| |
| |
| |
Atte Jongstra
Ecce homo Voor M. & M.
We hebben vreemde voetsporen gevonden aan de oevers van het onbekende. We hebben diepzinnige theorieën opgesteld, de ene na de andere, om de herkomst ervan te verklaren. Eindelijk zijn we erin geslaagd het wezen dat de voetafdruk achterliet te reconstrueren. En warempel! We zijn het zelf.
Eddington
Het mooiste wat we kunnen ervaren is het mysterieuze. Dat is de fundamentele emotie die aan de wie staat van de ware kunst en wetenschap. Degene die dit niet kent, kan zich niet langer verwonderen, niet langer verbazing voelen, en is zo goed als dood, een uitgebluste kaars.
Einstein
Het verdient aanbeveling een boek helemaal uit te lezen, alvorens men er een stuk over schrijft. Maar het gebeurt dat een boek je in geprikkelde staat doet verkeren, een staat van opwinding. We zien een stoet van beelden langs ons gaan, om met Nijhoff te spreken, en zijn bang die kwijt te raken als we ze niet meteen opschrijven. Er zijn zelfs boeken die per alinea een heel essay oproepen, ‘dicht geschreven’, geïnspireerde, overdachte werken. Dat zijn de beste, maar niet de gemakkelijkste. Je moet veel moeite doen de laatste bladzijde te halen. En lukt je dat, door zeer attent te lezen - noeste arbeid, met alle raderen van het verstand piepend en knarsend - dan doen zich (soms hallucinerende) vergezichten voor die je nauwelijks in één blik of één essay kunt vatten. Vaak gaat het trouwens om werken die met zoveel woorden zelf beweren dat ze tekortschieten, omdat er altijd méér of anders is.
Dit moet (het blijft iedere keer afwachten) een essay worden over Een pruik van paardenhaar, het proefschrift van Marjolijn Drenth en M. Februari. Ik ben er al aan begonnen merk ik, terwijl ik pas halverwege het boek ben gevorderd.
Wat ik al in Een pruik van paardenhaar heb gelezen is samen te vatten met de woorden van de auteurs zelf:
| |
| |
Fictie en wetenschap vormen samen een spel van verschil tussen gelijkenissen, nauwelijks van elkaar te onderscheiden.
Geen eenvoudige boodschap van een tot nog toe verre van eenvoudig, superieur boek, dat per alinea om een essay roept.
Ik hoop dat mijn toon niet die van de onderwijzer wordt, want zelfs in de paar regels die dit stuk nu telt heb ik al iets uit te leggen:
Fictie en wetenschap vormen samen een spel van verschil tussen gelijkenissen, nauwelijks van elkaar te onderscheiden.
Wat betekent dit? De erudiete maar onuitstaanbare schoolmeester George Steiner zou zeggen ‘Let me explain this to you...’, om vervolgens te snuiven en ons de tijd te gunnen in de van opgewonden self-esteem licht vochtige ogen achter zijn brillenglazen te kijken. Februari annex Drenth - óók erudiet - betrachten gepaste bescheidenheid: ‘Ik zal, zou Virginia Woolf zeggen, proberen het u uit te leggen.’
Ik moet ineens denken aan een voetnoot die ik in mijn bundel Cicerone (1992) schreef, bij een fictief verhaal over een negentiende-eeuwse wetenschapper die een craniometrische tocht maakt door Arizona. Ik baseerde dit verhaal op een wetenschappelijk artikel over zijn carrière, want de hoofdpersoon heeft echt bestaan - Herman ten Kate, de neef van dominee-dichter J.J.L.. Ik noemde mijn verhaal ‘Men droomt wat men is’ en zette er wetenschappelijk aandoende, maar vaak fictionele voetnoten onder. Deze bijvoorbeeld:
De Duitse geneeskundige Rudolf Virchow (1831-1902) heeft veel bijgedragen tot de omschrijving van het Duitse volkseigen. In uiteenlopende geschriften is hij erin geslaagd de onderscheiden kwaliteiten van Pruisen, Hessen, Beieren, Rijnlanders, Sleeswijkers en Holsteiners in één algemeen stelsel van maat, gewicht en karakter onder te brengen, een onderneming waarbij elke regel of alinea zijn grote politieke kwaliteiten ademt. In zijn studie Die Zellurarpathologie der Friesen (1876) vond ik vooral de wijze waarop hij het typische volk der Friezen weet doen op te gaan in de eenheid van het Duitse volk adembenemend. Zo toonde Virchow bijvoorbeeld aan dat veel kenmerken van de Friese pathologie op Beierse wijze afwijken van het bekende beeld. Onsterfelijkheid verdiende Virchow met zijn schaal van in elkaar verschietende haartinten, waarvoor hij veel onderzoek in de verschillende landen van de Duitse bond verrichtte, onderzoek dat als meest evenwichtige conclusie opleverde, dat alle kleuren in gelijke mate in de afzonderlijke landstreken zijn vertegenwoordigd.
| |
| |
Ik zou deze voetnoot kunnen larderen met lardon-reepjes als <verschil>, <overeenkomst>, <fictie> en <wetenschap>. Het zou een citaat opleveren als:
Onsterfelijkheid verdiende Virchow met zijn schaal <fictie> van in elkaar verschietende <overeenkomst, verschil, fictie> haartinten, waarvoor hij veel onderzoek <wetenschap> in de verschillende landen van de Duitse bond <overeenkomst> verrichtte, onderzoek <wetenschap> dat als meest evenwichtige conclusie opleverde, dat alle kleuren <overeenkomst> in gelijke mate in de afzonderlijke <verschil> landstreken zijn vertegenwoordigd.
Maar al die ingelaste typeringen zouden mijn toch al niet erg toegankelijke voetnoot er beslist niet toegankelijker op gemaakt hebben.
Wie zich ondanks het hermetische karakter van voetnoten in het algemeen toch de moeite van het lezen van dit ene fictiestukje over de wetenschapper Virchow heeft getroost, stuitte misschien op een overeenkomst tussen het pseudo-thema (‘haar’) van ‘Men droomt wat men is’ en de titel Een pruik van paardenhaar. Puur toeval, meer chocola kan ik er niet van bakken. Minder toevallig - ik herken me tot mijn schaamte in de erudiete kwast die Steiner steevast speelt - was de ijdele bekentenis dat mijn eigen voetnoot het eerste was dat me ter adstructie van de Drenth/Februari-proefschriftsamenvatting te binnen schoot, maar tot die conclusie zal de lezer ongetwijfeld zelf ook al zijn gekomen.
In 704 woorden ben ik al ver van huis geraakt van het voornemen een eenvoudig, gemakkelijk te lezen essay te schrijven over een verre van eenvoudig, ingewikkeld proefschrift. Excuus, om op Erasmus te variëren, die aan zijn vriend Thomas More schreef dat het hem speet niet de tijd te hebben genomen zijn brief korter en kernachtiger te maken.
Let me explain this to you... Excuus dat ik niet de tijd heb genomen om eenvoudiger te zijn. Ik had haast, was slechts halverwege gevorderd toen ik aan dit stuk begon. Er kwam nu eenmaal een stoet van beelden langs (de naam Nijhoff heb ik al genoemd) en ik was bang ze kwijt te raken als ik ze niet meteen opschreef.
Vaak wordt mij aangewreven dat mijn teksten, of het nu essay of proza betreft, ingewikkeld zijn om te lezen. Ik denk dat M. Februari dat wel herkent. Het is over haar prozadebuut De zonen van het uitzicht vaak gezegd en Een pruik van paardenhaar van het auteursduo Februari/Drenth zal wel hetzelfde lot zijn beschoren. Men vindt het ‘te moeilijk’. Je kunt je afvragen wat het precies is dat maakt dat het de lezer soms zwart voor de ogen wordt, want duister is Een pruik van paardenhaar nergens. In verband met Kafka schreef Alain Robbe-Grillet eens: ‘Het is eerder de helderheid die doet hallucineren, dan duisterheid of vaagheid.’ Kafka is duidelijk een ander type auteur dan die van Een pruik van paardenhaar, maar wellicht zegt het toch iets.
| |
| |
Ik wil niet steeds over dezelfde namen uit de literatuurgeschiedenis beginnen, maar kan niet heen om het feit dat Sterne en de Multatuli van Millioenenstudiën (nog steeds) hetzelfde verwijt treft als mij en M. Februari. Waarom doen wij toch zo ingewikkeld als het, getuige de meerderheid van binnen- en buitenlandse schrijvers, ook een stuk eenvoudiger kan? Nemen wij misschien niet de tijd om een eenvoudige vorm te zoeken voor wat we willen zeggen, zoals Connie Palmen, Adriaan van Dis, Emile Zola, Thomas Mann, en zoveel andere veelgelezen auteurs uit heden en verleden? Ondanks Erasmus aarzel ik toch aan te nemen dat het om tijd gaat. Je mag M. Februari met twee boeken in elf jaar bepaald geen snelschrijver noemen, zelf weet ik hoe lang ik over een boek doe. Ik ben eerder bang dat we er te hardnekkig naar streven een realistisch auteur te zijn. We willen dat ons proza een spiegel vormt van de werkelijkheid zoals zij is: bont, verscheiden, paradoxaal of echt tegenstrijdig, ondoordringbaar.
‘Natuur, die groote tokohoudster,’ zegt Multatuli, ‘geeft alles door-elkaar, en weet steeds middel te vinden om 'n geheel te vormen, zonder de deelen te katalogizeeren.’ Natuurlijk doet Multatuli in zijn werk niet helemaal hetzelfde. Als je een spiegel niet glanzend opwrijft, zie je het spiegelbeeld niet. Hij zegt het trouwens ook zelf: ‘Wie my attent leest, zal zien dat alles zéér bewerkt is.’
Attent lezen is wel een voorwaarde, en dat kost meer tijd dan de tegenwoordige lezer voor een boek overheeft. Zodat we toch nog bij de factor tijd uitkomen, zij het niet bij het aantal maanden dat het schrijven van een boek vergt, maar bij leestijd. Een vreemd, omgekeerd voorbeeld van hetzelfde is het ontbreken van ‘te moeilijk’-klachten bij het oeuvre van Edgar Allan Poe. Ik geef toe dat zijn verhalen op het eerste gezicht een stuk toegankelijker lijken dan Tristram Shandy of Millioenenstudiën. Maar als men ‘attent’ gaat lezen, openbaart zich een wereld aan dubbele bodems en zelfverwijzingen die niet veel verschilt van de auteurs waar men zich over beklaagt. Dat Poe desondanks wordt verslonden kan maar aan één ding liggen: men neemt de tijd niet om hem goed te lezen.
Literatuur die de werkelijkheid weerspiegelt, zoals de Duitse architect Karl Friedrich Schinkel (1781-1841) vond dat de architectuur de werkelijkheid moest representeren, vertoont ein Sprossen, ein Crystallisiren, ein Aufschießen, ein Drängen, ein Spalten en tegelijkertijd de elementen Verbinden, Halten, Liegen und Ruhen. Een kwestie van zorgvuldig het evenwicht zoeken, op gevoel, met verstand. Zodra men rust begint het Sprossen, zodra er sprake is van Halten moet er weer iets in beweging worden gezet. De eenheid ligt in de voortdurende afwisseling. Een keuze voor het een of het ander is niet mogelijk, de werkelijkheid is beide tegelijk. En hoe het een zich precies tot het ander verhoudt is een raadsel, of we het nu via de zogenaamd subjectieve fictie bezien, of onderzoeken langs de zogenaamd objectieve weg der wetenschap.
| |
| |
Wanneer men precies is begonnen wetenschap en fictie van elkaar te onderscheiden weten anderen beter dan ik, ik vermoed in de zeventiende eeuw. Maar dat de wetenschap er sindsdien prat op is gegaan slechts de in principe tastbare werkelijkheid te beschrijven en het gebruik van metaforen uitsluit, lijkt onmiskenbaar. Als je alleen al het streven naar objectiviteit van de literatuurwetenschap volgt, constateer je het potsierlijke van dat streven. Een subjectieve benadering lijkt niet alleen meer bescheiden, maar ook realistischer en veelzeggender. Het essay-genre is hier bij uitstek geschikt voor, als men dat tenminste opvat zoals Montaigne dat deed: aarzelend, tastend, anekdotisch, hoogstpersoonlijk. Een van de beide auteurs Februari en Drenth zegt ergens over een wetenschappelijk artikel dat het eerder een essay lijkt. Hetzelfde gaat op voor Een pruik van aardenhaar, dat ondanks alle behandelde wetenschap persoonlijker is dan alle dissertaties die ik las, en naar ik vermoed ook méér Montaigne-trekken vertoont dan alle dissertaties die ik niet las.
M. Februari en Marlolijn Drenth hebben het in Een pruik van paardenhaar niet over de wetenschap der letteren, maar over een andere: de economische; net zomin als literatuurwetenschap gefundamenteerd op gewapend objectiviteitsbeton, maar voorzover ik kan overzien toch vaak beschouwd als een stuk ‘wetenschappelijker’ dan de literatuurwetenschap. Met die opvatting van de ‘objectieve’ economische wetenschappen veegt Een pruik van paardenhaar grondig de vloer aan. Scharnierpunt in deze Augias-actie is de homo economicus, de mens die immer uit is op meer en beter, of het nu nut is of gewin. Aan de hand van tal van voorbeelden laten Februari/Drenth zien dat deze homo economicus niet bestaat. Het is fictie.
De auteurs herschikken met deze conclusie niet de ligging der dakpannen, de fundamenten van het hele wetenschappelijke gebouw verworden tot fondant.
Gek genoeg staat het gebouw toch al een paar eeuwen. Misschien is fictie dan toch als wetenschap: hard als beton.
Ik moet nu een woord terugnemen. Ik schreef over ‘deze conclusie’ van de auteurs, maar een conclusie is het niet: het is uitgangspunt in Een pruik van paardenhaar. Als de homo economicus immers niet bestaat, de slechts rationeel opererende mens, over welke homo moeten we het dan hebben?
Het gaat op zijn minst over een personage, een mens in een fictief verhaal. Een figuur met een januskop, die in staat is met de rationele gezichtsuitdrukking van de homo economicus beslissingen te nemen die in werkelijkheid op individuele ethiek zijn gebaseerd, een persoon die met het heilige pruimenmondje van de ethicus over lijken gaat om er zelf beter van te worden of - om in economische termen te blijven - zijn nut te maximaliseren.
| |
| |
J.H. Füussli, Vrouwen- en mannenhand, gekruist, 1775-1779. Potloodtekening.
We begrijpen ineens waarom de wetenschapper Marlolijn Drenth voor Een pruik van paardenhaar haar alter ego, de schrijfster M. Februari in de arm nam. Ze thematiseerde daarmee in één klap de boodschap van haar dissertatie. Want waarom geen fictie bedreven in een wetenschappelijk proefschrift dat de rol van fictie in de wetenschap benadrukt? Waarom als auteur geen januskop aangemeten, een wetenschappelijke en een fictionele, in ‘een spel van verschil tussen gelijkenissen, nauwelijks van elkaar te onderscheiden’? De verhouding tussen het M. Februari-deel in Een pruik van paardenhaar (aangegeven met een asterisk) en dat van Marjolijn Drenth mag dan ruw geteld op 1 op 3 uitkomen, als je de ene nauwelijks van de andere kunt onderscheiden maakt dat niet wezenlijk meer uit, hoe groot ook de verschillen mogen zijn in de manier waarop ze op elkaar lijken. Een manier overigens waar de pseudo-Virchow uit mijn Cicerone-voetnoot van zou smullen.
Over voetnoten gesproken, in dat verband is iets te zeggen over de rol die M. Februari in Een pruik van paardenhaar vervult. Eén aspect van haar rol is op zijn minst dat zij in deze dissertatie leverancier is van boombast. Om dat uit te leggen moet ik een voetnoot citeren uit Nicholson Bakers debuutroman De Mezzanino, die in de jaren tachtig van de vorige eeuw verscheen. Een roman met voetnoten, waarin onder meer over de voetnoot wordt nagedacht, onder meer die bij James Boswell en Edward Gibbon. ‘Zij wisten’, schrijft Baker, ‘dat de buitenkant van de waarheid niet glad is, maar bedekt is met een ruwe,
| |
| |
beschermende bast van citaten, aanhalingstekens, cursiveringen en vreemde talen, een hele geannoteerde korst.’
Natuurlijk citeer ik Nicholson Baker hier uit Een pruik van paardenhaar, waarin deze voetnoot niet ontbreekt. Al was het alleen maar omdat het precies vertelt wat Februari voor een deel in Een pruik van paardenhaar doet. Ze levert een ruwe bast van citaten, al dan niet in vreemde talen aangehaalde uitspraken van Bellow, Lawrence, Blake, Camus, Flaubert, Montaigne en anderen.
Het zal duidelijk zijn dat ik er hier niet op uit ben de economische kanten van Een pruik van paardenhaar te belichten. De auteurs zijn er uiteindelijk ook zelf niet in geïnteresseerd, vermoed ik, nu ik halverwege ben. Wellicht hebben we hier het punt bereikt verder te lezen. Als ik de bibliografie van niet gelezen boeken én de bibliografie van wel gelezen boeken niet meereken, heb ik nog 81 pagina's te gaan in dit waarachtige spiegelpaleis. Waarin uiteraard ruimschoots aandacht voor spiegels, want Een pruik van paardenhaar is een spel van twee auteurs, een spel van verschil tussen gelijkenissen. Ze zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, al schrijft de een fictie en de ander niet. Het resulteerde in een dissertatie die de hele tijd zozeer over zichzelf blijft nadenken dat de lezer zich tot helderheid moet dwingen om niet in een zwart gat te kijken. Een ‘moeilijk boek’. Waarin intussen veel luchthartigs over spiegels. Tijdens mijn eerste leessessie was ik al spiegelingen tegengekomen:
Weisst Du es Anna, weisst Du es schon,
Man kann Dich auch von hinten lesen.
Un, Du Herrlichste von allen,
Du bist von hinten wie von vorne:
A-----N-----N-----A.
Een anagramedichtje van Kurt Schwitters. Op bladzijde 140 komen we iets vergelijkbaars tegen, als M. en Marjolijn vertellen dat Laurence Sterne een aanklacht tegen plagiaat formuleerde in de woorden die hij van een ander stal.
Een grap?
Nee, bittere ernst vrees ik.
Ik schreef dat het uitgangspunt van Een pruik van paardenhaar de stelling is dat de homo economicus niet bestaat, een stelling die de auteurs naar (althans mijn) voldoening bewijzen. Ik schreef ook dat Drenth/Februari niet op de economische aspecten van hun onderwerp uit zijn, maar dat hoeft natuurlijk ook niet als het gaat om een filosofische dissertatie.
| |
| |
Waar het dan wel om gaat? Let me ex lain this...
Ik doe althans een poging.
M. & M. zijn op zoek naar Anna, de Schwitters-vrouw. Een vrouw die als alle vrouwen beide hersenhelften gebruikt, en niet alleen de rationele kant, een vrouw met een vooren een achterzijde die duidelijk verschillen vertonen in de manier waarop ze op elkaar lijken. Anna is moeilijk en makkelijk, het is een vrouw die schijn en wezen tegelijk is, personage en werkelijk bestaand mens, een vrouw die noch in fictie noch door middel van wetenschap tot volmaakte eenheid valt te smeden.
And what about a man?
Ik zie het hem vragen, Steiner. Lachje van de man die het antwoord op al zijn vragen weet, wenkbrauwen omhoog, priemoogjes.
Het is een antwoord ad hoc, toegegeven, maar ik kan geen beter bedenken.
‘Anna (v) is een personage van Kurt Schwitters (m).’
Als het slimste jongetje uit de klas even had gewacht met zijn vinger op te steken, had hij zijn vraag niet hoeven stellen. Als ik een Pruik van paardenhaar eerst helemaal had gelezen alvorens een essay te beginnen waarin ik George Steiner als slimste jongetje van de klas opvoer had ik hem geen ad hoc-antwoord hoeven leveren.
In een samenvattende ‘Appendix & *Appendix*’ - een gezamenlijke productie van M. & M. - schrijft de dubbele promovendus over de vertweevoudiging van de schilder Januarius Zick, een naam overigens waarbij ons een lichtje gaat branden.
‘Let op, (sic), de ene helft van de dubbelpromovendus heet Februari.’
Ik moet me nu bedwingen iets te zeggen dat overduidelijk is: M. & M. schuwen de humor niet, hoe bitter ook hun ernst in Een pruik van paardenhaar.
In die samenvattende ‘Appendix & *Appendix*’ vinden we een tekst in twee kolommen, waarbij wetenschap en fictie zich aan elkaar spiegelen, alsmede de historische persoon Januarius Zick en het personage Januarius Zick. Waarmee het slotakkoord wordt ingezet, dat Een pruik van paardenhaar op klassieke wijze met een loutering naar het slot voert. Een loutering, niet in de vorm van een antwoord maar in de vorm van een vraag:
Nu hebt U onze nieuwerwetse visie op de eigen tijd gehoord. Ik kan me voorstellen dat er nog opmerkingen zijn. Wie mag ik het woord geven?
Het is Augustinus die de vinger opsteekt, met de uit Confessiones geciteerde verzuchting:
‘Ben ik niet mijzelf, o Heer, mijn God, en toch, er is zo een groot verschil tussen mijzelf en mijzelf.’
| |
| |
Misschien mag ik een voorbeeld nemen aan Augustinus' nederigheid en een slordigheid bekennen? Ik ben niet alleen uit pure angst voor mijn slechte geheugen te vroeg aan dit essay begonnen, maar heb evenmin gezien dat ik de titel van de dissertatie waar dit hele stuk over gaat steeds verkeerd heb geciteerd. Ook de volgorde van de auteursnaam was foutief. Het hoort zo: M. Februari & Marjolijn Drenth schreven Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek.
Of het erg is weet ik niet, zet Anna voor de spiegel en je weet van voren niet meer wat je van achteren doet.
Ik heb het gevoel dat ik de grenzen van dit essay ongeveer heb bereikt. Af is het nog lang niet, het boek waar het hier over gaat blijft zich met alle ‘spiegeltje, spiegeltje aan de wand’ aan mijn bereik onttrekken.
Ik kan alleen maar zeggen: hora est.
Ik laat het - tijdelijk - voor wat het is. Dat het is gelopen zoals het liep - ik zou het een andere keer waarschijnlijk op een heel vergelijkbare manier anders hebben gedaan.
‘Alles wat is gebeurd, is volmaakt, omdat het gebeurd is.’
De hele voorafgaande alinea leende ik uit Een pruik van paardenhaar. Een ontlening die grenst aan diefstal, wat ik overigens verafschuw. Zowel het ontlenen als de verklaarde hekel aan letterdieverij heb ik afgekeken van Poe en Sterne. Misschien nemen de auteurs M. en M. van Een pruik van paardenhaar het mij niet kwalijk, mits ik...
Als ik pas op dit punt een diepe buiging maak voor beide auteurs van Een pruik van paardenhaar is dat slechts omdat ik het buigen niet zo lang kan volhouden.
Ecce homo.
Een mens met rugpijn, ondanks mijzelf en mijzelf.
|
|