| |
| |
| |
Tjalie Robinson
Brieven aan Maria Dermoût
Amsterdam, 12 Mei 1955
Zeer geachte mevrouw Dermoût,
Nu ik Uw verhalen nog eens rustig doorgelezen heb en er een weekje beraad overheen heb laten gaan, en denkend aan Het Kanon, meen ik toch wel dat ik het laatste neem, tenzij straks blijkt, als we een overzicht over alles hebben, dat een ander verhaal beter genomen kan worden, omdat het een apart ‘aspect’ tot zijn recht laat komen. Eigenlijk heb ik een hekel aan het woord aspect en nog veel meer wanneer men een schrijfster of schrijver aanhaalt, alleen om dit aspect tot zijn recht te laten komen. Ik wind er geen doekjes om, zoals U ziet, want ik meen het zo erg niet. Ik wil U namelijk vertellen dat ik een warm plekje in m'n hart heb voor alles wat met Ambon samenhangt. Niet alleen om Rumphius en Valentijn, niet alleen om die ene plaats waar ik éénmaal geweest ben, Saparoea, niet om onze eigen baboe Saartje die wij een tijd in dienst gehad hebben en die zo wonderbaarlijk goede paniki maken kon, maar om een onloochenbaar eigen sfeer, die ik nergens anders trof dan in Indonesië en die ik liefheb hoewel ik haar niet ken. Maar die ik tot mijn vreugde terugvind in De slang Louisa. Aan de andere kant: wij moeten aan onze lezers denken. Hoe dan ook: nader kan ik U pas inlichten over enige tijd.
Als ik niet onbescheiden ben wilde ik dan graag iets anders vragen nu: heeft U nog meer te publiceren en mag ik het doen met de uitgeverij waarvan ik de vertegenwoordiger ben, Masa Baru? Het is een buitenlandse uitgeversmaatschappij, de oude Nix & Co, waar ook mijn Piekerans gedrukt worden. Er is enige moeilijkheid met het verkopen van de boeken, alhoewel wij sin[d]s een tijd een vrij goede verkooporganisatie hebben opgebouwd. (...) Er staat tegenover dat wij van plan zijn en nog steeds hard doende om een geheel nieuwe markt te vinden, nl. de markt der ‘gerepatrieerden’ of ‘thuisvaarders’: alle Europeanen die eens onder de tropenzon leefden. Hoeveel het tijd zal kosten om ze alle te vangen in ons correspondentienet, weet ik niet. Dit is een organisatie die van de grond af opgebouwd moet worden met zeer veel moeite. Maar zij is het waard om er veel voor te wagen. Ik heb nl. gemerkt dat wat er door de bank verkocht wordt op de ‘literaire markt’ zeer weinig is. En vooral wij, schrijvers uit een ‘vreemd land’ wat Indië after all altijd gebleven
| |
| |
is, maken daarbij geen al te beste verkoopkans. Daarentegen weet ik zeker dat wij beter verkocht zullen worden onder hen die ons kennen uit ons leven daar, ook al zijn zij niet ‘literair’.
Ik zet dit woord hardnekkig tussen aanhalingstekens omdat ik het begrip niet erken, althans er niet in geloof. Een verhaal, een boek, een gedicht is echt en heeft echtheidswaarde. Als zodanig verdient het een plaats onder de mensen die het echte zoeken. Daar komt het begrip literatuur, het begrip kunst, niet bij te pas, dunkt me. Er is naar mijn smaak veel te veel literaire schoonpraterij en schoonschrijverij in Holland, die men dan wel literatuur mag noemen, maar die niet echt is. Ik hou er niet van, om het op zijn zachtst te zeggen. Al die ‘innerlijke bewogenheid’ waar zo mee geschermd wordt is in feite surplus aan waardeloze droom door gebrek aan reëel leven. Dus onecht. Na bijna een jaar vrij nauw omgegaan te hebben met dichters en schrijvers van allerlei richtingen (ook dit vind ik dwaas), heb ik wel gemerkt: hier kan ik mijn heil moeilijk zoeken. Ook heb ik gemerkt bij ettelijke ‘thuisvaarders’ die veel lezen: men vindt literatuur niet ‘mooi’. Daarom zoek ik naar een mogelijkheid om deze twee eindjes bij elkaar te brengen: boeken die niet geijkt mooi zijn, maar ervaring brengen, en mensen die niet innerlijk bewogen zijn, maar geleefd hebben. Wetend dat er in Nederland een kwart millioen mensen zijn (inclusief hun directe nazaten), die in het oude Indië en het nieuwe Indonesië geïnteresseerd zijn, geloof ik dat mijn kans voor het vinden van een nieuwe markt zo slecht niet is.
Wat Uw verhalen en Uw ‘stijl’ betreft, ik weet niet of ik ze mooi moet noemen of dat ze mooi zijn. Ik word er alleen gewoon door geraakt. U schrijft niet, U vertelt. Dat is voor mij genoeg. Wij komen uit het Morgenland, uit het land van de vertellingen van Sindbad de Zeeman, van Scheherazade, maar ook van de sandalenmaker en de kameeldrijver. Niet van auteurs. U treft mij als een niet-auteur. Ik weet niet of ik U hiermee schade doe, want tenslotte verschilt U dan niet wezenlijk van mijn moeder, mijn tjang, van Saartje. Die gingen er ook niet bij zitten met een pose van: nu zal ik, kunstenaar, je ontroeren. Ze vertelden. Klaar. Tenslotte is het leven belangrijk. De vertelling slechts een geestelijke vorm van het leven. Misschien ook een herbelijdenis. Dat wéét de verteller (ster), maar alweer: dat vóelt de luisteraar.
Men beschouwt me algemeen als schrijver en dat vind ik niet leuk. Ik kan namelijk niet schrijven zoals andere schrijvers doen. Zo maar aan een tafel zitten en dan zich zetten tot het maken van literatuur. Maandenlang doe ik niets, kán ik ook niets doen. En soms raak ik aan het vertellen, zonder opzet, zonder toeleg. Er komt altijd een stuk herhaald leven uit, meer niet. Ik geloof niet dat ik sticht of ontroer al zegt men het. Men herkent zichzelf hoogstens. Maar hier ben ik aan het praten op een wijze, waardoor ik er bij iedereen uit lig. Men ziet dat nu eenmaal niet zo. Het is wél vaak om te zuchten.
| |
| |
Toch, als ik U lees, heb ik zo'n idee: wij vertellen alleen omdat wij boordevol zijn van een leven dat anderen blijkbaar niet zien. Ik kan er zelden over praten en vaak krijg ik er onprettige disputen of zelfs twisten door. Of eindeloze uitleggerijen en verklaringen. Ik heb vaak tegen Rob Nieuwenhuys gezegd: Rob, je legt veel te veel uit. Waarom toch? Je lezer weet het of hij weet het niet. Leven is niet iets dat je met uitleggen snappen kan. Dat moet je ervaren. En als je niets ervaren hebt, lees dan ook maar niet, maar ga de wereld in om te leven.
Het is dwaas dat ik dit zeg hoewel ik nog jong ben (pas 44), maar ik heb soms heel sterk het gevoel alsof ik mijn essentiële levensportie definitief achter de rug heb. Dat wil zeggen: zoveel dat ik het nooit goed genoeg heb kunnen verwerken, en in het schrijven die verwerking zoeken moet. Dat doe ik. En al doende zie ik pas de vele raadsels en onbegrijpelijkheden. Pas dan zie ik zoveel dat nooit verklaard of geaccepteerd kan worden met westerse logica, dat ik me vaak afvraag: je weet niets; je bent stom; waarom schrijf je eigenlijk? Misschien is dat de reden waarom ik toch zo weinig schrijf. Daartegenover heb ik in de laatste tijd zoveel mensen ontmoet (vooral oudere) waarvan ik het betreur dat zij niet schrijven. Twee heb ik toch aan het werk gekregen. Mijn moeder stierf drie weken geleden plotseling. Ik had zo'n spijt dat ik niet meer gedachten van haar opgetekend had. Maar ik dacht dat ze eeuwig zou leven. De rustige vertelstem van haar en altijd die zo eenvoudige slotzin: ja, zo is het. Welk een zee van kostbaar leven, van ons daar in de tropen, druppelt en sijpelt hier in Holland reddeloos weg. Hoe moeten onze kinderen leven zonder de inhoud van het leven voor mijn ouders en voor mij?
Mevrouw Dermoût, ik hoop dat U niet boos bent omdat ik eindig op dit half-afgescheurde velletje. Soms zit de nood aan stoffelijke waarden hoog in dit huis en ik ben nog steeds een verschrikkelijk onverstandig mens.
Dan eindig ik voorlopig met de beste wensen voor U: een hoge leeftijd en nog veel vertellingen, elke dag een volle dag, en elke nacht een volle slaap.
Hoogachtend,
Tjalie Robinson
| |
Amsterdam, 18 Mei 1955
Zeer geachte mevrouw Dermoût,
Het is niet erg als U op deze brief ‘voorlopig’ niet antwoordt. Zijn niet de verhalen die wij schrijven brieven, waarop soms nooit, soms veel later pas antwoord komt? Als ik in een verhaal dat nog komt, een antwoord lees, is het meer dan genoeg. Ik schrijf dit alleen omdat ik als ‘jongste zoon’ een soort rechtvaardiging meen te moeten schrijven voor mijn gedrag. Ik wil U nog wel zeggen dat er in Holland
| |
| |
meer oudere dames zijn, die erop gesteld zijn dat ik hen ‘Oma-tje’ noem. Als er een sentimentele kant aan vast zit, laat ons niet vallen over dit beetje sentiment. Is het vaak niet het enige dat ons overgebleven is? En wat is een rechtvaardiging vaak anders dan een belijdenis van onmacht, van noodzakelijk fout moeten zijn, zonder rekening op sympathie of recht? Voor mij is een rechtvaardiging een soort manifest. Van strijdvaardigheid. Ik kan niet nalaten te vechten. Hoe dat in mijn bloed gekomen is, weet ik niet. Toen de vechterstijd van Ma voorbij was, ging ik in een nette maatschappij boksen. Als men mij hier niet veroorlooft met de pen (en de inzet van mijn persoon) te vechten, ga ik naar Amerika. Noem het niet belachelijk. Het is te tragisch om belachelijk te zijn, als tragisch niet zo'n groot woord was.
U begrijpt zeker wel dat ik veel, zo niet alles, zie zoals U. Ik heb vaak genoeg momenten van neerslachtigheid, van radeloosheid soms ook om zo'n sullig leven dat ik leiden moet. [-] Waarom schrijf ik erover aan U? Omdat ik er aan niemand anders over schrijven kan. Wij zijn gehangenen in Europa. Wij waren gehangenen in het Oosten. Ik wil niet gehangen zijn. Als ik af en toe Multatuli of Du Perron ter hand neem besef ik overigens wel dat mij geen ander lot beschoren kan zijn dan als prestigebundel in een boekenkast te staan. Dit te weten is voor een man gewoonweg onzinnig. Wij (mannen) zijn geloof ik geboren met een verantwoordelijkheidsgevoel voor de kudde, de stam, de generatie, hoe men het ook noemen wil. Als wij een zekere domheid of blindheid waarnemen, die levensgevaarlijk kan worden, komen we instinctief in actie. Ik geloof niet in mooipaters en mooidichters. Ik geloof in mensen die leven. Onvoorwaardelijk. Ik ken de meeste dichters en schrijvers in Holland persoonlijk. Hoe verschrikkelijk vallen zij tegen als mens. Ik wil de mensen niet laten lezen. Ik wil ze door lezen uit hun stoel brengen. Ik wil de jeugd, die nu alleen maar leert, uit school krijgen, onderzoekend, moedig, daadlustig. O, deze eeuwige garanties in dit waanwijze landje dat denkt dat geluk alleen maar is: thuis zitten met een goed boek, met kruidenier, slager, groenteboer, dokter, apotheek en verzekeringsagent bij de hand. Ik ben, mevrouw Dermoût, een blootvoetig kind van de vrije zeeën en de vrije bergen. Ook al zou men mijn dood voorspellen, ik blijf vechten tegen een onrecht dat niet mij persoonlijk bedreigt, maar ons cultureel geweten (als er zoiets bestaat). Ik zei tegen Alice von Eugen [directeur E.M. Querido's Uitgeverij]: dit wat ik schrijf is het dierbaarste en mooiste wat ik bezit, dit is de vrucht van veertig jaren bitter leed en jubelend geluk. Moet ik dat aan U leveren als katjang goreng op contract? Voor letterlijk schaamteloze prijzen? Nooit, nooit, nooit!
Liever schrijf ik nooit meer een letter. Liever verhonger ik. En, mevrouw Dermoût, dat dóe ik nu.
Uw toegenegen,
Tjalie Robinson
| |
| |
| |
[Tussen 2 augustus 1955 en 14 oktober 1955]
Lieve mevrouw Dermoût,
Cry the beloved country! Cry the beloved country! Cry the beloved country! Wees verstandig, Tjalie, lamaar kraaien.
Hierboven de som van mijn gedachten die mij het meest kwellen in Holland en die me opnieuw kwellen bij iedere brief die ik ontvang, ongeacht of de brief nu komt van Meyer Ranneft [schrijver Hein Buitenweg], van Maria Dermoût of van Lolo Damwijk. Waar ik ook kom, ik vind de lichte nostalgie tot de wrekende obsessie. Onder elke klacht, onder elke onverschilligheid, onder elk protest, onder elke lach en onder elke traan vind ik een soort knagend geweten: there is something wrong. Waarom zijn wij zo geïsoleerd? Omdat wij geen cultuur hebben. Wij hebben als idioten ambtenaren zitten fokken: dokters, juristen, ingenieurs. Maar waar was onze academie voor schone kunsten? Wij hebben altijd alleen maar willen denken aan safe zijn en fatsoenlijk zijn en geborgen zijn. Onze kinderen met werkelijke kunstzinnige aanleg zijn vergeten en miskend gestorven als ambtenaartjes. De Hollander is incompetent, onvolledig, beperkt. Niet omdat hij inferieur is, maar omdat zijn deur niet openstaat naar de tropen. Ik zie het aan mijn zoon, die op de kunstnijverheidschool zit en ‘heel goed mee kan’. Maar ik heb teken- en schilderwerk van hem zien wegdouwen als ‘matig’, dat in b.v. Mexico of Haiti doodeenvoudig gewaarmerkt zou worden als geniaal. Mijn zoon Rogier gaat dood als hij hier blijft. Dat wil zeggen, als Hollander heeft hij een goed betaald baantje en hij woont in een keurig glazen huisje aan Meer en Bos met een stofzuiger en een blank volvet kaasje. Wat is dat voor een krankzinnige levensopvatting die men in Holland heeft! Oud worden, veilig zijn, Dreespensioen hebben. En de rest kan sterven. No good! Waarom moet de planter zijn keliling kebon [wilde plantage, onderneming] missen maar bovendien zelfs de geschreven herinnering, de historie ervan? Waarom moet hij ‘zoet en netjes’ zijn? Jaren lang hebben wij onze beste zonen gestuurd naar de verste oetans van de tropen. Ze zijn bij duizenden gestorven aan ben-ben [buikloop],
malaria, zwartwaterkoorts, vergif, drank, kogels, pijlen, and fust sorrow and despair. En wat blijft er over? Een scheldwoord: koloniaal! En wat mag de schrijver doen? Voor een misselijke 12,5% een club thuiszitters volspekken. Never, never in my life.
Ach, hier in Holland zeggen ze allemaal: buikje vol en mondje dicht. Bezuinigingen op margarine, zeep, suiker en zout en dan een ons flikjes. How narrow, how narrow for me, grown up between seven seas and seven ranges of mountains, seventy languages and nine lives. [-] Leven is het enige waarachtige, als het vliegen van een kogel. Schrijven is maar het gefluit ervan. Waarom leest U zo graag die klasse van omstreeks 1900? Omdat de mannen van toen een beter slag waren. Het was
| |
| |
de tijd van Empire Building en uit heel Europa trokken jonge, ondernemende mannen weg, de halve Engelse adel werd weggemaaid door Boeren-kogels, maar men ging! Maar dán wordt er ook poëzie geschreven. Hoe raakt men nu bezeten en begeesterd? Nooit. Damn dit land van kaas en melk. Ik wil slapen met een mes naast mij, niet met een leeslampje. Ik wil waken met een geweer over mijn knieën, niet met een encyclopaedie. Ik wil rijden te paard, niet sjokken in een tram. Ik wil de zee proeven in een djoekoeng [prauw], niet glijden in een naar lakverf stinkend namaakpaleis. God schiep alles voor ons, niet de lamme luxe alleen. God schiep tijdelijke dingen (auto's, stoomboten, boeken) en blijvende dingen (de wildernis, de zee, het dier). Geef mij de laatste. Ik wil niet bang zijn als Europeanen.
Dag, dag. Eventueel tot ziens
in Arnhem. Tjalie
| |
Amsterdam, 15 December 1956
Lieve Maria,
Iedereen weet of vermoedt dat ik mijn richting kwijt ben geraakt; dat ik verbijsterd ben. Het is niet waar. Ik heb alleen bij mijn gewijzigde levensomstandigheden meer tijd nodig om de juiste weg te vinden. Om de doodgewone reden dat ik de waarheid nastreef, dat ik naar mijn bestemming zo perfect mogelijk, zo volmaakt mogelijk wil zijn. Waar ik nu al twee jaar mee bezig ben is de omstandigheden en mezelf uitproberen. Hierbij heb ik me vaak op verkeerd terrein begeven en doe het nog steeds. Maar in een soort blind vertrouwen op mijn geluk en mijn onverwoestbaarheid durf ik dat aan. Net zoals vroeger in Indonesië vind ik mijn weg door alles heen.
Nu stel ik mij dus de vraag: moet ik terug naar de oetan? En zo ja, nu al? Ah, wat ga ik doen?
Ik heb het nadeel opgegroeid te zijn met vechten. Vechten onder alle omstandigheden met alle soorten tegenstanders. Vechten heeft mij geleerd: risk all = win or lose all. De redenering: maar waarom zouden we alles willen verliezen? is een nonsens-redenering, want we verliezen vroeger of later tóch alles. Dus werkelijk verliezen is ons lot. Maar we kunnen door vechten tijdens ons leven éénmaal groots winnen. And that's a thing we all hunger for. Deze grootse overwinning is honderd procent individueel en kan dus b.v. zijn het opgeven van alle bezit om een leven van niets te vinden. Alleen enkelen vinden dat. De meesten blijven altijd berekenend: een beetje van dit en een beetje van dat, en liefst allebei: b.v. lid zijn van de dierenbescherming en kalfstong eten; puur denken maar verfijnd (pervert) leven; dichten (= klaar denken) en marihuana roken; diëtistisch leven en alcoholist zijn.
| |
| |
En hoe komt dit alles? Door een verbijsterend gebrek aan moed. Wie misdadig is, zegge: ik ben misdadig en hándel misdadig. Dat is fair, dat is natuurlijk. Maar men durft hier de moed niet op te brengen zichzelf te zijn omdat men dan verliezen zal wat men nu te veel heeft. Men durft geen verrader te zijn als men zich opgehangen heeft aan de heiligheid. Vandaar dat in Holland zoveel schijnheiligheid is. Niet voor niets bestaat hier een spreekwoord dat zegt: ‘Wat niet weet, wat niet deert.’ En hoe lummelig zijn deze Hollandertjes, die met een mond vol moraliteit elke cent natellen. Waarom? Om niet bedonderd te worden: hun fiere Ik kan door één cent belaagd worden!
In deze chaos moet ik zien te leven. D.w.z.: ik moet opofferen. Maar wat? Denk er dus om dat ik mezelf helemaal niet verbeeld dat ik een heilige ben, maar mij juist ervan bewust ben dat ik aanmerkelijk lager moet leven. De omstandigheden zullen voor mij de knoop doorhakken. Tot nu toe sta ik nog, maar ik ben verstild. And I have a long way to go. Hell!
Misschien heb je er nu een idee van, waarom ik niet schrijf en misschien nooit meer schrijven zal, Maria. Ik sta ten opzichte van mijn nieuwe leven als een man die naar de executieplaats wordt geleid en niet weet: zal ik eeuwig leven; zal ik voorgoed ophouden te bestaan; zal ik niet gedood worden? Ik loop maar. Ik ben geblinddoekt.
Addios! Tjalie
|
|