| |
| |
| |
Menno Lievers
No pasarán
Adam Smith, the professor of moral philosophy and the pioneer economist did not, in fact, lead a life of spectacular schizophrenia.
Amartya Sen, On Ethics & Economics
Een proefschrift is een wetenschappelijke verhandeling waarmee de auteur een academische graad, die van doctor, hoopt te verkrijgen. Een dergelijke wetenschappelijke verhandeling bevat een verslag van onderzoek, een beschrijving van de resultaten van dat onderzoek, en een conclusie die op die resultaten gebaseerd is. Die conclusie geeft aldus een antwoord op de vraagstelling. Gewoonlijk begint een proefschrift dan ook met een zo helder mogelijke formulering van die vraagstelling.
‘Ik wilde zus en zo weten en daarom heb ik dit en dat gedaan en nu denk ik dat het min of meer zo zit.’ Dit is de conventionele structuur van een proefschrift. Soms wil iemand hiervan afwijken, omdat hij meent dat er kennis bestaat die niet in deze conventionele structuur vastgelegd kan worden. Ooit wilde iemand aan de Universiteit van Amsterdam promoveren op een gedicht. Zijn proefschrift werd naar verluidt afgewezen, niet omdat het geen wetenschap was, maar omdat het een slecht gedicht zou zijn.
Dat was een beetje slap van de promotiecommissie, want zodoende ontweek men de principiële vraag wat wetenschap is en hoe die bedreven dient te worden. ‘Wij hebben op het gebied van uw proefschrift geen expertise aan onze universiteit’, zou een even slappe, maar daarentegen wel geldige reden zijn geweest om het gedicht als proefschrift af te wijzen.
Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek is het proefschrift van M. Drenth von Februar. Zij was gelukkiger dan de Amsterdamse dichter, want in Tilburg meende de Katholieke Universiteit Brabant dat zij voldoende expertise in huis had om te beoordelen of zij op grond van dit proefschrift de doctorstitel verdiende. Op woensdag 29 maart verdedigde zij het succesvol in de traditionele promotieceremonie.
Dit moet een weinig gel6oofwaardige gebeurtenis zijn geweest. Aan de ene kant zat een gezelschap dat geacht werd een proefschrift te hebben gelezen dat alle conventies over een wetenschappelijke verhandeling ‘in Frage stellte’. Aan de andere kant stond een pro
| |
| |
movenda geheel alleen, ofschoon haar onderzoek in haar eigen woorden ‘ongeloofwaardig zou worden wanneer de onderzoeker zelf zich niet op de een of andere manier als multifaceted zou willen presenteren’. (p.10) In levenden lijve kon de auteur zich echter niet tegelijkertijd als de schrijfster M. Februari én als de filosofe, econome en speltheoretica Marjolijn Drenth von Februar voordoen.
Waarom zou iemand zich willen splitsen in een schrijfster van de nacht en een wetenschapper van de dag? Wat is nog de functie van een pseudoniem, wanneer in één adem de identiteit van de schrijver onthuld wordt? Het antwoord op deze vragen moet gegeven worden door dit proefschrift.
Dat is even zoeken geblazen, want het proefschrift ontbeert een expliciet geformuleerde vraagstelling. Het boek opent met een beschrijving van de casus van Lady Chatterley's Lover. Een kuise en een wellustige man moeten onderling uitmaken wie van hen Lady Chatterley's Lover gaat lezen. De kuise lezer geeft er de voorkeur aan dat niemand het leest, maar als dan toch iemand het moet lezen, doet hij dat het liefste zelf. De wellustige lezer, ddaarentegen, ziet graag dat de kuise lezer het boek leest, indien maar één van beiden het boek mag lezen. Als dat onmogelijk is, wil hij uiteraard het boek zelf lezen en het slechtst denkbare alternatief is voor hem dat niemand het leest.
Deze casus is ontleend aan het werk van de Nobelprijswinnaar economie, Amartya Sen, die het gebruikte om te laten zien dat het mensbeeld dat in economische modellen gehanteerd wordt te beperkt is. De mens is volgens Sen meer dan een wezen dat alleen uit is op maximale behoeftenbevrediging. Het menselijk bestaan heeft ook een ethische en een esthetische dimensie die door de economie genegeerd wordt.
De casus van Lady Chatterley's Lover toont dit aan. Overeenkomstig een beginsel van Pareto is een optimale situatie die waarin het nut van geen enkel individu kan toenemen zonder dat het welzijn van iemand anders afneemt. Tot die optimale situatie bereikt is, moeten we die beslissingen nemen die het welzijn van personen vermeerderen, zonder dat het welzijn van anderen erop achteruit gaat.
In de casus van Lady Chatterley's Lover leidt toepassing van het Pareto-beginsel tot de uitkomst dat de kuise man het boek gaat lezen, want beiden geven daaraan eerder de voorkeur. Deze uitkomst is echter in strijd met het liberale beginsel dat iedereen vrij is te doen en te laten wat hij wil. Als de kuise man het niet wil lezen, hoeft hij dit ook niet: wanneer de wellustige man dat wel wil doen mag niemand hem tegenhouden.
Om uit dit dilemma te komen lijken we één van beide beginselen op te moeten geven. Maar dat is een weinig aantrekkelijke oplossing, want beide beginselen hebben de status van een axioma waarop veel theorievorming gebaseerd is. Sen's eigen oplossing is een hiërarchie van beginselen waarin morele principes voorrang hebben boven economische.
Er zijn dilemma's waarin ethiek en economie niet op elkaar botsen. In het door organisatie-adviseurs uitgekauwde ‘Prisoner's dilemma’, bijvoorbeeld, is duidelijk wat de uitkomst
| |
| |
moet zijn. Beide verdachten moeten door samenwerking bewerkstelligen dat ze zo min mogelijk gevangenisstraf krijgen. Hier zijn hun eigen voorkeuren in overeenstemming met de gewenste uitkomst volgens het Pareto-beginsel. In de casus van Lady Chatterley's Lover speelt echter een moreel beginsel, het minimale liberalisme, een ontregelende rol. Dat beginsel heeft volgens Sen voor ons meer waarde dan het economische Pareto-beginsel en dus moeten we in het geval van een conflict tussen deze twee het morele beginsel gehoorzamen: de wellustige lezer mag zijn boek lezen en de kuise lezer mag het ongelezen laten.
De vraagstelling van het proefschrift luidt nu: voldoet Amartya Sen's oplossing van de casus van Lady Chatterley's Lover? Drenth von Februar's antwoord op deze vraagstelling is de volgende:
Deze studie doet het voorstel om de verhouding tussen de verschillende ficties in de lcl-casus te beschrijven middels de metafoor van de meervoudige persoonlijkheid. De botsing tussen een moreel principe en een principe van economische rationaliteit in de lcl-casus is dan te begrijpen als een botsing tussen verschillende wetenschappelijke ficties, die ieder afzonderlijk een van de vele motieven belichamen waarmee mensen richting geven aan hun handelen. De homo economicus en het morele subject zijn ‘doubles’ van een en hetzelfde individu, dat als speler in de lcl-casus met zichzelf in het reine moet komen. (p.193)
De rechtvaardiging voor dit antwoord en dus voor de onconventionele vorm van het proefschrift moet in de rest van de tekst gegeven worden. Indien die rechtvaardiging niet afdoende is, valt uiteraard de noodzaak weg voor het introduceren van de co-auteur, de schrijfster van de nacht, M. Februari. Dit is opmerkelijk, want het betekent dat de schrijfster niet op eigen benen staat, maar voortkomt uit een rationeel probleem. De literatuur is hier dienstmaagd van de wijsbegeerte. De dag volgt niet na de nacht, maar de nacht de dag. ‘I waked she fled, and day bronght back my night.’
De bijdrage van de schrijfster Februari is naast een verzameling citaten een in fragmenten uiteengevallen verhaal, waarin de thema's die door M. Drenth von Februar worden aangesneden geïllustreerd worden. Die thema's zijn ten eerste: is naastenliefde, altruïsme, mogelijk of weerlegt die zichzelf? Immers, indien iemand de behoefte voelt anderen te helpen, bevredigt hij of zij uiteindelijk die eigen behoefte, wanneer hij of zij anderen helpt. Het tweede thema is dat van de dubbele persoonlijkheid; een verdubbeling die we dagelijks ondergaan als we ons spiegelbeeld aanschouwen. Het derde thema is de fictionaliteit van de wetenschap.
De ik-figuur wordt tijdens een verblijf op een landgoed uitgenodigd een verhandeling te schrijven over de ethische dimensies van de wereldeconomie. Haar bankier, tevens eige- | |
| |
naar van het landgoed, deelt haar mee dat zij rijk genoeg is om hiervoor tijd vrij te maken. Deze Jakob Herzbeer vertelt haar over zijn achttiende-eeuwse voorouder Julia, die verdwaasd op een landgoed woont, net als een heen en weer geschudde, gedesoriënteerde kat na een verhuizing. Ooit was zij uit het niets aangekomen op dit landgoed, met als enige bezit haar grote liefde, het paardje Éclair. De naam van dit paard is dubbelzinnig; hij betekent niet alleen ‘bliksem’, maar ook ‘langwerpig roomsoesje’. Voor de hand ligt ook de connotatie met ‘Verlichting’, ofschoon men in Frankrijk zelf de eeuw van de Verlichting niet met ‘Aufklärung’ of ‘Enlightenment’ aanduidde, maar met ‘siècle des lumières’.
Eten speelt een belangrijke rol in Herzbeers vertellingen over Julia. Zij organiseert dagelijks feestelijke maaltijden voor gasten die uit het niets komen en in het niets verdwijnen. Julia is dus een altruïste bij uitstek. Eten is immers één van de meest zelfzuchtige en dierlijke handelingen van de mens. In het dierenrijk wordt geen eten weggegeven aan vreemden.
De ik-figuur besluit de vertellingen van Herzbeer over Julia te bewerken tot de verhandeling de ethische dimensies van de economie die zij was te schrijven. ‘Ik registreerde de feiten - en de bankier werd een kunstenaar.’ De bankier is een kunstenaar, omdat zijn vertellingen een poging vormen de geschiedenis van zijn voorouders te herschrijven. Aldus wil hij zijn eigen leven opnieuw duiden, waar hij na het vertrek van zijn tweede echtgenote, Valerie, behoefte aan heeft.
De ik-figuur krijgt van Herzbeer de sleutels van het zomerhuis van deze Valerie, die daar echter nooit is, omdat ook zij als een gedesoriënteerde kat over de wereld zwerft op zoek naar de waarheid.
In de geschiedenis van Julia komt een kentering, wanneer de Zwitserse knecht Ludwig, de enige met wie zij Duits spreekt - met de rest spreekt zij Engels, terwijl ze de Franse taal reserveert voor bijzondere gasten -, haar vertelt dat een landgenoot, de kunstenaar Fuseli, in de stad is. Ze besluit een tekening van deze Fuseli te kopen. Maar hoe moet ze te werk gaan? Om een zo gunstig mogelijke prijs te bedingen gaat ze te rade bij de Engelse auteur De Mandeville. ‘Ze zou de woorden voor haar laten spreken. Ze moest een autoriteit scheppen uit taal en die zou voor haar een scherpe prijs bedingen.’
Voor een altruïste is dit een vreemde keuze. De Mandeville is de auteur van The Fable of the Bees: or Private Vices, Publick Benefits, waarin hij betoogt dat een gemeenschap slechts welvarend kan zijn, wanneer haar leden hun eigen belang nastreven. Zou deze raadgever erin slagen voor haar een tekening van Fuseli, schilder van ‘De nachtmerrie’ en tekenaar van ‘Cupido's te koop’, te bemachtigen?
Voor het zover is ontmoet de ik-figuur onderweg naar het zomerhuis op een boot de tweede echtgenote van Jakob Herzbeer, Valerie. Anders dan Jakob, die een fictieve geschiedenis construeert, onderzoekt zij de feitelijke geschiedenis, en doceert ze dat vak op twee continenten, min of meer tegelijkertijd.
| |
| |
Ooit leidde ze samen met haar man een teruggetrokken bestaan. Net als de ik-figuur werd zij op een dag benaderd om een artikel te schrijven. Net als de ik-figuur werd zij door Jakob Herzbeer overgehaald dit inderdaad ook te doen. Maar waar de ik-figuur een verhandeling moet schrijven over de ethische aspecten van de economie, wordt Valerie gevraagd om een artikel te schrijven over de geschiedenis van de acrobatiek.
Valerie is zodoende het alter ego van de ik-figuur: voor een ethische economie is immers ook acrobatiek, die van de meervoudige persoonlijkheid, vereist. Valerie is wat M. Februari is voor M. Drenth von Februar. ‘Beroerde met mijn lippen mijn spiegelbeeld. Vergiste me, dacht dat er een mens stond.’ Verdubbeling, in alle mogelijke vormen, wordt nu een Leitmotiv dat in dit boek een zelfstandig leven gaat leiden en nauwelijks nog iets met de vraagstelling van het proefschrift uitstaande heeft.
Valerie wordt in haar onderzoek naar de geschiedenis van de acrobatiek bijgestaan door een groep studenten. Eén van hen wijst in een voetnoot bij een passage over de acrobate Miss Lala op de verdubbeling van het vrouwelijk lidwoord van de mulattin. ‘“Het woord Lala” schreef zij, “is een voorbeeld van parallellisme als poëtologische categorie.”’
‘Lala’ is een verdubbeling, Lala zelf is een mulattin, zowel blank als zwart, zowel dag als nacht, zowel Drenth von Februar als M. Februari. Deze voetnoot maakt Valerie beroemd, want overal zijn verdubbelingen en spiegels te zien. Zelfs een speculum is meer dan alleen maar een spiegel, het is ook een instrument om het binnenste te zien. Diep van binnen zijn wij dubbel, door onszelf dubbel te zien kunnen wij ons binnenste leren kennen.
Om de tekening, een allegorie van de naastenliefde, (‘Geliefden laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder die liefheeft is uit God geboren en kent God.’ te kunnen kopen, zamelt Julia geld in. Dit is tevergeefse moeite, want knecht Ludwig komt haar mededelen dat Fuseli geen geld vraagt voor de tekening, maar liefde.
In afwachting van de komst van de kunstenaar gaan de gasten op in het bepalen van het menu dat Fuseli zal worden aangeboden. Ze gaan dus op in eten, in de meest zelfzuchtige activiteit van de mens, zozeer dat men Fuseli zelf, die kunst voor liefde verkoopt, vergeet.
De ik-figuur kan op dit punt het verhaal nauwelijks voortzetten. Ze schrijft over liefde in de eeuw van de rede en wordt overvallen door een vrieskou. ‘Alleen met behulp van Prunus Spinosa op brandewijn kon ik mijn werk voltooien.’ Spinoza, de filosoof die stelde dat God en de natuur één zijn, dat alles een dubbel aspect heeft.
Het verhaal over Julia bereikt nu zijn climax. Fuseli komt. Tijdens het welkomstdiner eet hij nauwelijks, want hij wil niet iets stoffelijks, maar liefde. Fuseli wijst ieder bod op de tekening af. Julia raadpleegt De Mandeville, maar die kan haar niet helpen. Hij vindt het een redelijk bod dat ze moet accepteren. Ook het geven van liefde, naastenliefde, dient uiteindelijk een eigenbelang. Julia laat zien dat altruïsme zichzelf weerlegt.
Zij gaat naar haar echte liefde, het paardje Éclair, de Verlichting, die voelt dat er onheilspellende dingen staan te gebeuren. De knecht Ludwig komt binnen en leidt haar paardje
| |
| |
weg. Of de verkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden blijft onduidelijk. Na de nacht waarin het paardje is afgevoerd is ook Fuseli verdwenen. Haar knecht Ludwig is haar niet langer dierbaar. Ze spreekt hem daarom niet meer in het Duits aan, maar in het Engels: ‘It takes three generations to make a gentleman.’ Dat betekent dat Jakob Herzbeer door de herschrijving van de geschiedenis van zijn voorouders te laten beginnen in de achttiende eeuw inmiddels wel een heer is geworden. Maar is hij een kuise of een wellustige lezer? Uiteraard is hij beide, net zoals Drenth von Februar zelf, die Lady Chatterley's Lover zowel in de bibliografie van niet gelezen boeken als in de bibliografie van geraadpleegde literatuur heeft opgenomen.
Dit verhaal en de vorm van dit verhaal dienen als weerspiegeling van de inhoud. De mens is niet eenduidig te beschrijven, maar in diepste wezen dubbel. Dat dubbele heeft Amartya Sen aan het licht gebracht met zijn casus van Lady Chatterley's Lover. Wat is nu de rechtvaardiging voor deze stellingname? Net als bij de vraagstelling moet de lezer dat antwoord zelf uit de tekst van Drenth von Februar construeren. De rechtvaardiging berust op een, in vergelijking met de plot van het verhaal, onthutsend simpele redenering. De eerste en cruciale premisse van die redenering luidt:
1 Wetenschappers doen willens en wetens aannames die onwaar zijn. Derhalve:
2 Wetenschap onderscheidt zich niet van fictie.
Waaruit geconcludeerd mag worden:
3 Ook een wetenschappelijk probleem als Sen's casus van Lady Chatterley's Lover kan opgelost worden met behulp van fictie.
Twee vragen dringen zich onmiddellijk op. Ten eerste: klopt deze redenering? Ten tweede: voldoet de oplossing die Drenth von Februar voorstelt?
Het antwoord op de eerste vraag hangt af van de waarheid van de cruciale premisse dat er geen onderscheid bestaat tussen wetenschap en fictie. Drenth von Februar probeert deze premisse aannemelijk te maken door te wijzen op uitspraken van wetenschappers als Friedman die stellen dat ‘aannames maar beter niet realistisch kunnen zijn: “to be important... a hypothesis must be descriptively false in its assumptions.”’, maar vervolgens wel de economische theorie waarvan hun hypotheses deel uitmaken opvatten als een realistische beschrijving van de economische werkelijkheid.
Drenth von Februar is er dan als de kippen bij om de consument, de homo economicus, in deze theorieën aan te duiden als een fictief personage, zodoende de kloof tussen fictie en wetenschap dichtend.
Deze stipulatieve aanduiding betekent echter nog niet dat de premisse waar is. Ook de
| |
| |
Moses Haughton, De geest van Plato. Gravure naar het gelijknamige schilderij van J.H. Füssli z.j.
citaten van Friedman c.s. tonen dat niet aan. Wat Drenth von Februar daarmee ten hoogste heeft laten zien is dat sommige economen hun theorie menen te hebben gebaseerd op onware assumpties. Maar die mening klopt uiteraard niet.
In een wetenschappelijke theorie moeten we een onderscheid maken tussen een model en de beschrijvende hypotheses die uit dat model voortvloeien. Zo maakt de natuurkundige bijvoorbeeld een model waarin een puntmassa van een wrijvingsloos oppervlak afglijdt zonder luchtweerstand te ondervinden. De wetten die binnen dit model gelden beschrijven niet standen van zaken in de werkelijkheid. Zij helpen slechts die standen van zaken te verklaren. Net zo introduceert de econoom in zijn model een consument die slechts uit is op maximale behoeftebevrediging. Hij hoopt op die manier bepaalde standen van zaken in de werkelijkheid te kunnen verklaren.
Een wetenschappelijk model heeft derhalve een als-of karakter. We doen alsof er puntmassa's bestaan die geen luchtweerstand ondervinden. Dit geldt niet voor de hypotheses die uit de theorie in haar geheel voortkomen. Die moeten geverifieerd worden.
Het is merkwaardig dat Drenth von Februar dit onderscheid tussen wetten die binnen een model gelden en hypotheses over de werkelijkheid niet maakt. Vaihinger, de auteur van Die Philosophie des Als Ob, waarnaar zij veelvuldig verwijst, wijdt er namelijk een apart
| |
| |
hoofdstuk aan (Kapitel XXI, ‘Der Unterschied der Fiktion von der Hypothese’).
Ter verdediging van Drenth von Februar zou je nu kunnen zeggen dat een gekwalificeerde formulering van de premisse wel degelijk waar is. Het zou kunnen zijn dat er geen onderscheid bestaat tussen een wetenschappelijk model en een fictief verhaal. Beide geven inzicht in bepaalde standen van zaken in de werkelijkheid. De waarheid van deze gekwalificeerde stelling is alles wat Drenth von Februar nodig heeft om haar positie te kunnen handhaven.
Een belangrijke extra premisse in haar redenering wordt nu echter wel dat fictie op de een of andere manier waar kan zijn. Fictie is dus op de werkelijkheid betrokken en in die zin realistisch, zo niet omdat zij de werkelijkheid correct beschrijft, dan wel omdat zij ons inzicht in die werkelijkheid verschaft.
Het benaderen van een probleem door een fictief verhaal te vertellen komt in de filosofie wel vaker voor. Zo benaderde Daniel Dennett het probleem van de persoonlijke identiteit in ‘Where Am I?’ (Herdrukt in zijn Brainstorms, Harvester Press 1986 en deed Derek Parfit iets soortgelijks in Reasons and Persons met zijn verhaal over de teletransporter die mensen in no time naar andere delen van het heelal brengt. Meestal noemt men dergelijke verhalen gedachte-experimenten.
Deze terminologie brengt aan het licht dat een fictief verhaal, een gedachte-experiment, dient om inzicht te geven in de samenhang tussen begrippen. Het dient om onze gedachten te ordenen. Het is een poging om antwoord te vinden op een conceptueel probleem. Dus wanneer Drenth von Februar het wetenschappelijke probleem van de casus van Lady Chatterley's Lover probeert op te lossen met behulp van een fictief verhaal, doet zij tenminste twee vooronderstellingen: ten eerste dat fictie op de een of andere manier waar is. Ten tweede, dat de casus van Lady Chatterley's Lover een conceptueel probleem is en dus niet een empirische vraag die we zouden kunnen beantwoorden door de werkelijkheid te onderzoeken.
Deze overwegingen omtrent de verhouding tussen wetenschappelijke theorie, model en fictie brengen ons vanzelf bij de tweede vraag: werkt Drenth von Februar's oplossing? Het antwoord op die vraag hangt natuurlijk af van de status die zij verleent aan het probleem: ziet zij het zelf als een conceptueel probleem of behandelt zij het in weerwil van het bovenstaande toch als een empirische vraag?
In haar voorwoord schrijft zij dat ‘de verhouding tussen het economische en het morele subject het best te begrijpen is als de verhouding tussen diverse beschrijvingen van een en hetzelfde individu’. (p.11) In de samenvatting schrijft zij: ‘Deze studie doet het voorstel om de verhouding tussen de verschillende ficties in de lcl-casus te beschrijven middels de metafoor van de meervoudige persoonlijkheid.’ (p.193) Ook heeft zij het over ‘de verhouding tussen de mensbeelden die in de disciplines worden gehanteerd’. (p. 33)
| |
| |
Het lijkt er dus op dat Drenth von Februar de casus van Lady Chatterley's Lover behandelt als zijnde een conceptueel probleem. Indien dat klopt, luidt haar oplossing van dat probleem: ‘Het begrip mens is zodanig dat het op tenminste twee manieren uitgelegd kan worden, als een ethisch en als een economisch wezen.’
In hetzelfde voorwoord schrijft zij echter dat ze besloten heeft om in dit proefschrift ‘vorm te geven aan haar eigen meervoudigheid’. Elders schrijft ze: ‘In de lcl-casus staan geen aspecten van persoonlijkheden tegenover elkaar maar persoonlijkheden.’ (p.182) In deze passages lijkt het erop dat Drenth von Februar de casus als een empirische vraag beschouwt. Ze springt nu van het niveau van de begrippen en de woordbetekenissen naar dat van de dingen. ‘Het begrip mens kan op meerdere manieren uitgelegd worden.’ is een uitspraak van een geheel andere orde dan de bewering ‘De mens bestaat uit meerdere persoonlijkheden.’
Op pagina 178 lijkt Drenth von Februar een antwoord te geven op de vraag of zij de casus van Lady Chatterley's Lover opvat als een conceptueel probleem of als een empirische vraag.
We hoeven ons verder niet af te vragen wat de filosofische implicaties zijn van het mogelijke ‘bestaan’ van verschillende zelven, omdat we hier de twee persoonlijkheden bespreken van de Paretiaanse liberaal, persoonlijkheden waarover we al eerder schreven dat ze beschouwd moeten worden als wetenschappelijke ficties. NB, let op het gebruik van het woordje ‘we’.]
Afgaande op deze passage lijkt het er dus op dat zij de casus beschouwt als een conceptueel probleem. Maar als dat zo is, wordt het onbegrijpelijk waarom zij de dubbele persoonlijkheid ook elders ziet opduiken en zelfs zich gedwongen ziet ook zichzelf als zodanig te presenteren. (p.11) Drenth von Februar houdt in haar proefschrift dus niet altijd het niveau van de begrippen en dat van de dingen uit elkaar.
Ter verdediging zou men nu kunnen opperen dat zij een oplossing biedt voor zowel de conceptuele als de empirische interpretatie van het probleem. De vraag wordt dan of haar oplossing in beide gevallen werkt.
Lezen we Drenth von Februar's voorstel als een empirische hypothese dan luidt het: ‘De casus van Lady Chatterley's Lover kan niet opgelost worden, omdat de mens een dubbele persoonlijkheid is.’ Als zodanig zou deze hypothese getest kunnen worden door een empirische wetenschap, bijvoorbeeld de psychologie of de psychiatrie. De uitkomst van dat onderzoek is waarschijnlijk dat de meeste mensen niet, maar sommige mensen wel een dubbele persoonlijkheid hebben.
Stel nu echter, quod non, dat Drenth von Februar's hypothese door empirisch onderzoek bevestigd wordt en dat wij dus allemaal een dubbele persoonlijkheid bezitten; zowel een
| |
| |
homo economicus als een homo ethicus zijn. Is daarmee het probleem dat Amartya Sen met de lcl-casus voor het voetlicht wilde brengen opgelost?
Sen's vraag is een vraag naar de rechtvaardiging voor het primaat dat in de economie aan de homo economicus gegeven wordt. Het is dus een quaestio de iure. Die vraag wordt niet beantwoord door de mededeling dat de mens de facto een dubbele persoonlijkheid is. Want zelfs als dat zo zou zijn, dan nog zou Sen opmerken dat de homo ethicus in het geval van een meningsverschil met de homo economicus het laatste woord zou moeten krijgen.
Drenth von Februar's zogenaamde oplossing verschuift het probleem alleen maar. Dit is een eigenschap van vele vormen van dualisme. Wanneer Descartes stelt dat de mens een eenheid is van lichaam en geest, dan roept dat onmiddellijk de vraag op wat de verhouding tussen lichaam en geest is. Descartes' dualisme is dus eerder een beschrijving van het probleem en niet de oplossing. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de verhouding tussen het natuurwetenschappelijk wereldbeeld en dat van het dagelijks leven, de kunst en de literatuur. Die vraag wordt niet beantwoord door de stelling dat we in twee werelden tegelijkertijd leven. Net zo wordt de vraag naar de verhouding tussen economische en ethische motieven voor handelingen niet beantwoord door te stellen dat we nu eenmaal tegelijkertijd een economische en een ethische persoonlijkheid zijn. Drenth von Februar schrijft hierover:
Een poging om deze twee verschillende persoonlijkheden, waarvan de een behoort tot het domein van de economische wetenschap en de ander tot dat van de ethiek, te identificeren als één samenhangend individu, moet wel uitdraaien op een Onmogelijkheid. (p.182)
Maar dit is de zaak op z'n kop zetten. Uitgangspunt is dat de mens één individu is die soms twee tegenstrijdige motieven voor zijn handelingen heeft, waartussen hij moet kiezen, omdat hij maar één handeling tegelijkertijd kan verrichten en dus wel moet kiezen. Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar.
Als empirische hypothese voldoet Drenth von Februar's voorstel om de lcl-casus te zien als een conflict tussen twee persoonlijkheden dus niet. Verschaft het wel inzicht in het conceptuele probleem? Om welke begrippen gaat het nu precies? Door de discussie over de meervoudige persoonlijkheid zou men bijna uit het oog verliezen dat het in de casus van Lady Chatterley's Lover gaat om een conflict tussen het beginsel van Pareto - je moet datgene doen wat het nut van zoveel mogelijk mensen vergroot - en het liberale uitgangspunt dat iedereen vrij is te doen en te laten wat hij of zij wil.
Om te zien waar het conceptuele probleem nu eigenlijk om draait moeten we naar een andere, soortgelijke casus kijken, dat van de moordlustige en de vredelievende man. De moordlustige man wenst een willekeurig slachtoffer te vermoorden. Het liefste wil hij dat samen met de vredelievende man doen, omdat het nog wreder is iemand te laten ver- | |
| |
moorden door een derde die dat eigenlijk niet wil. Om dezelfde reden heeft hij nog liever dat de vredelievende man een moord pleegt, dan dat hij dat doet. Zijn derde voorkeur is dat hij zelf de moord pleegt. Wat hij zeker niet wil is dat niemand het slachtoffer vermoordt. De vredelievende man wil uiteraard dat geen van beiden het slachtoffer vermoordt. Als iemand dat dan moet doen, doet hij dat liever zelf, want dan gebeurt het zo pijnloos mogelijk. Als dat niet kan, moet de moordlustige man het maar alleen doen en het laatste wat hij wil is medeplichtig te zijn aan de slachtpartij die de moordlustige gaat ontketenen, wanneer ze samen het slachtoffer gaan vermoorden.
We hebben nu hetzelfde conflict tussen het Pareto-beginsel en het liberalisme. Het Pareto-beginsel beveelt aan dat de vredelievende man de moord pleegt en de moordlustige niet; het liberale beginsel schrijft daarentegen voor dat de moordlustige man doet waar hij zin in heeft, namelijk moorden, en dat de vredelievende man dat niet hoeft te doen.
Dit wrede voorbeeld is met opzet gekozen, omdat het een aantal zaken duidelijk maakt. Ten eerste, dat het niet de moraal is die in conflict is met het Pareto-beginsel, maar het liberalisme. Weliswaar merkt Drenth von Februar in een voetnoot op ‘dat de inhoudelijke invulling van “liberalisme” m.i. tot de essentie van lcl [behoort].’ (pp. 211-2, voetnoot 20), maar zij werkt dat verder niet uit. In plaats daarvan vereenzelvigt zij de liberaal van de casus van Lady Chatterley's Lover met de homo ethicus. De casus van de moordlustige en vredelievende man laat echter zien dat die vereenzelviging ongewenst is.
Het liberalisme heeft een ingebouwde paradox: het moet op een gegeven ogenblik zeggen wat de grenzen van het liberalisme zijn. Doe je dat niet, dan sta je weerloos tegenover iemand die een einde maakt aan jouw liberalisme. Of moet je zo liberaal zijn dat je iemand toestaat antiliberaal te zijn?
Het is om die reden dat de meeste discussies en de secundaire literatuur die Sen's casus van Lady Chatterley's Lover heeft opgeroepen gaan over de inhoud van het liberalisme. Het is vreemd dat Drenth von Februar die discussie alleen noemt en niet bespreekt.
Ten tweede maakt de casus van de moordlustige man duidelijk waar het Sen in wezen om gaat. Het Pareto-beginsel, en derhalve economische modellen, houdt geen rekening met de inhoud van preferenties. Sommige handelingen die we willen verrichten zijn onethisch, hetzij op zichzelf, zoals het plegen van een moord, hetzij indirect, zoals het eten van een overvloedige maaltijd, terwijl voor de deur kinderen op straat liggen te verhongeren. Om die reden wil Sen eerst de preferenties op hun ethische merites toetsen voor hij er het Pareto-beginsel op loslaat.
Wanneer Drenth von Februar dus Sen's voorstel om een hiërarchie van beginselen aan te brengen afwijst en stelt dat een verzoening van het ethische en het economische subject onmogelijk is, zegt ze dus op een ingewikkelde manier dat het ethisch bedrijven van economie onmogelijk is. Deze morbide consequentie en de Realpolitische houding die er uit spreekt staan in schril contrast met het werk van Amartya Sen. Voor hem is de casus van
| |
| |
Lady Chatterley's Lover niet een academisch spelletje, maar een gedachte-experiment waarvan de uitkomst serieuze gevolgen heeft. In zijn achterhoofd spelen soortgelijke, reële dilemma's in, bijvoorbeeld, de ontwikkelingshulp. Moet een land als Nederland liberaal zijn als het voedsel distribueert in een derde wereldland dat onterecht oorlog voert met een buurland of moet het eisen dat het voedsel naar de uitgehongerde vrouwen en kinderen gaat en niet naar de soldaten? (Zie J. Drèze en A. Sen Hunger and Public Action, Oxford 1987. Wie hem verwijt dat hij zonder argumenten een naïef moralisme boven een economische rationaliteit verkiest (p.183) heeft de portee van zijn werk niet begrepen en de inzet van Amartya Sen niet gevoeld.
Uit de stilzwijgende, bijna argeloze vereenzelviging van de liberaal met de homo ethicus blijkt tenslotte ook hoe weinig over ethiek in dit proefschrift is nagedacht. In dat opzicht lijkt Drenth von Februar op de homo economicus die alleen maar vaststelt dat de één dit wil en de ander dat. Deze houding impliceert een naïef ethisch subjectivisme: goed is datgene wat ik goed vind; alsof er op ethisch gebied niets meer te zeggen valt.
Ook dit maakt de casus van de moordlustige man duidelijk. Wat hij wil iemand vermoorden, is slecht. We weten dat; wij houden de uitspraak ‘willekeurig moorden is slecht’ voor waar. Het gebrek aan reflectie (slechte spiegel?!) over ethiek heeft fatale consequenties voor Drenth von Februar's behandeling van de lcl-casus. Zij maakt bezwaar tegen de vaststelling van een hiërarchie van morele principes op een meta-niveau. Het dilemma ‘biedt slechts het inzicht dat ieder van de beide wetenschappelijke ficties één persoonlijkheid is die te maken krijgt met de overtuigingen van een andere persoonlijkheid’. Deze bewering impliceert dat Drenth von Februar op het object-niveau van de kuise en de wellustige lezer wil blijven. Maar op dat niveau ontstaat het probleem helemaal niet.
Stel dat zij gelijk heeft en dat ieder mens een dubbele persoonlijkheid heeft, dan heeft ook de kuise lezer zowel een economische persoonlijkheid als een ethische. Die laatste beveelt hem het boek Lady Chatterley's Lover niet te lezen, omdat het een onkuis en dus moreel verwerpelijk boek is. In zijn innerlijk is dus helemaal geen conflict tussen een homo economicus en een homo ethicus. Dat conflict ontstaat pas op het meta-niveau van de theoreticus die de situatie wil beschrijven waarin de kuise en de wellustige lezer onderling moeten gaan uitmaken wie Lady Chatterley's Lover gaat lezen. Op dit meta-niveau gaat het niet om de vraag of Lady Chatterley's Lover een moreel verantwoord boek is, maar om de meta-vraag of het verbieden van het lezen van een boek geoorloofd is. Pas op meta-niveau staat de liberaal tegenover de aanhanger van het beginsel van Pareto. Drenth von Februar verwart voortdurend dit meta-niveau met het object-niveau van de kuise en de wellustige lezer.
Nu oppert Sen zelf de mogelijkheid dat de theoreticus afdaalt van zijn meta-niveau en in de huid kruipt van de kuise of de wellustige lezer. (A. Sen, ‘Choice, Orderings and Morality’, in S. Körner, ed., Practical Reason, Yale University Press, 1974, p.65.) Verandert dit
| |
| |
het dilemma wezenlijk? Het antwoord luidt ‘Nee!’, want om zijn samenwerkingsgedrag met de andere lezer te rechtvaardigen wordt hij gedwongen met enige distantie naar zijn eigen voorkeuren en behoeften te kijken en die te rangschikken. De vragen ‘Wat moet ik doen?’ en ‘Hoe kan ik rechtvaardigen wat ik doe?’ dwingen de kuise en de wellustige lezer zelf hun eigen voorkeuren te rangschikken en die van een meta-standpunt te beoordelen.
De vraag die zij zichzelf stellen is op dat niveau nog steeds een ethische en luidt: ‘Vind ik mijn voorkeur voor het lezen/niet-lezen van Lady Chatterley's Lover belangrijker dan het liberale beginsel dat iedereen mag lezen wat hij of zij wil?’ Zo ja, dan streef ik mijn eigen voorkeur na en pas ik Pareto's beginsel toe. Zo nee, dan prevaleert het liberalisme en wordt het Pareto-beginsel even genegeerd.
Dit is een zuiver rationele beoordeling die iedereen kan maken en begrijpen. Uit het feit dat Drenth von Februar op dit punt opeens gaat reppen over ‘Zijn Onmogelijkheid’ (met hoofdletter O) en een homo economicus en een homo ethicus uit haar hoge hoed tovert blijkt alleen maar dat ze de casus van Lady Chatterley's Lover eenvoudigweg niet goed geanalyseerd heeft.
Er is meer dat teleurstelt. Het introduceren van een lijst van boeken die ze niet gelezen heeft, maar bewust heeft laten liggen, is een aardig gebbetje. Ze brengt zelf ook nog de mogelijkheid ter sprake van een lijst van boeken die zij überhaupt niet kende. Deze derde lijst is echter wel erg lang. De secundaire literatuur waarin Sen's werk besproken wordt is grotendeels genegeerd.
Daarnaast worden cruciale problemen die met haar proefschrift samenhangen niet besproken. Zo beschrijft ze zeer summier het prisoner's dilemma, zonder de relevantie van dit dilemma voor de ethiek te noemen. David Gauthier meende in zijn Morals by Agreement dat het prisoner's dilemma aantoonde dat je morele normen kon funderen in afspraken, omdat die uiteindelijk in ieders eigen belang waren.
Derek Parfit betoogde daarentegen in Reasons and Persons dat het prisoner's dilemma liet zien dat een ethiek die gebaseerd is op eigen belang zichzelf weerlegt. Het is in veel omstandigheden rationeel niet ons eigen belang na te jagen. Parfit's positie biedt derhalve perspectieven om de casus van Lady Chatterley's Lover anders te beschrijven.
Het voorstel om deze casus te beschrijven als een conflict tussen twee persoonlijkheden roept natuurlijk ook de vraag op wat persoonlijke identiteit is. Ook die vraag wordt door Drenth von Februar vrijwel genegeerd. De enige keer dat ze het vraagstuk aanroert is wanneer ze verwijst naar Hume, die gezegd zou hebben dat de mens een ‘bundle’ is van meerdere aspecten van een persoon.
Uit de formulering van deze verwijzing blijkt dat zij wel even aan de wijsbegeerte geroken heeft, maar niet precies weet waar zij vervolgens over praat. Hume's ‘bundle’-theorie over de zelf heeft als uitgangspunt dat de persoonlijke identiteit van een mens bestaat uit de verzameling van ideeën en zintuiglijke indrukken die hij of zij gedurende het leven ach- | |
| |
tereenvolgens heeft ondergaan. Zij heeft dus niets uitstaande met ‘aspecten’ van een persoon. Hume's theorie is een voorbeeld van een psychologische theorie van persoonlijke identiteit; iemands lichaam doet volgens Hume voor zijn persoonlijke identiteit niet ter zake. Iemand die beweert dat de mens een meervoudige persoonlijkheid bezit, zou toch ook moeten uitleggen waaruit de identiteit van die persoonlijkheden dan bestaat.
Terloops vermeldt Drenth von Februar dat de geest tegenwoordig opgevat wordt als een geheel dat bestaat uit diverse mentale sub-systemen. (p.167) Susan Hurley heeft in Natural Reasons. Personality and Polity, toch geen onbekend boek, niet alleen de ethische implicaties van het Pareto-beginsel besproken, maar ook uitgebreid de conflicten die tussen dergelijke mentale sub-systemen kunnen voorkomen. Het zou een raadsel moeten zijn waarom haar promotor Drenth von Februar niet op dit voor het onderwerp van haar proefschrift zo belangrijke boek heeft gewezen, maar de oplossing van dat raadsel ligt voor de hand.
Deze tekortkomingen zijn des te pijnlijker, omdat het boek allemachtig pretentieus van opzet en toon is. Het proefschrift zou een spiegeling zijn van vorm en inhoud, maar alle energie is in de vorm gestoken en niet in de inhoud. Over de casus van Lady Chatterley's Lover is niet nagedacht, wijsgerig belangrijke vragen worden af en toe gesteld, meestal over het hoofd gezien en in alle gevallen onbeantwoord gelaten. Van het bestaan van voor haar proefschrift essentiële literatuur is zij niet eens op de hoogte. In plaats van de schrijfster van de nacht, M. Februari, had Drenth von Februar beter even de catalogus van een bibliotheek kunnen raadplegen.
Aan het slot van haar voorwoord citeert Drenth von Februar de dichter Celan, ‘de enige dichter die alle filosofen als hun gelijke beschouwen, en dat bracht me de sleutel tot het nachtelijke gebied dat blijkt te behoren tot mijn wezen: “Ruf's das Schibboleth, hinaus in die Fremde der Heimat: Februar”.’ De promotiecommissie in Tilburg had haar erop moeten wijzen dat dit citaat incorrect en onvolledig is. Incorrect, omdat Celan na ‘Ruf's’ een komma heeft neergezet. Deze omissie is symptomatisch voor dit proefschrift: akribie en gevoel voor ritme en verhoudingen ontbreken. Het citaat is ook onvolledig. Na ‘Februar’ vervolgt Celan met de woorden die de commissie tegen M. Februari en M. Drenth von Februar had moeten uitspreken: ‘No Pasarán.’ Dat de commissie dat niet gedaan heeft is wellicht uit bewondering voor de moed van een promovenda die haar proefschrift weerlegde door het zelf te verdedigen.
|
|