| |
| |
| |
Anthony Mertens
Het boek als accessoire
Het besluit om een boek te gaan lezen wordt niet zomaar genomen. Van de buitenkant moet het boek al signalen hebben afgegeven die het belangstellingsgebied of de heimelijke verlangens en obsessies van de lezer raken. De schrijver laadt verantwoordelijkheid op zich en vraagt tijd, de lezer geeft zijn tijd. De schrijver en de lezer sluiten, als ze elkaar gevonden hebben, een pact. Wat ik heb geschreven is de moeite van het lezen waard. Ik zal lezen, jou aandacht schenken. Het pact tussen lezer en schrijver is er een van geven en nemen. Jean-Paul Sartre vat dit pact in zijn essay ‘Wat is literatuur’ zo samen: ‘Lezen is dus een overeenkomst van vrijgevigheid tussen schrijver en lezer; de één vertrouwt de ander, rekent op de ander, eist evenveel van de ander als van zichzelf.’
Soms wordt dit pact wreed verstoord, ofwel omdat de schrijver zijn belofte niet kan waarmaken (hij beloofde meer dan hij kon geven) en de lezer druipt teleurgesteld af. Of het kan zijn dat de schrijver zich bedrogen voelt, de manier waarop je mijn boek leest heeft niets te maken met het boek dat ik heb geschreven. De lezer heeft zichzelf in het boek van de ander gelezen en de schrijver maakt zich kwaad omdat de lezer zich niet coöperatief opstelt. Zijn heimelijke wens is dat de lezer niet alleen zijn intenties begrijpt maar hem op een spoor brengt dat hij zelf niet gezien had. Soms schrijft een schrijver om zichzelf beter te begrijpen door de reactie van de ander op wat hij heeft geschreven. Dit zijn bekende hermeneutische principes. Het pact is geslaagd wanneer schrijver en lezer veranderen doordat zij elkaar (en vooral zichzelf) beter hebben leren kennen.
Voor mij ligt Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek, geschreven door de literaire auteur M. Februari in samenwerking met de filosofe Marjolijn Drenth. Van M. Februari las ik eerder De zonen van het uitzicht, een elegant boek waaraan ik veel plezier beleefde. De filosofe kende ik nog niet maar de eerste blik, bladerend door het boek, maakt mij duideljk dat haar aandeel niet gering is, ik lees passages die problemen behandelen op het grensvlak van moraalfilosofie en normatieve economie. Die passages doen mij aarzelen het boek te lezen. Het is niet voor mij bedoeld, maar voor de vakgenoten van Marjolijn Drenth, economen, filosofen, speltheoretici. Ik stuit ook op passages waar thema's worden aangeroerd die mijn belangstellingsgebied raken: de relatie tussen literatuur, filosofie en ethiek. Er wordt mij een nieuwe manier van lezen beloofd, ze citeert auteurs die tot mijn persoonlijke canon behoren.
| |
| |
Bij eerste bezichtiging heb ik altijd de gewoonte de laatste alinea's van een boek door te lezen en in dit geval wordt op die plaats gemeld dat het manuscript niet afgesloten is, dat het alleen voltooid kan worden met behulp van de lezer. Ik besluit tot coöperatie en verander tijdens het lezen van strategie. Terwijl ik de creatieve vrijheid van de schrijver aanvaard mij heen te leiden waar hij of zij wil, pleit ik voor de vrijheid van de lezer zich niet overal maar heen te laten sturen. Zo ontstaat er een pact op het tweede niveau: we erkennen elkaars vrijheid. Het is een wederkerig spel van altruïsme (ik lezer, geef jou, schrijver, mijn tijd) en egoïsme maar uit wat je vertelt haal ik wat ik voor mijzelf van belang vind akkoord?).
Ik volg voorlopig de richtingborden die de schrijver heeft aangebracht om mij de weg te wijzen door het boek. Waarom die pruik van paardenhaar? In de sentimentele mode van de achttiende eeuw doften sommige vrouwen zich op met allemachtig grote kapsels. Deze zogenaamde poufs au sentiment, pruiken van paardenhaar, werden, behalve met vlechten en linten, versierd met allerlei voorwerpen, zoals bloemen en groenten. Het capricieuze haarwerk met al zijn vergeet-me-nietjes drukte het verlangen uit dat de draagster in haar hart droeg of bevatte wellicht een geheime boodschap voor wie tegenover haar stond.
Julia Cacouault de la Mimardière behoort tot het achttiende-eeuwse voorgeslacht van de bankier Jakob Herzbeer. Hij bezit een schilderij met een portret van haar, poserend à la mode sentimentale. In haar pruik van paardenhaar gaat een boek als accessoire verscholen. Bij bestudering blijkt het een beroemd boek te zijn dat in 1714 grote opschudding veroorzaakte: de beroemde satire Fable of the bees van Mandeville, waarin hij het kunststuk uithaalde te laten zien dat de walgelijke, egoïstische strevingen van het individu bijdroegen tot het nut van het algemeen. Maatschappelijke welvaart spruit voort uit stuitend eigenbelang. Wat wil Julia daarmee zeggen, dat zij bij het poseren uitgerekend dit boek in haar pruik een plaats heeft gegeven? Verklapt zij, als zo gul bekend staande vrouw, dat achter haar altruïsme in zaken van de liefde een ontembaar egoïsme schuilgaat, dat er twee zielen in haar borst huizen? Waarschuwt zij de kijker met de moraal van Mandeville?
Of Julia daadwerkelijk bestaan heeft weten we niet, misschien is zij niet meer dan een bedenksel van M. Februari de co-auteur van dit boek. Of er feitelijk een schilderij bestaat waarop zij pontificaal staat afgebeeld, weten we evenmin. Maar haar pouf sentimentale is in ieder geval verantwoordelijk voor het eerste deel van de titel. Wil de schrijfster die dit beeld gebruikt ons een geheim meedelen dat in haar boek als een accessoire verstopt zit? Beschouwt zij haar eigen boek als een bijkomstigheid, opsmuk waar de lezer zich aan kan vergapen maar waar hij zich weinig aan gelegen hoeft laten te liggen: een even opvallend als nutteloos bijou dat alleen glinstert in the eye of the beholder? Zeker is dat Julia wanneer zij het boek van Mandeville als ornament in haar pruik heeft vastgeklemd het zelf niet meer kan lezen, tenzij men haar een spiegel voorhoudt zoals een tekst, op de rug geschreven, ook reflectie nodig heeft om ontcijferd te kunnen worden.
| |
| |
Het boek van Februari en Drenth roept mij op mijn rol als lezer onder de loep te nemen. Ik kijk naar Julia, ze heeft haar hoofd wat naar links gedraaid en ik zie de regels van Mandeville, maar als zij zo dadelijk na het poseren haar gezicht van me afwendt, kan ik niet verder lezen. Tijdens het lezen kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat de opgedofte Julia een list was van de schrijfsters, zoals de uitvinders van het etiket van pleegzuster bloedwijn de pleegzuster met haar fles eindeloos afbeelden. Als er dan toch geen verbinding gelegd kan worden tussen de nachtelijke en de aan de dag levende schrijfster, waarom zou een droombeeld die verbinding dan niet kunnen leggen, een monster dat zoals we weten uit de nacht van de rede kan ontstaan: een achttiende-eeuwse vertolking van een twintigste-eeuws probleem van schizofrenie? Per slot van rekening wordt daar een nauwelijks zichtbare hint voor gegeven bij aanvang van de voorstelling: ‘Ik ben een monster. Niet minder dan de hersenspinsels van Redon, die na jaren van academische studie zijn reeks Dans le Rêve bevolkten alsof ze, zegt de chemicus Pasteur, gemaakt waren om te leven. Was ik een monster?’ Monster/geen monster, tegenspraken dienen zich aan zo gauw het schrijven begint. Dan kan een figuur uit de karakters voortkomen die zij zelf heeft voortgebracht. Personage op zoek naar haar auteur, die haar op haar beurt is kwijtgeraakt. We zouden op deze plaats Hofstadter kunnen citeren met zijn ‘strange loops’, die ontstaan wanneer we stijgend en dalend langs verschillende etages onverwacht op het punt van uitgang terugkeren. Denk aan Escher. Misschien vermom ik me als lezer ook en vergaap ik me aan een hedendaagse Julia die een boek in haar pruik heeft vastgezet.
Het boek van Februari en Drenth lijkt wel een januskop, voor een mannenhoofd achter, maar vrijwel identiek, een vrouwenhoofd. Een gezicht dat je bij daglicht kunt zien, het andere dat bij nacht oplicht, maar het gezicht dat ik in het boek zie opdoemen vertoont beide tegenovergestelde en tegelijkertijd volstrekt identieke gelaatstrekken. Onmogelijk. Wat ik lees doet een beroep op mij, om de nachtelijke lezer en de lezer overdag, in mij, met elkaar te verzoenen. Om de wellustige mateloosheid en de kuise discipline in een figuur te laten opgaan zonder dat ze het met elkaar aan de stok krijgen. Terwijl ik met mijn linkerhand de bladzijden omsla, krab ik met mijn rechter achter mijn oren.
Het boek van Februari en Drenth is schizofreen. Het is een proefschrift dat problemen behandelt op het grensvlak van moraalfilosofie en normatieve economie. Het is aan de andere kant een verhaal over de achttiende-eeuwse Julia, verteld door Jakob Herzbeer aan de auteur, over hoe zij verliefd werd op een tekening van Fuseli waarvoor zij haar prijs moet betalen. Het academische betoog en het achttiende-eeuwse verhaal, dat door een encyclopedist geschreven had kunnen zijn, spiegelen elkaar. Het boek doet een beroep op de academische lezer (die naar de voetnoten wordt verwezen) en op de romantische lezer (die kan wegdromen bij wat Julia overkomt). Het doet beroep op het verstand en op het gevoel, niet dat op sommige bladzijden het verstand wordt aangesproken en op andere het gevoel, nee, het vraagt om gevoel, passie in zaken van het verstand
| |
| |
J.H. Füssli, Zelfportret (?) ca. 1777. Krijttekening, zwart en wit.
en omgekeerd vraagt het om, als gevoelens en stemmingen om voorrang strijden, de rede niet thuis te laten.
Ik heb vandaag het besluit genomen om iets over dat boek te schrijven, om te schrijven over wat ik heb gelezen. Het vroegere besluit om het boek te lezen heeft mij niet teleurgesteld, de schrijfster gaf mij wat ze beloofde. Het besluit om te schrijven is puur egoïstisch.
Ik moet bekennen dat de twintigste-eeuwse Julia, toen ik zat te lezen, haar hoofd niet stil kon houden. Ik heb slechts de helft van het boek kunnen lezen, omdat zij regelmatig - waarschijnlijk uit hoffelijkheid en plichtsbesef - haar blik wendde naar haar andere gespreksgenoten, economen, filosofen en geleerden die zich onledig hielden met de speltheorie. Ik hoorde hen spreken over besluitvormingsprocessen: hoe komen partners met tegengestelde belangen tot een besluit waar zij allebei beter van worden? Hoorde ik hen ook spreken over Mandeville en de onverenigbaarheid van karakters, de een die zich laat leiden door een ongebreideld egoïsme, de ander die in zijn besluiten vooral de altruïstische gezindheid recht probeert te doen? Onder hen bevond zich in ieder geval de geleerde Sen, die de stelling verdedigde dat morele overwegingen in een besluit de overhand moeten hebben boven de economische en dat de homo economicus zich in werkelijkheid niet zo gedraagt als de meeste economen in theorieën en modellen veronderstellen.
Toen ik het besluit nam iets over mijn belevenissen met dit boek te schrijven, wist ik dat ik deze zin al niet eens meer argeloos zou kunnen opschrijven. Want het boek van Drenth en Februari gaat over het nemen van besluiten. Het gaat ook over de breekbare toestand waar het ik zich in bevindt (in deze zin al van subject in object veranderd) en het gaat over het pact dat de lezer met de schrijver sluit. En het boek gaat over hiërarchische niveaus,
| |
| |
waartussen je als het aan de auteurs ligt rustig heen en weer kunt pendelen en waar je bij dat pendelen ineens tot de ontdekking kunt komen dat je niet weet op welk niveau je je bevindt.
Onzekerheid, daar gaat het boek over (en over het vertrouwen dat je elkaar moet schenken wanneer je een besluit neemt waar de ander direct bij betrokken is). Niveauverschillen: Julia met haar pruik van paardenhaar poseert voor de bladspiegel. Het schilderij waarop zij is vereeuwigd is in het bezit van Jakob Herzbeer. Jakob Herzbeer vertelt het verhaal van Julia aan de vertelster met het verzoek om de familiegeschiedenis van liefde en fortuin te verwerken in een artikel dat zou moeten handelen over de morele aspecten van het welvaartsstreven.
Zo heb je al heel wat niveaus waarop je je als lezer moet bewegen: a) de (verzonnen) familieroman, b) de belevenissen van Julia, c) de picturale voorstelling, d) de opdracht van Jakob Herzbeer, e) de uitvoering van de vertelster, het verhaal dat we te lezen krijgen, f) met het commentaar van de schrijfster en, g) het essay over de morele aspecten van de welvaart dat we niet te lezen krijgen, althans niet binnen het verhaal over Julia, dat er een illustratie van moet zijn. Onzeker: is het verhaal van Julia een illustratie (dus een supplement) van het filosofische essay of, omgekeerd, is het essay een discursieve beschrijving (dus een complement) van wat in het verhaal van Julia werd verteld? Wat is de hoofdtekst, wat het bijwerk?
Vergeten we even de pruik van paardenhaar en richten we ons op het tweede deel van de titel, ‘Over het lezen van een boek’, dan hebben we hier dus te maken met een boek dat gaat over het lezen van een boek. Als lezer wordt van mij, terwijl ik het boek lees, gevraagd rekening te houden met a) het lezen van een boek en b) het lezen van een boek over het lezen van een boek. De schrijfster doet een beroep op mijn ‘Ironische Vernunft’: ‘de schrijfster schrijft en kijkt bij het schrijven over haar schouder mee’. Van de lezer wordt hetzelfde gevraagd (als hij tenminste vrijwillig, onbezoldigd en uit sympathie het pact aangaat): de lezer leest en bij zijn lezen kijkt hij over zijn schouder mee.
De schrijfster pendelt (als we het tenminste analytisch bezien) tussen (op z'n minst) twee niveaus heen en weer: het schrijven en de totstandkoming van het schrijven. Zo'n schizofreen bewustzijn maakt mij altijd nerveus, elk automatisme raakt ontregeld: terwijl ik alle handelingen waarmee ik een auto bestuur werktuiglijk verricht, moet ik opeens nadenken over elke handeling apart, ik moet nadenken over wat ik steevast doe, hoe ik dat nu doe - sindsdien rijd ik geen auto meer. De schrijvers vragen mij me in een gevaarlijke toestand te begeven.
De Ironische Vernunft impregneert al het geschrevene in Een pruik van paardenhaar. Vaak is ze impliciet aanwezig, soms expliciet in verschillende varianten, waarin telkens andere autoriteiten aan het woord worden gelaten over het thema ‘zelfwaarneming’. Onder het kopje ‘irrelevante informatie’ wordt de inleidin(!) tot Locke's Essay concer- | |
| |
ning Human understanding behandeld. Daarin maakt de wijsgeer gebruik van de metafoor van ‘het oog dat tracht zichzelf te zien: ons kenvermogen laat ons, net als het oog, de dingen zien, maar neemt zichzelf niet waar. Alleen met grote kundigheid en met pijn kunnen we het tot zijn object maken’. De methode waartoe literaire auteurs vaak hun toevlucht zoeken om dit zelfonderzoek te verrichten, is het citeren van wat ze bij anderen hebben gelezen. Zo wordt bij Februari ook de encyclopedische methode van Calvino aangehaald en Virginia Woolf om hetzelfde fenomeen aan de orde te stellen, want die encyclopedische methode bestaat erin dat het boek zichzelf spiegelt, ‘zijn eigen ruimte verdubbelt of verveelvoudigt’. Het verschijnsel wordt gedemonstreerd aan de hand van de spiegelmetafoor in palindromen, de Anna's, Lala's die de wereld van de negentiende-eeuwse romans en circussen bevolkten. In die spiegeling blijkt irrelevante informatie dan plotsklaps zeer relevant.
De schrijfster Drenth vraagt in haar inleiding niet alleen te letten op wat zij schrijft maar ook op de vorm van wat zij schrijft, ‘de manier waarop de informatie in de tekst is georganiseerd’. Mijn ogen moeten nu tegelijk zien wat zij schrijft en hoe zij schrijft.
Op dezelfde bladzijde confronteert ze me met een ander onderscheid van rangorde, moet ik haar boek lezen als een bijdrage aan de methodologie van de wijsbegeerte of als een studie op het terrein van de methodologie van de roman. Om in de volgende zin er meteen op te laten volgen: ‘in feite wist ik al jarenlang dat de wetenschap haar tegenhanger heeft in de antimonde van de literaire kunst’. Dan bevind ik me als lezer een trap lager op de ladder. We hebben een boek: een roman. We hebben een ander boek: over de methode van de roman. We hebben een derde boek dat handelt over beschrijving van de methode van de roman. En we hebben Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek: een roman over het totstandkomen van een roman, die vertelt over een roman waarin verteld wordt over een roman die zijn eigen wording vertelt.
Ergens tijdens mijn lectuur moet ik hebben besloten het boek van Februari en Drenth als een literair werk te lezen en niet als een proefschrift. Het proefschrift is de droom van Hyde die niet ziet wat er achter zijn rug gebeurt. Hij weet niet wat er op zijn rug geschreven staat. Dat is de tekst van Jekyll die het verhaal van Julia en haar verliefdheid op Fuseli opschrijft. Beiden figureren als bijous in het boek, dat zelf ook een accessoire is.
Let maar eens op de vorm, op de ‘manier waarop de informatie in de tekst is georganiseerd.’ Eerst de titel die uit twee delen bestaat. En dan nog een ondertitel: Amartya Sen en de onmogelijkheid van de Paretiaanse liberaal. Vervolgens een motto dat handelt over de manier waarop de informatie in de tekst is georganiseerd, het motto dus in de vorm van een zelfverwijzing: ‘The partitioning of the book into starred and unstarred chaPters does have some rationale, aside from reflecting the author's incurable schizofrenia.’ Tekst van de hand van Amartya Sen. Dan krijgen we de inleiding te lezen, van Marjolijn Drenth, dan een inleiding van M. Februari. We zijn er nog niet: wat volgt is deel I, een introductie
| |
| |
waarvan de Aantekeningen bij de Introductie onderdeel uitmaakt. En nauwelijks gevorderd in deel II, stuiten we al op de appendix en op de appendix van de appendix. Deel III omvat het ‘Slot’ en de samenvatting van het ‘Slot’, waarna nog een epiloog, een verantwoording een bibliografie en noten volgen. Dat alles is gelardeerd met voetnoten, aforismen, uitweidingen, citaten.
Wanneer een boek bestaat uit een lappendeken van parateksten, moet de naam van Derrida wel vallen. Hij wordt ook geciteerd in het boek. Derrida's aperçu's over de diffuse grens tussen tekst en paratekst (waarin de marge naar het centrum van de aandacht wordt geleid) is een reflectie op wat in de literatuur al in praktijk is gebracht (door Jabes en Nabokov, in Pale Fire, door hemzelf in Glas). Wat Derrida in Glas deed, een essay over Genet afdrukken in de linkerkolom van de bladzijden van het boek, een beschouwing over Hegel aan de rechterkant, waardoor de lezer voortdurend in dubio verkeert of hij de linker- dan wel de rechterkolom moet volgen, is een procédé dat ook in het boek van Februari en Drenth wordt gevolgd. Januarius Zick, de man met de dubbelfocus, heeft een schilderij gemaakt dat twee lezingen tegelijkertijd genereert, een die het belicht vanuit de traditie (de linkerkolom), een ander die het belicht vanuit de inbreuk op de traditie (rechterkolom). Er bestaat dus een traditie van schizoïde teksten waar Drenth/Februari's boek in thuishoort. Overigens, de idee van de dissertatie als literaire tekst vinden we al in R.M. Kosters The dissertation (1975).
Als lezer moet ik me dus instellen op een aantal vormgevingsprincipes: 1) op dat van de (wissing van de) hiërarchisering: de beschrijving en de beschrijving van de beschrijving, 2) de spiegeling in de vorm van de zelfverwijzing (de beschijving karakteriseert zichzelf; het verhaal is de illustratie van de filosofische uiteenzetting),
3) van de lezer wordt gevraagd op verschillende borden tegelijkertijd te spelen, ik moet pendelen tussen verschillende genres met hun eigen spelregels.
Behalve met de achttiende-eeuwse vertelling en het filosofische betoog wordt de lezer van het boek van Februari en Drenth nog met een derde genre geconfronteerd: het literaire zelfportret. Die aanwijzing wordt de lezer vrijwel onmiddellijk onder ogen gebracht, in de Aantekeningen bij de introductie, waar Montaigne wordt geciteerd: ‘Derhalve lezer, ben ikzelf de enige stof van mijn boek.’ Ook wordt de literatuurwetenschapster Debora Knight aangehaald: ‘This story is going to be all about me.’ Deze citaten zijn meer dan een knipoog. Ze verrichten op metaniveau een operatie die in de methode van het boek wordt uitgevoerd: een auteur zoekt tijdens het schrijven naar het ik dat de pen vasthoudt. Veel later in het boek wordt dit thema ook weer via de band behandeld. Daar wordt een essay van een literatuurwetenschapper aangehaald, die de methode van Sterne's Tristram Shandy karakteriseert en vergelijkt met Locke's oog: Tristram schrijft over zichzelf ‘en dit schrijven is tegelijkertijd “the essential act of saying and being who he is”’. De auteur van Een pruik van paardenhaar voegt daar haar bevindingen aan toe, gefor- | |
| |
muleerd in bewoordingen die het genre van het zelfportret treffend omschrijven: ‘De lezer leert Tristram niet kennen door over zijn ervaringen te lezen, maar door het patroon van zijn aandacht te leren kennen, het organisatieprincipe van zijn bewustzijn, de focus van zijn informatie.’ In deze woorden wordt zijdelings een aanwijzing gegeven over hoe het boek van Drenth en Februari gelezen zou kunnen worden, de aandacht zou zich moeten richten op het patroon in de lappendeken van citaten. Het boek van Februari en Drenth voegt zich in die reeks van geschriften die de Franse literatuurbeschouwer Michel Beaujour eens omschreef als ‘zelfportret zonder ik’. Het onderzoek dat een auteur verricht, de boeken
die hij leest,
de aantekeningen die hij maakt, geven zicht op zijn niet gearticuleerde fascinaties, obsessies, voorkeuren. Het zijn de door onzichtbare lijnen verbonden punten in het geschrevene. Het zelfportret is een portret in figura, een tekening die geleidelijk ontstaat in het mozaïek van citaten en parafrases, maar dat mozaïek draagt een caleidoscopisch karakter, een kleine tik ertegen en het dessin verandert van vorm. Het zelfportret komt nooit af. De zelfportretteur is per definitie een overschrijver, hij weet dat hij zich van de woorden van anderen bedient om zichzelf op het spoor te komen. Daarom ligt het plagiaat altijd op de loer en de methode om dit plagiaat te verschalken is om het te kwadrateren. Met sardonisch genoegen citeert de auteur een andere auteur die op zijn beurt het bezwaar van Sterne tegen het plagiaat aanhaalt. ‘Shall we for ever make new books, as apothecaries make new mixtures, by pouring only out of one vessel into another?’ Dit bezwaar tegen plagiaat heeft Sterne, uiteraard, van een andere auteur gejat.
Terwijl ik dit overschrijf en mijn eigen arrangement van het overgeschrevene verzorg, aspecten van het boek onbesproken laat, andere zaken onderbelicht, tref ik voorbereidingen voor een zelfportret als lezer. Ik bedrijf een zonde in de hoop dat er toch iets nuttigs uit voortkomt. Mandeville is mijn schutspatroon. Waarom ben ik in dit boek verzonken? Waarom verzinken mensen in boeken? Op pagina 75 staat een antwoord dat mij bevalt: ‘Toen ons spiegelbeeld uiteensprong in honderden, miljoenen en nog meer stukken, kwam er een splinter terecht in het hart van ieder boek. En omdat ieder stukje dezelfde kracht had behouden die de hele spiegel had gehad, konden we uit ieder boek ons beeld weer opbouwen.’ Ik heb hier scherven verzameld en gelijmd en een fragment van mezelf gezien in de spiegel. Bij sommige deeltjes keek ik er dwars doorheen, bij andere stootte ik mijn hoofd, maar uiteindelijk zal het wel de ijdelheid zijn die mijn blik op de spiegel richt: ‘you're so vain, you think this song is about you, don't you, don't you?’
Misschien dat ik me daarom eerder liet verleiden door de accessoires, de opsmuk, dan door het lichaam, perverse lezer als ik ben.
|
|