De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Bohumil Hrabal
| |
[pagina 6]
| |
der spetteren kerstbomen. Bij de ijzergieterij Poldi scheppen desperate mensen modderige hoop. Wonderlijk genoeg wordt hier het leven steeds opnieuw uitgevonden en gekoesterd, ook al brengt een bladmetalen brein verschrompelde beelden voort en spuwt een vertrapte borstkas louter ongeluk. Het is nog steeds een schone zaak, wanneer je je menukaart in de steek laat en je telmachine en je gezin, en de wonderschone ster volgt. Steeds is het leven nog geweldig zolang je de illusie hebt dat je uit één vierkante meter de hele wereld kan stampen. Wanneer er nog honderd dagen resten van dit brigadewerk, koop ik een geel meetlint en knip daar elke dag een centimeter vanaf, en wanneer dan het laatste stukje uit je vingers valt, kruip je door een flessenhals en kom je op een andere plek terecht en ga je weer andere avonturen tegemoet. Beeldschone Poldi, dat is ook de kreet waarmee de arbeider allerlei opschriften en leuzen aan flarden scheurt, voor drie kroon vijftig een ons, waarbij je terugkeert in het buizenstelsel van je brein en je de rekening bestudeert die je moet betalen en je je afvraagt waarom je zoveel moet betalen, en dat is dan omdat iemand die zijn vingers in productieve arbeid steekt, voor de eeuwigheid gered is, want leven is trouw zijn aan knallende schoonheid, soms ook ten koste van het eigenlijke leven. En de kranten schilderen intussen in schoonschrift hoe een arbeider een kozakkendans maakt wanneer hij van zijn werk naar huis gaat, en hoe hij in gedachten een danktelegram verstuurt, terwijl hij teer spuwt en straks als een blok op bed neervalt. Een ander krijgt gloeiendheet staaldraad in zijn oog en het beeld van zijn echtgenote is weg, terwijl een walser weer potsierlijke sprongen maakt om een ongeluk te voorkomen. Soms eet de progressie gebraden jonge kerels en voert een zilveren ziekenauto iemand af wiens schoenzolen bij een glazen deur zijn blijven liggen, een verbrijzelde hand verlangt zo naar de vorm die deze eerder had, en een erafgereden voet doet het meeste pijn juist aan die grote teen die met voet en al weg is. Een in witte jas gestoken dokter wast zijn handen. ‘Mevrouwtje, gelooft u?’ vraagt hij. ‘Dat wel, maar dokter...’ ‘Mevrouwtje, koester uw geloof, concentreer u, bid, flink geloven, want de medische wetenschap is hier ten einde.’ En hij wast zijn handen en kijkt niet op, waarom zou hij zich opwinden? Weet de dokter dat juist nu, of over een uurtje, maar op z'n laatst morgen voor het avond wordt, ergens een val zal dichtklappen en een ziekenauto zijn prooi komt ophalen? Je vindt altijd wel een argeloos arbeidertje dat zijn tang verkeerd op de gloeiendhete draad zet of wiens schaar op een braam afketst of iemand die zo'n withete draad verkeerd verzet, waarna zestien meter rood lint door de lucht vliegt en de walsers opspringen en wegstuiven en achter de walstoel bukken, maar soms belandt de | |
[pagina 7]
| |
strop bijna om de nek van zo'n arbeidertje en dwingt hem voor zijn maten een dansje te maken in de walstraat, een variatie op de Laocoöngroep, waar maximale pijn naar minimale aanraking met de grond streeft, en als de gloeiende gesel niet zijn kin wegbrandt, dan schroeit die zijn jukbeen, als die niet zijn schoudergewricht verzengt, dan zet hij zijn vingers in vuur en vlam, terwijl hij nu juist die kelk aan zich voorbij wilde laten gaan, en ten slotte knikt zijn hoofd voorover en koeken zijn lippen met een stinkende kus aan de eeuwigheid vast en doet de ziel met een geblakerd sleutelbeen de martelkamer van het slot, ja, dan zwelgt onze beeldschone Poldi. Jonge kerels in een vurige oven. En toch riskeren de arbeiders, zodra zij van de schrik bekomen zijn, hun leven steeds opnieuw. ‘Hé Anča, als ik zo'n kerel thuis had, dan zou ik de traptreden voor hem met groene zeep insmeren, dan vliegt-ie d'r zo uit, potjandorie, die kan van mij de bout hachelen.’ ‘De kapitein zegt, iedereen de boten in en duwen maar!’ ‘Tegen wie praat-ie, met wie zit-ie te bomen? Wie vroeg hem hier wat in de bus? Niemand. O, zeg dat dan! Hector likt aan z'n ijsje. Trouwens, dat zou niet eerlijk tegenover hem zijn, hij is niet imbeciel, hij is alleen maar 'n tikkie dom.’ ‘Kom zeg, of je nou in Praag wordt overreden of hier verpletterd?’ ‘Heren, die globetrotter droeg 'n kilometerpaaltje in z'n rugzak...’ ‘Ziet u dat? Hoort u dat? Die praat tegen zichzelf. Z'n waslijnen lopen door mekaar. Wat z'n denken aangaat loopt-ie op z'n handen.’ ‘Juffrouw, zo blijven zitten, dan lijkt u net echt.’ ‘Chauffeur, gas geven, u rijdt niet met 'n zootje zieltogende inktvissen.’ ‘Heren, en 'n stel honden hadden 't op die globetrotter gemunt, maar dropen af...’ ‘Arme drommel, stakkers die ouders van hem. Wat 'n zielig Tsjechje...’ ‘Chauffeur, rijen met die handel! Anders kom je nog in “Opsporing verzocht”. Ik wil vanavond naar de bios.’ ‘Ik kreeg in café Hunĕk kippensoep, maar in de kippenpoot zaten de tanden van me voorganger. Die kip speelde zeker mee met 't voetbalelftal van de brouwerij en is van ouderdom gestorven...’ ‘Ik kom naast u zitten.’ ‘Niks daarvan, ik ben niet verzekerd.’ ‘Toen dat ouwe mens niet in haar doodkist paste, hebben ze d'r benen gebroken.’ ‘Alles draait alleen maar om voorwaarden. Als hier opeens twintig meter lange paardenstaarten in de wei groeiden, zouden we hier weer binnen de kortste keren dinosauriërs hebben.’ ‘Godsamme, Blaža, douw niet aldoor je achterste in me smoel.’ ‘Sinds er bij hun is ingebroken, ouwen ze weer van mekaar.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Dankzij de klisteerspuit zijn me vrouw en ik weer nader tot mekaar gekomen, nou delen we 'n grandioos geheim.’ ‘Niks hoor, da's geen vrouw, da's 'n gans, 'n gans als 'n paard.’ ‘Ik vraag u uit naam van onze fatsoenlijke partijkameraden om in de bus fatsoenlijke taal te bezigen.’ ‘Kom nou, František, ben je mal, wijn moet in 't vat rijpen, die rijpt niet in de fles!’ ‘Moet je horen, knip je voor de lol 'n meisje d'r vlecht af. Niks daarvan: aantasting van de goede zeden! Wettelijk strafbaar: inbreuk op de privésfeer!’ ‘Ach, lieve mensen, als jullie eens wisten hoe ontzettend ik de pest aan iedereen heb! Ik ga maar met pensioen en in 'n huisje aan de Sázava wonen om kippen te fokken.’ ‘Verzekeringswiskundigen, goeie genade, speel dat potje mariage nou eens uit!’ ‘Vakantiepark Poldi, Kuuroord Konĕv, iedereen uitstappen!’ ‘Je donsbed is eraf gedonderd.’ Beeldschone Poldi is vervolgens ook een meertje vol teer en sintelbergen en barakken en arbeidersonderkomens, prikkeldraad scheidt de fabriek van golvend graan en groentevelden. Pislucht stroomt door de openstaande ramen van het arbeidersverblijf en gelaagd opgestapeld op hun stapelbedden slapen de slapers precies zo zoals ze na hun nachtdienst in slaap zijn gevallen, ze houden de polsen naar de injectiespuiten met licht gedraaid, behaarde mannen spelen met gehoekte nekken en gespreide armen een potje kaart en verschaffen met hun kreten de zekerheid dat het hier menens is. Het hele werkkamp lijkt aandachtig te wachten tot er iets fundamenteels gebeurt, er ineens iemand aanklopt of een radio schalt, want meteen daarop zou iedereen poeslief zijn en wonderschoon. En dan komt er van buiten een schreeuwerig aanplakbiljet aangevlogen, een accordeon beschrijft optimistisch een romantische kleurenplaat, maar op de tafel van de arbeiders staat niet één bloemetje, geen bosje bloemen waar de wereld op zou kunnen leunen. Ik sta in de deuropening van het onderkomen, de gang is zo lang dat je maar moeilijk vanaf de deur waar ik sta, de deuropening aan het einde van de gang kunt zien. En toen ik die lange gang was doorgelopen en me omdraaide, was die deur, waar ik zoeven stond, piepklein als een raampje. Zo'n barak, dat is een rattenval, een val die is dichtgeklapt door een perspectief dat eeuwig naar beide uiteinden op en neer golft. De oude badmeester die me hierheen bracht, werd bij zijn wandeling door de gang steeds kleiner, kleiner en kleiner, tot hij zo piepklein was als een pionnetje, hij ging ginds aan het einde van die gang bij het schijnbare loketraampje staan. Ik open de deur van een vertrek, de lucht is hier vol sierringen en gouden vierkanten. Alsof iemand hier onvoorzichtig met een granaat heeft gespeeld. Wat hier niet stuk is, zijn alleen maar twee glazen mosterdpotjes, en de sloten van de kleerkasten zijn | |
[pagina 9]
| |
krom als rachitisvingertjes. Toen kwam een arbeider binnen en zei tegen me dat hij Jarda Jezule heette, bontwerker. In zijn ene hand droeg hij een koffertje, in de andere een stapel verzamelde werken. Bij zijn voeten lag een omvergestoten kachel, de schoorsteenpijp bungelde uit de muur als de bolus van een lollige reus. En Jarda Jezule ging op het bovenbed zitten, ik ging op het bed eronder liggen, Jarda trok een schoen en een sok uit, hij had een piepklein voetje, een dat vurig zag van roodvonk en verschrompeld was als de wreef van een Chinees meisje, of de bek van een buldog. En daarna wreef hij met zijn hand zijn tenen warm en stopte hij een prop krantenpapier in de neus van die lege schoen, en daarbij zwaaide hij met dat ene rode voetje langs mijn gezicht, ik lag op het benedenbed onder de bontwerker als in een rivier waarin hij met zijn ene voet plonsde. En in het hele werkkamp rumoerden stemmen, dienstbevelen, geheime tekens, dwars door de muren geurden de wasbak en de wc, van de kant van de draaimolen jengelde een buikorgeltje en door het raam direct aan de overkant was net zo'n langwerpige barak te zien, de verblijven aan elkaar gemonteerd als militaire lazaretten. Beeldschone Poldi is echter ook de weg van de barakken langs het zwarte meertje, een motorpomp stort water in een beekje, een zigeunerin staat op een steen en wast lompen in het vijvertje, vlak naast een verroeste kachel en een in het water gesmeten fiets. Hierlangs loop ik met Jarda Jezule naar Het zwarte paard om daar piano te spelen en rum te drinken. De verzamelde werken liggen onder het bed, wat komt er van lezen terecht wanneer we tijdens de ploegendienst bij de Martinovens twintig halve liters bier drinken en nauwelijks één glas vol uit weten te pissen? Van ons laatste geld hebben we in de schiettent kunstrozen gewonnen. Daarna lopen we weer terug. De vrouwelijke gestraften zijn al in hun kamp, in barakken die van ons kamp zijn afgescheiden door een houten schutting met een bovenrand van prikkeldraad. Pas vandaag heb ik door een gat in een van de planken, waar een kwast was uitgeduwd, opgemerkt dat het er daar bij de gestrafte vrouwen heel proper uitzag, ze hebben groflinnen tafelkleedjes en bosjes veldbloemen, terwijl het bij ons niet-gestraften een rotzooitje is. Een van die vrouwen is zo'n schoonheid, ook al heeft ze haar moeder in de waterput geduwd en toen die moeder weer langs de klimbeugels omhoog gekrabbeld was, heeft die schoonheid het hoofd van haar moeder met een bijl verbrijzeld. Twee arbeiders hebben geprobeerd omwille van die moordenares de schutting over te klimmen, maar de bewakers hebben hen gepakt, toen ze al hun armen naar die gestrafte schoonheid uitstrekten, en ze kregen elk een draai om de oren alsmede drie maanden arrest. Ik heb haar bij de walserij een bloemetje aangereikt, die moord alsook die straf leken het meisje te hebben schoongewassen, misschien had ze nu wel een ordentelijk leven willen leiden, met tafelkleedjes, bloemen, fluwelen woorden. Wanneer deze gestrafte zich elke avond | |
[pagina 10]
| |
in de beek waste, was elke kwast in de schutting door een arbeidersoog bezet. Haar lichaam was bedekt met fijne haartjes, blond dons, en zo leek het of haar hele lichaam met een stralend gloriool was omgeven. Wanneer ze zich afboende, dwaalden haar gedachten weg en bleef ze in een vreemde pose staan, vergeefs probeerden we onze arbeidersogen te verlengen, vergeefs verdrongen de sterkeren de zwakkeren bij die kwasten in de schutting. En ik zag dat ze elk oog in die schutting kende, dat ze zelfs die mannenogen verwachtte, dat ze zich alleen maar ter wille van die gretige ogen daar in haar nakie waste, omdat die ogen haar middagwandelingetje vervingen en haar losjes flaneren langs de hoofdstraat tegen het vallen van de avond. Maar de arbeiders waren nog niet eens zozeer stuk van dat naakte lijf als wel van het schimmenspel in de barak, voor het bed, wanneer die gestrafte vrouw eerst een laken voor het raam hing en een gloeilamp dan haar schaduw en onkuise bewegingen op het doek wierp als van een bioscoop. En wij stonden allemaal achter die schutting te springen van ongeduld, we klauterden omhoog naar het prikkeldraad en vielen weer terug op de grond, maar krabbelden weer overeind, en nauwelijks hadden we ons oog tegen zo'n kijkgaatje gezet en zagen we dat schimmenspel, dan klauterden we weer omhoog en wilden over de schutting klimmen om die vrouwenvolière binnen te dringen, want die naakte gestrafte schoonheid hield op het doek haar armen naar ons uitgestrekt, en uit haar bewegingen sprak zoveel verlangen dat elke arbeider meende dat ze alleen naar hem haar armen uitstrekte, naar elk van ons apart. Wanneer ze daarna vond dat ze voor ons genoeg theater had gespeeld, trok ze haar trainingsbroek aan, haalde het laken weg, legde haar beddengoed recht en kroop net als de anderen op haar brits, stak een sigaret op, vouwde haar handen achter haar natte haar en begon een liefdesromannetje te lezen. Wij verspreidden ons dan naar onze barakken en lieten het verlichte vrouwenkamp achter en daarmee ook de gestraften, die op elke tafel een bosje korenbloemen en klaprozen hadden staan. Alleen lag dan nog op de vensterbank van het getraliede raam van de badkamer het hoofd van een halfverdwaasde gestrafte, die in trance luisterde hoe in de schiettent het buikorgeltje ‘Harlekijntjes miljoenen’ speelde. Een traan als een diamant blonk in de ring van haar oog. Dat hebben mensen, wanneer ze totaal aan de grond zitten, dan vullen ze hun ogen met wonderschone voorwerpen. De wereld is vol kunst, je hoeft die alleen maar te ontdekken en dan je hart open te stellen voor het onuitputtelijk gefluister, voor al die kleinigheden, verlangens en wensen. Beeldschone Poldi is ook het moment waarop de slijper plotseling zijn veiligheidsbril afrukt en van het werk naar buiten rent, weg-weg-weg, en naar boven kijkt naar de hemel, dan kijkt hij naar de berg roestig schroot, naar vogeltjes die per ongeluk uit de kokendhete plas kwamen drinken, hij kijkt toe hoe zo'n gestoomd | |
[pagina 11]
| |
lijfje in roestige pijpen rondfladdert, hoe alles niet alleen zijn eigen martelkamer heeft, maar ook zijn eigen paradijs. En de slijper keert terug naar de plek waar de gietelingen worden gepolijst, hij gespt opnieuw zijn veiligheidsbril vast, drukt op een knop, gaat aan de slag, gordt zich weer vast aan de pendels. Daarbij heeft iedereen af en toe ook last van opstandigheid. De mens ontkent hier zijn oeroorspronkelijke leven en daarom besturen engelen ziekenauto's en halen ze andere engelen op die doormidden zijn gebroken. Graag loop ik langs de slapende gietloods naar de bedrijfskantine, gelaagd liggen buiten de staalblokken opgestapeld als eikenstammetjes. Daarna kijk ik naar de hemel, waar plotseling een hoofd verschijnt zo groot als het nachtelijk firmament, een kopje met aan de sterren geschroeide krullen, een gezicht met nooit eerder aanschouwde details. Staal met bestanddelen wolfraam en kobalt ziet er in doorsnee uit als kleurige Aziatische vlindervleugels. Iemand pompt me zinnen in mijn hoofd, allang vergeten beelden uit mijn jeugd, betekenisloze voorwerpen en gepraat kraken mijn hart als een walnoot en ik, rivierfaun, ben weer verlamd door verlangen naar een riviernimf, ik loop door de wolfraamruimte, door mijn mond en neus steekt staaldraad en telkens wanneer ik van de rechte weg afwijk, voel ik een felle pijnscheut in mijn neusvleugels. Ik stap af op de elektrolytische oven, met een blauw glaasje voor mijn ogen, en de smeltmassa borrelt onstuimig. Dit is geweldige arbeid van geweldige mensen, de ruimte binnen de Martin-oven davert als van een symfonieorkest, ik laat mijn blik langs de ovenmond glijden en dan terug tot aan die trap, toen jij samen met mij die lamp naar beneden droeg in die tweedehands glaswerkwinkel, toen mijn hand voor het eerst jouw hand aanraakte en een melodische mangel mijn hart verwrong. Stoffige paspoppen rilden van de snelle blikken en conventionaliteit om zich heen, terwijl de schommelstoel van jouw manier van lopen mij weer een opgefrist brein schonk en een flits van mijn gevoel oversprong in je haar. Dan kun je wel in de ziedende smeltmassa springen, als hulde aan de liefde, aan staal met een legering van mij, met in mij het beeld van jou, een beeld dat me een klein kindergezichtje opdringt, stralend van een oerdom glimlachje, omdat het joodse meisje scheermesjes uitspuwde en ik mijn handen eraan sneed. Schone bosbessennachten vullen mijn lever met ochtendnevel en de sproeier van mijn hart spuit me in met een bloedmengsel. De zon stijgt op uit het duister van een mijnschacht en zacht golvend graan wiegt als een groflinnen vrouwenrok. De wieltjes in de mijngroeve draaien in tegengestelde richting, in de menigte van met witkalk bestreken kersenbomen blinken de schuilplaatsen op van militaire begraafplaatsjes. De bewakers houden de beprikkeldrade gestrafte vrouwen scherp in het oog en de zwaluwen vliegen uit met in hun snaveltje de muzikale boodschap van violen. De gestrafte | |
[pagina 12]
| |
vrouwen stellen zich op, ik zoek daartussen die schoonheid van mij, maar ze is er nog niet. Sommige meiden hebben hun haar opgekamd als deftige dames, de groflinnen bloesjes en groflinnen broeken opgestroopt tot net boven de elleboog en de knieën, zoals miljonairsvrouwen die op het strand van Miami liggen te zonnen. De wereld houdt die meiden in stand met vorm, lippenstift, tandenborstel, huidcrème en mannenogen. Dat zijn hun hecht- en plakpleisters voor tien, vijftien, twintig jaar. Ook voor levenslang. Bij de ingang van het vrouwenkamp zingt in een kooi een sijsje dat de ogen zijn uitgestoken, waardoor het beter zou zingen. Mijn borst wordt omspoeld met de zoete geur van nagellak, met een bad chocola, met een slachthuispistool. Ik denk aan sigarettenhulzen, minigloeilampjes, graflantaarns, een verguldpers, pelgrimsdoornen en organtin. En lelietjes-van-dalen stromen uit mijn ogen. Beeldschone Poldi, kopergietsel, meisjeskopje met de geur van een medaillon en van aan sterren geschroeide lokken, met het schoonste wat ik ooit heb aanschouwd, daarmee wil ik je omhangen, ik spreek met je via dode dingen, ik spreek je aan wanneer emaillen kannen uit de hemel vallen, wanneer de waanzinnige maan de reflexen van jouw reflexen weerspiegelt. Ook de lucht is door jou beduimeld. Je hoeft maar een telefoonnummer te draaien, aan de andere kant van de lijn wordt dan een amethisten hoorn opgenomen en uit jouw mond vloeit lucht die door elektromagnetische golfjes wordt overgebracht, vloeien ijskoude woorden, sneeuwkristallen, vezels, laboratoriumoventjes, nulbruggen, een vibrator. Ach, kon ik jou maar mijn ogen lenen! Het is wonderschoon om verliefd te zijn, om zo'n klein elektromotortje in je mee te dragen. Immers, ook de aanraking van een scheermes kan je twintig jaar of langer bewaren. Ik voel me altijd grootser wanneer ik aan jou denk, Poldinka. Alsof ik met jou het diamanten heelal aan zou kunnen. Ik ga op de brits liggen, maar eerst verbrand ik met een lucifer de wandluizen in de kieren. De zon breit een briljanten kous. Met krijt schrijf ik je naam op de plank van de brits waarop Jarda Jezule uit opstandigheid zijn laken op- en afrolt, vulsel van zijn strozak dwarrelt in mijn ogen. In een kapotte kastdeur heeft iemand een mes gestoken. Jarda Jezule gaat zitten, hij knipt een klein, rood zakmesje open met vingers die op een gebit lijken. ‘Zeg, Jezule,’ vraag ik, ‘ waar heb je die lectuur liggen, die verzamelde werken?’ ‘Wat voor verzamelde werken?’ ‘Die verzamelde werken waarmee je hier aan kwam zetten,’ zeg ik en teken op de plank het meisjeshoofd van Poldinka, het kopje met de aan de sterren geschroeide lokken. ‘Schei uit,’ antwoordt Jarda, zijn hoofd over de rand buigend, ‘ik ben vijf kilo afgevallen! En wat moet dat hier, met die wandluizen en die plee vlak onder me neus?’ ‘Ook dichters in concentratiekampen hadden dat,’ antwoord ik en teken gewoon | |
[pagina 13]
| |
door. ‘Jezule, 'n beetje romantiek kan 'r toch wel vanaf...’ ‘Maar ik zit niet in 'n concentratiekamp!’ schreeuwt Jarda en het bloed stuwt naar zijn gezicht. ‘Heel juist,’ antwoord ik, ‘heel juist, maar strenge heren regeren nooit lang. Jij hebt trouwens ook geen greintje romantiek, Jezule, geen ietsie-pietsie.’ Brigade-arbeider Jarda, voormalig bontwerker, greep zich vast aan de beddenplank, boog over de rand en zijn gezicht spuwde woede. De kop van een spuwer aan een kathedraal. Hij sprong naar beneden en zijn rode voetje kletste op de grond, daarna hinkte hij en hield me zijn toegestoken vinger als een mes voor de neus. Daarna hield hij me een volle minuut met zijn ogen schaak en trok een gezicht of hij iets ontzettend gewichtigs had te melden. Vervolgens maakte hij een wegwerpgebaar, alsof hij zonet dat ontzettend gewichtige wat hij me had willen zeggen, van zich afgooide om daar samen met mij vanaf te zijn. Hij spuwde op de grond en begon de lege neus van zijn schoentje met krantenpapier op te vullen. ‘Zeg, Kafka,’ vraagt hij minzaam, ‘helpt dat watertje tegen de luizen, helpt 't?’ ‘'t Helpt,’ antwoord ik, ‘'t helpt.’ ‘Goed dan, Kafka, kameraadje, ga slapen, je komt net van de nachtdienst,’ zegt Jarda en tilde zijn schoen op en onderwierp die aan een wetenschappelijke blik. Ik dommelde in. Ik hoorde Jarda nog met iets onder het bed scharrelen, daarna veegde hij met zijn knie het stof van een paar boeken.
Ochtend aan ochtend moet ik dus opstaan en heb geen tijd om aan mezelf te denken, om over mezelf na te denken, ben ik gelukkig, ben ik ongelukkig? Van tevoren ken ik al die eerste mechanische beweging van mijn hand in de richting van de wekker, slaperig tast ik die tussen de benen om het gerinkel van de nikkelen testikels stop te zetten. Daarna zo'n zelfde tastende beweging in de richting van de muur om het lichtknopje te vinden en net zo'n eerste schuchtere poging tot kijken van iemand die te vroeg is wakker gemaakt, die een verwarde kop met haar heeft, die stinkt, die opnieuw met de wekker in de hand rechtop in bed gaat zitten. Elke ochtend zet ik de radio aan, ik zoek Berlijn en luister... Aanvankelijk niets, maar een paar minuten voor vier klinkt de ‘Internationale’, gezongen door een koor en met orkestmuziek, dan klinkt de bekende vriendelijke stem: ‘Goedemorgen, kameraden, hier is Moskou...,’ daarna dertig seconden stil en dan opeens het ochtendlawaai van een Moskouse straat bij het Kremlin, een paar keer piepende remmen, claxons en dan beginnen de klokken van het Kremlin te slaan... Eén, twee, drie, vier, vijf, zes... En an weer die vriendelijke stem: ‘Towarisjtsji, u luistert naar radio Moskou, goedemorgen het is zes uur,’ en dan nogmaals de ‘Internationale’, gezongen door een koor en met orkestmuziek... Dat betekent dat het bij ons vier uur is, | |
[pagina 14]
| |
dat betekent dat ik nog een paar minuten de tijd heb en dat het de moeite loont nog even in bed te kruipen en naar de secondewijzer te kijken, die traag voortkruipt en steeds maar het klokje rond tikt. Soms val ik ook voor een minuut of drie in slaap, maar moet dan wel mijn bed uit en me aan een waanzinnig en stipt automatisme onderwerpen, speciaal 's morgens wanneer je niet meer niet kunt leven. Je moet je snel aankleden, die dubbelganger in de spiegel zijn tanden poetsen en erover nadenken waarom je je om de dag moet scheren en je je dagelijks een paar keer moet wassen en moet eten en met het werkschema in je kop moet rondlopen. Waarom moet je aldoor met de angst in je hart rondlopen dat je ergens te laat komt? Ik probeer mezelf te kalmeren, je moet flink zijn, het moet, moet! Elk uur van de dag herhaal ik dat, maar 's ochtends elke minuut, zodat het me minder moeite kost me afte spoelen en ook minder moeite om opdringerige gedachten aan een volgend moment van me af te schudden. Ik verlaat mijn huis, het begint te regenen, een fijn motregentje daalt neer over de omgeving, over mijn tuintje, ik voel dat ik die regen nodig heb, ik betast mijn hoofd en voel hoe dat donkere water tot in mijn haarwortels doordringt en hoe de haarbuisjes het weldadig opslurpen en hoe ik een goudkleurige pippeling word, een jonathan, een bellefleur, ik denk erover wat ik nodig zou hebben om gelukkiger te zijn. Ik heb trek in potas, fosfor, stikstof. En dan doe ik mijn ogen open en heeft het automatisme me allang op een zitplaats van de bus gezet, ik stel vast dat het perspectief me opslurpt naar de straten die in de verte zo smal zijn dat er alleen nog maar een fiets doorheen kan, maar wanneer we dat punt bereiken, passeren elkaar daar toch twee autobussen en liegt me aan de horizon een nieuw perspectief een volgend verkleinwoordje toe. Tegemoetkomende voertuigen, in de verte lijken ze stuk voor stuk een trema dat steeds groter wordt, net zolang tot de koplampen voorbij zijn, ik zie dat het net zo'n autobus is als de onze, op een zeker moment zijn we even elkaars spiegelbeeld, maar in de achterruit zie ik een paar seconden later hoe de rode lichtjes alweer kleiner worden, steeds kleiner, totdat ze ergens voortijdig in het niet verdwijnen. Sommige arbeiders slapen, dommelen, peinzen. Wonderschoon schijnt het groene lampje op het dashboard van de buschauffeur, een lampje zo groot als welke zichtbare ster dan ook. De buschauffeur bekijkt tegelijkertijd de rijweg vóór ons, aan beide zijden naast ons en via zijn spiegeltje ook achter ons, tegelijkertijd let hij op de motor, met zijn schoenzool geeft hij meer of minder gas, trapt de koppeling in, de rempedaal, draait met zijn handen aan het grote stuur. Nu, net als elke morgen, slaat de buschauffeur in Vokovice af en kijkt elke keer weer naar eenzelfde raam, en als er dan licht brandt achter dat raam, zegt hij: ‘Ze is al op.’ En als het raam donker is, toetert de chauffeur lang, hij stopt en toetert net zolang totdat het licht daar aangaat, en daarna rijdt de bus tevreden door. Ik stel me voor: achter dat | |
[pagina 15]
| |
raam staat het bed van een lokettiste van een postkantoor en die staat volgens een bepaalde afspraak met de buschauffeur op, ik zie voor me hoe ze daar met een kous op de bedrand zit en weifelt of het wel zin heeft om op te staan en daarna dat meisje met verwarde haren in de spiegel te aanschouwen, waarom moet je zo nodig leven? Maar de bus rijdt al over de ringweg van het vliegveld Ruzynĕ, dat is felverlicht, er wordt vast nog een vliegtuig verwacht, de landingsbanen zijn omzoomd met robijnen lampen, die aan het einde van het vliegveld in één punt samenkomen zodat wanneer er iemand aan het andere eind zou staan, hij zou zeggen: die rode gloeilampen komen precies daar bij elkaar, waar die bus rijdt. En een vliegtuig werpt een lichtkegel op de landingsbaan, het daalt verder, wordt kleiner en landt, maar is zo piepklein als een kindervliegtuigje aan een elastiekje, de vleugels draaien, de kleuren veranderen, dan nadert het weer de hal, het wordt groter, hoewel het in feite steeds even groot blijft... Ik doe mijn ogen dicht en zie dat alles heel anders is dan het er aanvankelijk uitziet, dan het in feite is... Alles zit aan het elastiekje van het perspectief, ook het leven zelf is illusie, vertekening, perspectief... Ik doe mijn ogen open, we staan voor de staalfabriek, de arbeiders maken elkaar wakker: ‘Opstaan, de cokes zijn gestort.’ En ik loop net als de anderen, met dezelfde neerslachtige bewegingen langs de portiersloge, ik laat mijn pasje zien en loop langzaam naar de washokken en kleedruimtes. Ik zie een treintje om de bocht komen, volgeladen met een gloeiende vijfenveertig ton zware vracht ingots, die nog roze zijn, als meisjes wanneer ze naar hun eerste dansles gaan, ingots die hun massa lijken te kunnen verdoezelen, van crĕpepapier zijn, volgepompt met warme lucht en vastgebonden aan een touwtje om niet als een ballonnetje op te stijgen... Zo luchtwaardig en sierlijk en onwerkelijk... Maar de locomotief briest stoom en sleept bijna op zijn knieën zijn roze lading langs me heen en schroeit mijn haren en kleren, ik constateer dat het tonnen, tonnen staal zijn, grote, brede obelisken, wel zó groot... Maar ik zie ze maar eventjes in die bijna-werkelijkheid, die meteen weer kleiner wordt, en ik versnel die verkleining door van die plek weg te lopen zonder dat er aan de werkelijkheid van dat treintje met ingots zelf iets verandert... Snel kleed ik me daarna uit, volgens dezelfde orde van de dag trek ik mijn T-shirt aan, dan mijn overhemd, dan mijn onderbroek, dan mijn slobberbroek, dan mijn gewone broek, dan trek ik mijn schoenen aan, dan mijn kattenbontje, dan mijn werkbroek en -kiel, dan mijn voorschoot en handschoenen en daarbovenop zet ik mijn hoed en loop dan net als de andere arbeiders snel de nacht in. De ochtendster, groot, maar niet groter dan dat groene controlelampje op het dashboard van de buschauffeur, die Ochtendster, schittert aan de hemel als het beginsignaal van alle vroege diensten, maar ook als het eindsignaal van alle nachtdiensten. Ik draai me om en zie: ginds op de heuvel puft het treintje met die vijfenveertig ton zware, roze | |
[pagina 16]
| |
ingots, maar het is al een ander treintje, ook al is het hetzelfde dat zo-even mijn burgerkleren en mijn haar verzengde. Nu rijdt het echter al naar Konĕv en is daar op die helling zo piepklein, niet groter dan een speelgoedtreintje aan een touwtje... Alles zit aan het elastiekje van het perspectief.
Vertaling Kees Mercks |
|