De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Hermann GrabGa naar voetnoot+
| |
[pagina 24]
| |
gedwongen zijn daarbij dezelfde spanning te voelen waarmee er altijd naar Felix wordt geluisterd. Overigens werd ook de zuidelijke laan niet echt gefrequenteerd. De gouvernantes gaven de voorkeur aan de middenallee. Breed en kaarsrecht aangelegd bood die een wijd uitzicht, en de andere kinderen en hun gouvernantes waren al op grote afstand te onderscheiden. Soms kwam er op die manier een hele troep bij elkaar, een grote roedel kinderen en een grote roedel gouvernantes. Maar meestal bleef je maar kort bij de anderen staan. Miss Florence en miss Harrison kwamen niet naar de hoofdallee om zich steeds in hun gesprek te laten storen. Al is het niet zeker of het niet heel anders lag, of ze niet juist hier kwamen in de hoop samen met de anderen te kunnen oplopen (de hoogachting waarmee miss Florence over alle gouvernantes sprak maakt dit vermoeden niet geheel onwaarschijnlijk). Misschien waren het de anderen die een voortdurende omgang met de twee Engelsen probeerden te vermijden, maar misschien wensten beide partijen de vriendschap van de andere te winnen en was de oorzaak dat dit niet gebeurde alleen hun wederzijdse onhandigheid. Met Helene Pauer echter en met haar gouvernante liep je altijd op wanneer je hen tegenkwam. Als Marianne Helene zag aankomen, was ze blij, en Renato wist dan dat de wandeling definitief bedorven was. Hij moest toezien dat de meisjes zich afzonderden, de armen stevig om elkaar heen, dat ze zachtjes met elkaar praatten en soms ook lachten. Hij deed dan wel zijn best de indruk te geven dat het hem allemaal niets kon schelen, maar het was zeer de vraag of hij daarin slaagde. Want Felix Bruchhagen had al eens tegen hem gezegd: ‘Ik heb gisteren naar je gekeken, jongen, verrukkelijk was het om te zien hoe de meisjes je in de steek lieten, en dat gezicht van jou!’ Dus op de dagen waarop ze samen met Helene wandelden, moest hij ook vrezen door Felix verrast te worden. Wat de meisjes elkaar vertelden, kon hij van die afstand niet verstaan, maar hij hoorde wel waar de gouvernantes het over hadden en hij hoorde het gejeremieer van juffrouw Stöwe over de toestanden in huize Pauer. ‘Schijn bedriegt hoor,’ zei ze altijd, ‘al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding, zoals ze hier zeggen. Dat zou trouwens bij ons toch niet kunnen, dat een gezonde sterke man als die meneer Pauer zich thuis bezighoudt met zijn winst en zijn zaken, terwijl daarginds zoveel jonge mensen in de bloei van hun leven zich moeten opofferen. En dan een krenterigheid en een gierigheid, niet te beschrijven gewoon. Onlangs komt mevrouw naar me toe: “Ach, juffrouw Stöwe,” zegt ze, “wilt u niet met ons mee naar die nieuwe oorlogsfilm.” Maar als we er dan heengaan, hoor je plotseling dat ze maar een kleine loge hebben gekregen, en dan geven ze mij zo'n slechte plaats dat mijn hoofd daarna nog drie dagen barst van het geflikker. Maar naar buiten toe alles voornaam en in de puntjes. Nou, mensen zoals wij komen er toch wel | |
[pagina 25]
| |
achter. Als je alleen al meemaakt hoe gemeen meneer en mevrouw met elkaar ruziën. Dat gaat de hele dag maar door en ook aan tafel nemen ze echt geen blad voor de mond. Voor zo'n kind is dat natuurlijk vergif.’ Miss Florence knikte met diepe ernst en toch met tevredenheid bij de verhalen van juffrouw Stöwe. Ze droomde van een wereld die naar betere wetten geordend was, van een wereld waarin gouvernantes, met eer overladen, het leven van de families, ja, misschien zelfs van de volkeren zouden besturen. Daarom luisterde ze naar de verhalen van juffrouw Stöwe met de waardigheid en het verantwoordelijkheidsgevoel van een generaal die een bericht krijgt over de vijandelijke krijgsmacht, maar tegelijk ook met de superieure glimlach van de historicus aan wie nieuw feitenmateriaal wordt geleverd, een onderzoeksresultaat dat heel goed in zijn beeld van de geschiedenis past en dat zijn these en zijn politieke overtuiging ondersteunt. Het gebeurde overigens niet al te vaak dat je Helene en juffrouw Stöwe tegenkwam. Ze woonden in een andere stadswijk en bezochten meestal een ander park. Miss Florence en miss Harrison daarentegen bleven het stadspark trouw, bleven trouwe bezoeksters van zijn hoofdallee. Alleen in de zomermaanden gingen ze hier niet heen. Dan waren er de tuinen aan de rand van de stad, ook was in het stadspark het gedrang te groot. Maar 's winters waren de bezoekers van de hoofdallee over zulke grote afstanden verspreid dat je wel moest geloven in het bestaan van een hogere wet die uitsluitend om naar alle kanten ruimte te scheppen de bomen had ontbladerd en grote stukken van een grijze hemel had vrijgemaakt, en die aldus, door de aarde in een overzichtelijk terrein te veranderen, de vreugden van het koude jaargetijde vermeerderde. Wanneer de maand november was binnengetrokken, dan had hij vermoedelijk in de straten van de stad alle gevels in een laag nevel gehuld, het inwendige van de kerken reeds vroeg in de middag doen verzinken in een schemering waarin de mensen die daar nu binnenkwamen het eeuwige licht zagen glinsteren alsof het zich oneindig ver weg bevond. Maar hier in het park had de maand november de andere kant van haar januskop boven het decor uitgestoken. Nadat het blad definitief was weggeruimd, had de kastanjeman met zijn kleine locomotiefje zich in de hoofdallee opgesteld en ook de kinderen, met slobkousen en dikke jassen aan, waren bereid de reis naar de winter te aanvaarden. Om echter de weemoedige vrolijkheid van dit afscheidsbeeld nog met een laatste streek te verlevendigen, had de schilder de verleiding niet kunnen weerstaan om midden in de lichtgrijze tinten een paar karmijnrode vlekken aan te brengen, de neuzen van de oude heren wier kleine falanx zich langzaam door de hoofdallee bewoog. Het waren trouwens niet de neuzen die op de schilderijen van Jordaens en | |
[pagina 26]
| |
Van Ostade als pronkstuk in de gezichten van de oude mannen figureren en die, omspeeld door de geur welke uit een wijnglas opstijgt, met hun milde glans de onbekommerdheid weerspiegelen van de jaren die als epiloog aan de stroom der tijd zijn ontheven en die daarom lijken op de kinderjaren, die nog niet door deze stroom gegrepen zijn. Nee, de neuzen van de oude heren waren heel gewoon rood geworden van de lucht, van die lucht waarin een eerste kou opsteeg (als spuitwater-belletjes die kunstmatig in het drinkwater zijn geperst), om zich met zijn scherpte op het kwetsbare weefsel te storten. En de vleugels van deze neuzen, die al bij de eerste ademhaling begonnen te trillen, probeerden tevergeefs de atmosfeer terug te vinden waaruit ze verjaagd waren en die hun, zorgzaam bewaard met behulp van de kleden voor de vensterbank, tussen de leeuwenkoppen van de fauteuils de juiste verblijfplaats verschafte met haar mengsel van kachelwarmte, de geur van pluche en de houtgeur die het buffet verspreidt - al veertig jaar staat dat daar in zijn eiken pracht, in afwachting van denkbeeldige festiviteiten. Zeker, ook deze oude mannen waren in het kinderland teruggekeerd, maar alleen de hernieuwde behoefte aan bescherming had hun deze weg gewezen, de weg die ondanks alles nog steeds erg moeizaam was. Want als ze iets wilden zeggen, dan bleven ze staan om het hoofd naar elkaar toe te wenden, en op die manier hielden ze dagelijks een repetitie voor de rouwstoet, die zich even langzaam vanaf het sterfhuis zou voortbewegen, om telkens weer even stil te staan, bij een kruispunt of bij het verenigingsgebouw waar de overledene de positie van bestuurslid had bekleed. Door de heren Valenta werd Renato altijd staande gehouden. Het was de jongste van de twee, de vijfenzeventigjarige dokter, die het woord tot hem placht te richten. ‘Hoe gaat het met je moeder?’ ‘Dank u, goed,’ antwoordde Renato dan. Hij zei het zonder erover na te denken hoe het eigenlijk met mama ging. Maar ook in het antwoord van dokter Valenta zat geen enkele variatie. ‘Dat is mooi, dat is mooi,’ zei hij, en dan bleef hij altijd nog een momentje staan. Hij vond het vermoedelijk niet beleefd om zich meteen om te draaien en zocht daarom naar iets aardigs om tegen Renato te kunnen zeggen. Maar hoe hij zich misschien ook inspande, hij kon niets bedenken en dus restte hem niets anders dan de glimlach die zijn laatste woorden hadden begeleid, op zijn gezicht vast te houden. En zoals een groot rotsblok dat eenzaam boven de waterspiegel hangt, zo leek deze glimlach boven de verlegenheid van de gesprekspauze te hangen, zonder echter ook de woestheid van dokter Valenta's uiterlijk te verzachten, het angstaanjagende van zijn machtige gestalte en het dreigende van zijn baardharen die, nog altijd niet grijs geworden, in dunne pieken om zijn gezicht wapperden. Hoezeer verschilde deze baard van die van de andere broer! Meneer Valenta senior was maar zo'n jaar ouder dan de dokter en daarom was het waarschijnlijk zo | |
[pagina 27]
| |
dat de natuur hier een sprong had gemaakt zoals je die dikwijls kunt waarnemen, bijvoorbeeld bij het verwarmen van een vloeistof die niet geleidelijk in een gasvormige toestand overgaat maar onmiddellijk vervliegt wanneer het kookpunt is bereikt. De baard van de oudste broer was tot zilvergrijze ijsbundels gekristalliseerd, en als omlijsting van een knap gezicht met rode wangen, als onderdeel van een welverzorgd uiterlijk was hij een element van de lichtere wereld. Van meneer Valenta senior werd verteld dat hij aan een godsdienstwaan ten prooi was gevallen en terwijl hij naast zijn broer stond - nooit sprak hij ook maar één woord tot Renato - hield hij zijn blik op de hemel gevestigd alsof hij daar de Madonna op haar troon zag zitten, omringd door musicerende engelen. Overigens wist ook Renato niet wat hij moest zeggen en dus bleven ze dan alle drie zwijgend staan. Maar eindelijk scheen meneer Valenta senior uit zijn vervoering te ontwaken, heel langzaam en als het ware nog overstelpt met de tekenen van de ontvangen genade wendde hij zich tot zijn broer en met uiterst zachte stem zei hij: ‘Kom, laten we verdergaan.’ Dan pas zetten de heren zich in beweging. Als Renato thuis aan mama vertelde dat dokter Valenta naar haar had gevraagd, zei ze steevast: ‘Een buitengewoon intelligente man.’ En dikwijls voegde zij eraan toe dat hij in zijn jeugd danser was geweest en een groot bewonderaar van haar tante Melanie. Het beeld dat ze daarmee opriep toonde de dokter terwijl hij zijn reusachtige lichaam dwong tot het begin van een buiging voor tante Melanie, die in een leunstoel zat, waarbij er een verlegen glimlach over zijn gegroefde, bebaarde gezicht trok. Het verstrijken van de tijd is een feit dat wij niet willen begrijpen, en als we op foto's van voorbije decennia geen enkel jong gezicht menen te zien, dan ligt dat niet alleen aan de mode van die tijd, maar het is ook ons afweerinstinct dat onze manier van kijken bepaalt. Daarom verschilde de voorstelling van die gesprekken tijdens het bal, van die oude amourette, niet veel van het beeld dat opkwam wanneer er gezegd werd dat dokter Valenta ook nu nog elke avond bij tante Melanie kwam. Alleen dat element van opwinding, van het oneerlijke spel, was uit het beeld verdwenen. De dokter forceerde zich niet meer. Hij liet zich er ook niet van weerhouden in de borstzak van zijn bontmantel een lange zoute stengel mee te nemen (want dat het gebak dat je bij tante Melanie kreeg werkelijk oudbakken was, daar kon je volgens hem niet zeker van zijn). Omdat hij de gewoonte had ook in de kamer zijn mantel niet uit te trekken, overkwam het hem bij het spreken regelmatig dat de punt van de zoute stengel tussen de pieken van zijn baard bleef steken. Achter zijn leunstoel waren op een boekenplank keurig in het gelid de delen van de conversatie-encyclopedie neergezet. Dokter Valenta was zeer ontwikkeld en over alle kwesties die ter tafel kwamen kon hij informatie geven. Maar wanneer een feit dat in het gesprek genoemd was hem toch eens op een leemte in zijn kennis deed stuiten, | |
[pagina 28]
| |
dan schroomde hij niet om langzaam op te staan, een deel van de encyclopedie te grijpen en de passage in kwestie met luider stem voor te lezen.
Op dinsdag placht miss Florence de wandeling af te breken met de woorden: ‘Het is vandaag immers dinsdag.’ Miss Harrison knikte dan en zei: ‘Pianoles, dat dacht ik al.’ Als ze thuiskwamen, troffen ze juffrouw Konrad soms al in de kamer achter de piano aan, terwijl ze met één hand in de bladmuziek bladerde en met de andere heel licht een paar akkoorden aansloeg. Miss Florence was dan altijd verlegen, want ze had een grote verering voor juffrouw Konrad. Ze zei dat niemand ter wereld beter pianospeelde dan zij. Ze was daarop gekomen hoewel juffrouw Konrad het nooit had uitgesproken maar altijd slechts de meest discrete vormen vond om dat feit te laten raden. Miss Florence echter begreep het volkomen. Wanneer juffrouw Konrad zei dat ze gisteren bij het recital van pianist X. was geweest, die pianist die de ‘heren critici’ zo ‘wereldschokkend’ vonden, en als ze er dan aan toevoegde: ‘Het was een ramp, geen leerling zou daar bij mij mee aan moeten komen,’ dan schudde miss Florence bewonderend haar hoofd en zei: ‘Ongelooflijk is het, zoals u alles door en door hoort.’ Of wanneer ze had gezegd: ‘Zo, nu zal ik eens iets voorspelen,’ wanneer ze dan op het hoogste gedeelte van de discant de passages liet horen die volgens haar als een waterval klonken, en wanneer ze dan na afloop van het stuk nog een klein poosje rustig bleef zitten, met haar oogleden, die van leer leken, halfgesloten en haar mopsneus omhoog, dan zei miss Florence elke keer: ‘Ik heb er geen woorden voor!’ En ze herhaalde steeds weer: ‘Nee, ik heb er gewoon geen woorden voor,’ totdat juffrouw Konrad haar ogen helemaal sloot. Maar onmiddellijk sloeg ze ze weer op om zich glimlachend tot Renato te wenden: ‘Zie je wel, Renato.’ Dan knikte miss Florence meermalen met haar hoofd. Renato had niet zo goed naar juffrouw Konrads spel geluisterd. Maar toen hij zag hoe miss Florence en nu ook juffrouw Konrad begonnen te knikken en hoe ze in zekere zin met leedvermaak verwachtten dat hij met zijn pianospel zichtbaar zou verschrompelen in het licht van dit meesterschap, toen dacht hij werkelijk dat hij zijn lichaam zo goed en zo kwaad als het ging moest samentrekken, en dan niet zozeer vanwege juffrouw Konrads spel, maar meer omdat de beide dames dat van hem verwachtten. Renato wist trouwens van Helene Pauer dat juffrouw Konrad zijn spel erg prees, dat ze zei dat hij haar beste leerling was. Ook tegenover zijn ouders scheen ze verrukt van zijn spel. Dat verheugde zijn ouders zeer, en als er 's avonds een vreemde op bezoek was, zeiden ze tegen Renato dat hij achter de piano moest gaan zitten en iets moest spelen, een mazurka van Chopin of het ‘Frühlingslied’ van Mendelssohn. ‘Fantastisch,’ zei de gast dan, ‘verbazingwekkend voor deze leeftijd.’ Maar miss Florence merkte dan na afloop altijd op: ‘Zo, godzijdank hebben ze weer eens | |
[pagina 29]
| |
een kans gehad met je te pronken.’ En ze herinnerde graag aan die middag bij tante Melanie, toen ze hem hadden gevraagd iets te spelen. Dokter Valenta had later gevonden - zo had ze het van de huishoudster gehoord - dat hij helemaal niet goed speelde. ‘Aangeleerde kunstjes, meer niet,’ had dokter Valenta gezegd. Hoezeer juffrouw Konrad ook over hem mocht dwepen tegenover Helene en tegenover de ouders van Renato, tegenover miss Florence prees ze hem niet. Tegen miss Florence zei ze dat de lessen een hel waren. ‘Iemand die zo slecht oplet als deze jongen zal je niet gemakkelijk vinden,’ sprak ze telkens weer. En als Renato bij het spelen een fout maakte en die fout nog eens herhaalde, dan liet ze een gekreun horen zoals dat waarschijnlijk was uitgestoten door Prometheus, die te zien was op de pentekening in de Sagen uit de klassieke oudheid, een pentekening die met haar weergave van het van angst vertrokken gezicht, de verwarde baard die vol ongedierte leek te zitten, en de dun gearceerde gierenvleugels, het huiveringwekkende karakter van het boek, van het geel geworden glanzende papier en de oude zwarte band mateloos versterkte. Juffrouw Konrad kreunde en beweerde dat ze van zo'n les een migraine kreeg waaraan ze dagenlang moest lijden. Tijdens de les zei Renato graag dat hij dorst had en een glas water moest gaan halen. Als hij de keuken binnenkwam, zag hij de kokkin in een hoek op een laag krukje zitten terwijl ze met behulp van een bril met zilveren randen en langgerekte ovalen die op het puntje van haar neus rustten, haar eigen krant zat te lezen. Ook als meneer Knobloch in de keuken stond om met haar aan - zoals mama het uitdrukte - ‘hoge politiek’ te doen, legde ze het blad niet weg, maar over de krant en over haar bril heen keek ze naar meneer Knobloch op. ‘Ik heb altijd gezegd dat het op de artillerie aankomt,’ zei hij. ‘Bij ons bouwen ze kanonloper van dertig centimeter dik, in Duitsland hebben ze ze van tweeënveertig centimeter. Maar cavalerie moet er ook zijn. Denk alleen maar eens wat zo'n eskadron niet allemaal plat kan trappen.’ ‘Ze hebben nu de paarden nodig om op te eten,’ zei de kokkin. ‘Nou ja, nou ja, daar hebt u gelijk in,’ antwoordde meneer Knobloch meesmuilend. ‘Ze slachten nu ook al konijnen en onlangs heeft een slager een hond verkocht.’ ‘Het brood wordt ook steeds duurder,’ zei de kokkin. Meneer Knobloch knikte: ‘En hoe dat nou zal gaan met die broodkaarten, dat weet ook niemand.’ De kokkin riep verontwaardigd: ‘Maar ik wil u wel vertellen, wie veel geld heeft zal altijd wel te eten hebben, daar zorgen ze wel voor. Maar het volk, het volk, dat is een ellende. Hoeveel moeite moeten zij niet doen voor een beetje suiker, als ze het al kunnen krijgen of kopen.’ ‘Nou ja, nou ja,’ zei meneer Knobloch, ‘maar wat ze daar nou weer lopen te schie- | |
[pagina 30]
| |
ten ginder in Italië, op dat plateau van Doberdo.’ De kokkin leek geïrriteerd: ‘Maar dat heet geen Doberdo, dat heet toch Dobaredo.’ ‘Voor mijn part Dobaredo. Pas nog stond er in de krant dat aartshertog Silvator zelf dat plateau op is gegaan. Vorig jaar heb ik ook een aartshertog gezien, die reed hier door de stad. En hij salueerde aan een stuk door.’ ‘Ik moet steeds aan onze arme soldaten denken,’ zei de kokkin. Ze haalde haar neus op en veegde die toen af aan haar schort. ‘Wat die niet allemaal moeten meemaken. Ze staan in de loopgraven, tot aan hun knieën in het water. De man van mijn nicht, die heeft daar een ziekte opgelopen waar hij de hele dag en de hele nacht van moet schreeuwen.’ ‘De soldaten die zo lopen te trillen,’ zei meneer Knobloch, ‘u weet wel, die jongens die zo in angst hebben gezeten in de oorlog, die ze nou met elektriciteit behandelen, die schreeuwen ook zo!’ De kokkin keek meneer Knobloch woedend aan. ‘U gelooft ook altijd alles. Er zitten heel veel oplichters bij, daar drijven ze het gewoon uit. Dat zijn stimulanten. Maar als je zo'n granaatscherf in je been krijgt en je been wordt dan geamploteerd, dat doet pas pijn. Dán moet je pas schreeuwen. Maar er gaan er ook veel dood. Die krijgen koudvuur. Dan worden ze daarginds begraven en dan krijgen ze alleen maar een houten kruis met hun naam erop.’ Juffrouw Konrad was kwaad toen Renato terugkwam. ‘Moet dat zo lang duren als je een glaasje water gaat drinken,’ zei ze. Ze had intussen een boek van Czerny klaargezet. Renato speelde de etude met de tweeëndertigsten en zag dat zijn vingers helemaal vanzelf bewogen. Maar dat verbaasde hem niet, omdat de passages in de Czerny-etude immers niet iets grijpbaars waren. Ze waren onwerkelijk, net als het gesprek dat de kokkin met meneer Knobloch had gevoerd, en net als de oorlog waarover zij hadden gesproken. Maar plotseling kon Renato niet verder. Want juffrouw Konrad had hem toegesnauwd: ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je hier bij deze c je duim onderdoor moet zetten’ - en op hetzelfde moment had hij bedacht dat ook zijn duim onwerkelijk was en dat de duimen van de soldaten uit dezelfde onwerkelijkheid bestonden, de duimen van de soldaten die schreeuwden, en van de soldaten die begraven werden nadat hun lichaam in het veldlazaret helemaal bruin was geworden. Maar des te beangstigender was nu de aanblik van hun kreten, omdat je die als grote langgerekte visblazen in de lucht naast de carbolstank zag hangen en helemaal niet wist waar ze thuishoorden. ‘Het is vreselijk,’ zei juffrouw Konrad, ‘hij blijft voortdurend steken.’ Ze was zenuwachtig en trommelde met haar potlood op de bovenkant van de piano.
Vertaling Ria van Hengel |
|