73]
| |
- Plato bracht een scheiding aan tussen de wijsbegeerte van de rede die kan worden bewezen en de leer die via de mythologie wordt doorgegeven en zich aan wetenschappelijk bewijs onttrekt; Aristoteles beweerde dat van mensen verwacht mag worden dat ze enerzijds rationele kennis opdoen, en anderzijds mysteriegodsdiensten belijden om iets te ondergaan; en Kant placht zich te verbazen over twee onderscheidbare dingen: de sterrenhemel boven ons en het geweten in ons - met wie we, naar gezegd wordt, de drie grootste filosofen uit de wereldgeschiedenis hebben gehad. Niet alleen filosofen, ook schrijvers hebben zich uitvoerig beziggehouden met de twee kengebieden en de relatie daartussen. Zoals Bergsons neef Proust het opschreef: ‘Wij denken en benoemen in de ene wereld, wij voelen in een andere en je kunt de twee op elkaar afstemmen, maar niet de tussenruimte dempen.’ Italo Calvino is naar eigen zeggen graag bezig met het verkennen van steeds andere wegen die zich openen in het oneindige universum van de literatuur: ‘Maar als de literatuur mij er onvoldoende van verzekert dat ik niet louter dromen najaag, dan zoek ik in de wetenschap voedsel voor mijn gedachtebeelden waarin alle zwaarte zich oplost...’ Cioran - eigenlijk meer filosoof dan schrijver - bespreekt juist de tegenovergestelde situatie. ‘Wie idolaat of bezeten is van het verstand raakt onvermijdelijk “verstoken van gevoel” en vervuld van de wroeging zich te hebben gewijd aan een afgod die slechts leegte teweegbrengt’, waarna men al snel last krijgt van ‘de overspannenheid van het bewustzijn, de overdaad aan vragen en verwarringen waartoe de mens vervalt die van alles is afgesneden, die is opgehouden natuur te zijn’. En Robert Musil - we zijn weer terug bij de echte schrijvers - heeft het meest letterlijke equivalent van Eschers ‘prent-met-raamkozijn’ gegeven. Hij noemt de beide kengebieden respectievelijk ratioïde en niet-ratioïde en schrijft dan dat als het ratioïde gebied dat van de heerschappij van de ‘regel met uitzonderingen’ is, het niet-ratioïde gebied dat van de heerschappij van de ‘uitzonderingen op de regel’ moet zijn, om te vervolgen met: ‘Misschien is dat slechts een gradueel verschil, maar in elk geval is het zo polair dat het een volledige omkering van de instelling van de kennende mens vraagt.’ Het is dan ook zeker niet toevallig dat vrijwel onmiddellijk aan het begin van Musils levenswerk, De man zonder eigenschappen, de hoofdpersoon Ulrich de buitenwereld observeert door een venster van zijn werkkamer: ‘Hij stond achter een van de ramen, keek door het zachtgroene filter van de tuinlucht uit op de bruinige straat en telde met zijn horloge in de hand al tien minuten lang de auto's de karren, de trams en de door de afstand uitgevloeide gezichten van de voetgangers, die het net van de blik met een wemelende haast vulden; hij schatte de snelheden, de hoeken, de vitale krachten van de voorbijbewegende massa's, die het oog bliksemsnel naar zich toe trekken, vasthouden, loslaten, die gedurende een tijd waar geen maat voor bestaat, de aandacht dwingen zich er schrap tegen te zetten, zich los te rukken, naar de volgende te springen en daar weer achteraan te snellen; kortom, nadat hij zo een poosje had staan hoofdrekenen stak hij lachend zijn horloge in zijn zak en stelde vast dat het onzin was wat hij had gedaan.’ | |
[pagina 74]
| |
Marjolijn Drenth von Februar, ten slotte, heeft recentelijk de uiterste consequentie getrokken door haar proefschrift Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek een dubbele titel mee te geven, een essay voor de linker- en de rechterhand te noemen en het auteurschap te verdelen over twee persoonlijkheden die luisteren naar het literaire pseudoniem M. Februari en de filosofennaam Marjolijn Drenth. Deze methode is in zoverre beperkt dat je wel over een dubbele naam moet beschikken om die met succes te kunnen toepassen.
Ondanks het kwistige gebruik in de filosofie en de kunsten van de strange loop-gedachte, de met elkaar verbonden rationele geest en intuïtieve ziel als metafoor voor ons dubbele bestaan in een verscheurde wereld, geeft die toch niet meer dan een karikaturale voorstelling van zaken die hoogstens voor een deel in overeenstemming is met de werkelijkheid. Al was het alleen maar omdat Eschers jongeman en Musils Ulrich, net als hun scheppers, van het mannelijke geslacht zijn, en het de vraag is of vrouwen een zelfde beleving van de wereld hebben, omdat bijvoorbeeld in de kunst van het fin de siècle de vrouw vaker voor een spiegel werd gesitueerd dan voor een prent of een venster, wat natuurlijk een heel andere relatie met de wereld suggereert: geen reflectie over de wereld, maar zelfreflectie. Maar de klaarblijkelijke tekortkomingen maken het strange loop-idee nog niet waardeloos, omdat het in de wetenschap en in filosofie gebruikelijk is theorieën en modellen in te voeren als ‘fictie’ of ‘bewuste leugen’, zoals Februari & Drenth het in haar proefschrift noemt, en zo als uitgangspunt kunnen dienen voor een gedachtevorming die ons bij het begrijpen van de betreffende problematiek uitstekende diensten kan bewijzen. We kunnen, indachtig de bewering van de econoom Milton Friedman dat alleen die hypotheses van belang zijn die aantoonbaar uitgaan van verkeerde aannames, altijd doen alsof we een strange loop-relatie met de wereld onderhouden en dan maar afwachten waar of wanneer die vergelijking zijn geldigheid verliest, intussen een stuk wijzer geworden. In deze oorspronkelijk van Hans Vaihinger afkomstige gedachte - ‘een van de belangrijkste doelstellingen van wetenschap ligt in het belangeloze en onbevooroordeelde nastreven van onwaarheid’ - herkennen we ook makkelijk de latere opvatting van Karl Popper over de status van een wetenschappelijke theorie: deze geeft nooit een exact juiste beschrijving van de werkelijkheid, maar hoogstens een goede benadering die we steeds kritisch ter discussie moeten stellen, waardoor we in de gelegenheid zijn onze kennis gedurig te verbeteren en te vermeerderen. Grote denkers zullen zich er altijd wel terdege van bewust geweest zijn dat hun geestesproducten noodgedwongen behoren tot wetenschappelijke ficties, weerlegbare hypotheses, of bewuste leugens. Om aan te geven waar de wetenschappelijke modellen en theorieën dan hun ‘harde’ karakter vandaan halen citeert Februari & Drenth nog eenmaal Vaihinger: ‘De ficties van de meester zijn de dogma's van de volgelingen geworden.’ |
|