De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Gerrit Krol
| |
[pagina 62]
| |
‘Wel is hij overál - voor zover wij hem niet kennen. Hij is daarom: almachtig - daar waar wij niet zijn of waar wij niet ingrijpen. En hij is oneindig - waar wij eindig zijn.’ ‘Is hij Liefde?’ wilde Eefje weten. ‘God is geen liefde. Hij laat immers oorlogen woeden zonder bij machte te zijn in te grijpen. Hij treft ons met ziektes en andere ongelukken. Gebed richt niets uit. God is geen persoonlijke god. Hij kent ons niet, hij is een natuurverschijnsel. Onkenbaar, per definitie onkenbaar want, immers, eenmaal gekend, gaat hij voor onze kennis op de vlucht. Waar God is, zijn wij niet en waar hij niet is zijn wij. Waar wij zijn, is geen God.’ ‘Is hij soms de dood?’ vroeg Roetie. ‘God is de dood, maar hij is ook het leven. Hij is luxe. Zoals ook het leven luxe is. Een teveel.’ ‘We gaan elke dag dood,’ meende Felix. ‘Jij zegt het,’ riep Johan uit. ‘Daarom is doodgaan een kunst die je beter niet aan God en zeker niet aan het toeval over kunt laten...’ ‘Tjemig,’ riep Eefje, ‘wat zeggen we opeens revolutionaire dingen!’ En allen bewonderden Johan om wat hij gezegd had.
Er werd even gewandeld ‘om de benen te strekken’, maar ook omdat er wel iets te zien viel. De zomer was, zij het laat, definitief doorgebroken. Eefje dwaalde af naar de waterkant en Felix dwaalde automatisch met haar mee. George liep met zijn camera, maar het weiland lag in tegenlicht en dan heeft foto's nemen geen zin. Niet alleen omdat je de kans loopt dat de zon een gat in je film brandt, maar ook zul je aan je foto's zien dat het donker te zwart is en de lichte kleuren te wit. ‘We lopen even om,’ zei Roetie en het kleine gezelschap liep achter haar aan, klom met haar over een hek en stond even later aan de goede kant van het weiland. George nam zijn foto's en wat hij later zou zien - niet zo goed trouwens als hij het nu zag, met eigen ogen - was dat in het watergroene perceel graseilanden lagen van een lichtere kleur: teken van grondverarming, dus ‘misschien,’ zei Roetie, ‘dat we hier over een paar jaar de blauwe gentiaan weer kunnen begroeten.’ Eenmaal terug bij het huis waren ze weer samen met z'n vijven. Met z'n zessen, als Barbara erbij was geweest. Maar Barbara was nog steeds niet terug. Felix wist ‘niet meer dan ieder ander’ en dat ze het zelf moest weten, zo langzamerhand. Johan dacht dat Barbara's vertrek Felix wel goed uitkwam. George zat zijn aantekeningen bij te werken, die ‘had nog wat vragen’ en Eefje zweeg, die dacht aan haar volgende performance. Roetie wilde, aan de hand van wat ze gehoord hadden, nog iets zeggen over de kwaliteit van het grondwater. En de samenstelling: komt grondwater van boven, van de regen, of welt het uit de aarde op, uit de aardlagen... ‘Regenwater,’ zei ze toen, ‘is het beste wat er is. Onze regenput - als ik theezet, haal ik | |
[pagina 63]
| |
het water vaak uit onze regenput omhoog, maar ook gewoon als drinkwater is het heerlijk.’ Ze stond op om nieuwe glazen te halen, om de emmer in de duistere diepte te gooien en hem halfvol weer omhoog te sjorren. Even later zat iedereen aandachtig water te proeven uit de regenput. ‘Zitten er geen bacteriën in?’ vroeg Eefje voorzichtig. ‘Miljoenen,’ zei Roetie. ‘Daarom is het zo helder. Daarom heeft het zo'n heerlijke tintelende smaak.’ Ze dronk het glas leeg, zette het neer. ‘Het is wat je zegt,’ zei George, ‘het is tintelend.’ ‘Het heeft een fruitige afdronk,’ zei Felix, om grappig te wezen. En voor de tweede keer plonsde de emmer in de diepte. Maar nu nam het amusement een noodlottige wending. Je hoorde het water toestromen alsof het begerig was naar boven te worden gehaald en Roetie hees de emmer naar boven. Met al haar krachten, George zag iets van spierballen en de emmer was voller dan ooit. De vis hing over de rand.
Geen vis, maar een zeemeermin.
‘Mijn god! Nee!!’ - de armen geheven, de hand tegen de mond geslagen. Niet te geloven wat zij zagen.
Het dode lichaam van Barbara.
Ze zagen allemaal hetzelfde. En zwegen.
Alle vijf, behalve Johan. Zodra de lugubere vondst niet meer te ontkennen viel, was Johan opgestaan, naar de schuur gelopen om er op zijn fiets vandoor te gaan. ‘Waar is Johan!’ Johan jakkerde op zijn fiets langs de Trekvaart. Bij de brug waren de rode lichten ontstoken om hem te vangen, maar hij slingerde zich lenig langs de roodwitte speren. De brug ging omhoog en Johan fietste op zijn gemak door de stille, zondagse stad. Naast hem draafde de man van de krant, blocnote en potlood klaar, maar Johan antwoordde met een pertinent ‘geen commentaar’. ‘Gaat u eindelijk op de vlucht, meneer E.?’ ‘Geen commentaar.’ Hij versnelde zijn vaart, wat voor de reporter een reden te meer was mee te blijven holen, en tegelijk er de oorzaak van was dat hij zijn jacht opgaf. Johan fietste voort en vroeg zich af: als ik niet bang voor straf ben, waarom sla ik dan op | |
[pagina 64]
| |
de vlucht? Hij fietste over het verlaten Rapenburg, langs het Galgewater over de brug, die hem niet tegenhield, naar het instituut, dat natuurlijk gesloten was. Johan zette zijn fiets tegen het hek, op slot, en hij ging de trap op. Hij had zijn sleutelbos bij zich. Wie hem enigszins kende, zou hem nu prijzen om zijn ijver. Hij had de deur aan de binnenzijde op slot gedaan. Hij ging de trap op naar zijn afdeling. De deur van zijn kamer stond open. Dat betekende niets. Hij ging zijn kamer in en sloot de deur. Hij zat achter zijn bureau, de lade aan zijn rechterhand geopend, zoals altijd wanneer hij werkte. Hij had zijn papieren voor zich gelegd, onder andere een overdruk van zijn laatste artikel ‘On Proofs by Analogy’, waar hij nogal trots op was. Hij keek ernaar, las de introductie en wat hij zag, voor het eerst, was de verregaande onbenulligheid van het artikel. Stelde niets voor. Misschien had het een stem in het kleine gezelschap van geleerden die dit artikel begrepen, maar wat begrepen ze dan nog? In hoeverre hoorde een zondagmiddag tot het dagelijks leven? Johan had zijn armen op het bureaublad gelegd en overdacht drie dingen: een waardeloos artikel, een waardeloos leven en (sinds een uur) het feit dat hij gezocht werd. ‘Ik heb geen spijt’ kon hij altijd nog zeggen, voor zichzelf. ‘Ik ben één geheel.’ Maar nu was er een ontkenning in zijn bestaan gekomen, een barst en nu moest hij er spijt van hebben dat hij niet gewoon was blijven zitten en niet net zo ontsteld als de anderen de armen geheven hield. Of gewoon alles had opgebiecht.
Voor Roetie had hij een apart verhaal.
Spijt dat hij het niet verstandiger had aangepakt. Als je in alle rust nadenkt, hoef je geen fouten te maken, ook niet als je een jonge vrouw je arm om haar keel hebt geslagen om haar tot zwijgen te brengen. Dat hoeft verder niemand te weten. Ook niet dat je haar meteen erna te grazen hebt genomen, gewoon op de vloermat. In de wanhopige verwachting haar nog weer tot leven te wekken, maar weldra overschreeuwd door de triomf dat je tot deze lichamelijkheid überhaupt in staat was. ‘Goeie god...’
Man. Op negenendertigjarige leeftijd.
Nu, een half jaar later, word je geconfronteerd met de gevolgen en je betreurt je slechte toneelspel. Nu al. Wat een stommiteit om je fiets... Die fiets staat aan het instituut geklonken en zegt: hier zit-ie. | |
[pagina 65]
| |
Johan sloot zijn kamer en rende de trappen af. Hij trok de dubbele deur van het gebouw achter zich dicht, fietste even later anoniem allerlei zonnige straten in en uit. De avond viel.
Hij at een paar kroketten, in de kleine ruimte van een snackbar en zat verder wat voor zich uit te kijken, te peinzen over de dingen die gebeurd waren. En die zouden komen. Nooit meer zou hij terug kunnen vallen op de rust van gisteren. Zijn professorale leventje - het was voorgoed voorbij. Toen de straatlantaarns aangingen, was het donker genoeg om op te stappen. Hij fietste langs de singels, op weg naar het Houtkwartier. Eenmaal onder dak bij Barbara zou hij alle verantwoordelijkheid van zich af kunnen zetten. Zoals men, eenmaal thuis, zijn jas uittrekt, zijn stropdas lostrekt en de zorgen van zich af laat glijden. Wie hem iets verwijten wilde, kon hij wijzen op Barbara, die vreedzaam aan een trui breide, op zichzelf, bij het raam, met een krant en zeggen: ziedaar, het geluk, wat wil je nou? Maar Johan... kon haar bootje niet vinden. Langzaam fietsend onderzocht hij de waterkant. Fietste terug. Zag uit naar een grijze, gezonken woonboot die niet groter hoefde te zijn dan vier of vijf meter, maar bij de brug gekomen wist hij dat hij te ver was en hij maakte rechtsomkeert.
Hij bracht de nacht door in een hotelletje op de Parallelweg, aan het spoor. Hij zag, zittend op het bed, vele treinen voorbijrijden, vreemdkleurige internationale treinen op weg naar Parijs en Rome. Zijn kamer was een kamertje, met een losse kast die de doorgang naar de deur belemmerde. Een witte wastafel stond de andere doorgang in de weg. Er was een verweerde spiegel aangebracht en daarnaast hing een kalender van het koningshuis. Op zo'n plaats kun je je veilig wanen en niet vermoeden dat je in een fuik gezwommen bent. Als je je veilig wilt voelen, namelijk, neem dan je intrek in een groot, onpersoonlijk hotel. Maar zo'n klein pensionnetje... Eén politiebericht op de tv en je bent erbij. Hij bracht de nacht door onder de dekens, aan het voeteneind, als een hond.
Hij fietste in de buurt van Loosduinen. Het was de volgende dag. ‘Voor de misdaad ben ik niet in de wieg gelegd.’ De reporter van het Leids Dagblad draafde met hem mee, nu en dan. ‘U moet niet alles meteen gaan opschrijven,’ zei Johan, ‘ik formuleer alleen maar.’ ‘Ik wil de waarheid,’ zei de man. ‘De waarheid,’ zei Johan, ‘daar zijn we nog lang niet aan toe. De waarheid ligt aan scherven, begrijpt u? Ik heb geen verhaal.’ | |
[pagina 66]
| |
Je slaat op de vlucht uit angst, of lafheid. Maar dat is niet het enige. Op de vlucht gaat je bloeddruk omlaag. Dat geeft je het lichamelijke gevoel dat het goed is wat je doet.
Hij fietste in Antwerpen. En hij dacht ‘gesignaleerd in Antwerpen, gesignaleerd op een terrasje op de Handschoenmarkt’. Hij zat in de schaduw van de toren. Even later zette hij zich met zijn stoel in het zonlicht. Hij liet zich beschijnen en verwarmen. Hij genoot ervan. Alsof het de laatste dag in zijn leven was. Dit moment van geluk viel samen met het idee, zijn vlucht te staken. Hij stond op. Het ging niet langer om hem, de vluchteling. Het ging om het feit. Twee dagen later vond hij de moed om terug te keren. Hij trof Roetie thuis aan en de woorden waren moeilijk. Wat hem bezield had... waarom hij het gedaan had. ‘Vraag mij niets,’ zei hij, ‘ik ben teruggekomen om boete te doen.’
Roetie nam plaats aan de telefoon en riep allen te samen. 's Middags waren ze allemaal bij elkaar. George had, in overleg met Felix, en met Roetie, en met Eefje, een speciale koets gehuurd, een open boerenkar, waarop de kist stond. Op de bok zat de koetsier en de kar werd losgehaakt van Georges krachtige Dodge - was die even van pas gekomen. ‘Jullie mogen me van alles in m'n gezicht zeggen,’ zei Johan, ‘als je maar eerlijk bent. Je mag van alles met me doen. Als je vragen hebt, ik zal ze beantwoorden. Zeg dat ik me moet ophangen en ik hang me op.’ Dat waren de weloverwogen woorden van Johan. Hij had er lang genoeg over kunnen nadenken. Hij was rustig. Onrustig waren de anderen. Johan maakte de wagen klaar. Hij deed de goede dingen. Felix gaf hem het halster, zonder hem aan te kijken. Roetie had natte wangen en George sprak van ‘een vriendschap die hiermee voorbij’ was. Johan bevestigde (desgevraagd door Eefje) de onschuld van Barbara. Over zijn latere ontmoetingen met Barbara zweeg hij. Evenmin kon hij aan haar huidige staat enig argument verbinden: dat ze gelukkig was, gelukkiger in elk geval dan een half jaar geleden. Eefje herinnerde zich huilbuien, George daarentegen aanvallen van de slappe lach. ‘Het was nog een kind.’ De tijd die daarmee heen ging, in een discussie, gebruikte Johan om te zwijgen en met dit zwijgen maakte hij de nodige indruk: hij wist waarover hij praatte. Wat Felix niet zinde, was dat hij, Johan, zolang gewacht had met het vertellen van de waarheid. ‘En dan nog,’ zei Felix, ‘door de omstandigheden gedwongen. Als wij niet de afgelopen zondag hier bijeen waren geweest en onze gastvrouw hadden geprezen om - neem me niet kwalijk - dan had je nog steeds je bek niet opengedaan.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Nee,’ zei Johan, ‘en dat had ik wel moeten doen, dat was een fout.’ ‘Geen fout,’ zei Felix, ‘maar een strafbaar feit. Een half jaar zwijgen is zevenenzeventig maal erger dan een ogenblik van onbedachtzaamheid. Dat kan iedereen overkomen, iets kan uit de hand lopen, maar durf daarover in elk geval je mond open te doen. Hoe oud ben je. Speel niet de hele tijd de onnozele.’ ‘Dat je je mond hield,’ zei Eefje scherpzinnig, ‘geeft aan dat je je schuldig voelde. Dus ben je aan beide schuldig. Dat wordt levenslang, jongen.’ ‘Ik heb zojuist aangifte gedaan,’ zei Felix. Johan zweeg. Waar hij volstrekt niet over spreken kon, was het vitalistische aspect van de zaak. Roetie koos natuurlijk partij voor hem en vond dat ‘de hele groe’ schuld aan het misdrijf had. ‘Als ik thuis was geweest, die middag, was het toch allemaal heel anders gelopen?’ Dat ze op dat tijdstip in de armen van George lag en dat Eefje - ach, dat sprak ze niet uit, maar vatte ze samen met ‘wij allemaal en Johan feitelijk nog het minst’. Hád-ie het maar gedaan, dan waren zijn gevoelens eerder gekanaliseerd. Wat? Dat. De enige die dáárvoor had kunnen zorgen, was Eefje geweest, maar dat wilde Eefje niet horen. Wat haar goed recht was, maar in een kleine groep niet zonder terugslag blijft.
Op de bok zat de begrafenisondernemer, als koetsier, in het zwart. De hele koets was trouwens in het zwart, met zwarte doeken afgehangen. Evenwijdig, aan weerszijden van de kist, stonden twee banken, waarop vier passagiers hadden plaatsgenomen, twee aan twee, de ruggen naar elkaar. Felix zat naast Roetie en Eefje bleef niets anders over dan naast haar man George plaats te nemen. Ze groetten elkaar. De enige die nog niet was ‘ingestapt’, was Johan. Hij stond met het halster in zijn handen en de reden dat hij daarmee aarzelde, was dat hij naast de koetsier... Barbara zag zitten, ook in het zwart, met een zware voile voor. Haar aanwezigheid, op dit moment, greep hem zo aan, dat de tranen hem in de ogen sprongen. Barbara, die besloten had haar eigen begrafenis bij te wonen! ‘Wat een conjunctie!’ riep hij uit. Eefje was op de grond gesprongen en zei ‘vooruit, kom 's hier.’ Ze haalde een bokkentuigje tevoorschijn. Hij, Johan, liet zich inspannen. Eefje sommeerde de koetsier haar plaats naast George in te nemen. Zelf ging ze op de bok zitten, naast Barbara, ongeweten, en greep de leidsels, de zweep. Johan zette zich schrap, maar er was weinig beweging te bespeuren. De anderen bleven zitten waar ze zaten, nog steeds onder de indruk van wat ze meemaakten... Pas toen Johan een tweede zweep over zijn rug voelde, kwam de zware boerenkar in beweging. Mijn god, dacht Roetie, van welke krachten is deze man bezeten. | |
[pagina 68]
| |
· Johan zag een aanzienlijk deel van zijn leven verzegeld. De vijftien jaar die hij ‘gekregen’ had maal tweederde, bij goed gedrag, is nog altijd tien jaar. Deze jaren zouden stuk voor stuk zijn vastgelegd, van tevoren ingevuld. Je kunt ze beter meteen overslaan. Hij was nu veertig en naast hem bevond zich een knop. Als hij die indrukte was hij tien jaar ouder, maar vrij. Hij drukte op de knop en was vijftig. Zoiets zou mogelijk moeten zijn. Zoals je een ziek, ongeneeslijk been kunt amputeren, zo zou je een saai, overtollig stuk leven moeten kunnen uitsnijden en ‘nooit geleefd’ moeten kunnen hebben.
Johan bleef in zijn bed liggen tot Roetie het huis uit was. Ze leende een auto van George. Hij douchte zich, zocht schone, nieuwe kleren uit en belde de universiteit dat hij ziek was. Hij zat in de fauteuil naar buiten te kijken. ‘Het is,’ zei Roetie, die al voor de middag weer terug was, ‘een zaak die ons beiden aangaat. Ik zal je wegbrengen, ik wil van ze horen wat er gaat gebeuren. Laten we meteen maar gaan. Heb je alles?’ De tocht langs de zwaar beschaduwde singels leek een rit naar het graf. Een begrafenisstoet van één eenzame auto. De kinderen, die midden op straat speelden, hielden de bal onder de arm, wachtend tot de auto voorbij gereden was. Roetie strooide zout in de sentimentele wonden door bij een ijskarretje te stoppen en hem te vragen of hij misschien ‘nog een ijsco’ wilde. Een traan stroomde over zijn wang en op het ijsje toen ze weer verder reden. Ze reden op de Willem de Zwijgerlaan. ‘Het is voor mij ook nieuw,’ zei Roetie.
Amersfoort. Ze reden een donkere laan in en kwamen terecht op een rond pleintje. De eikenhouten gevangenispoort stond wagenwijd open. ‘Blijf zitten,’ zei Roetie, ‘ik zal eens informeren.’ Ze liep naar binnen en trof de portier op zijn plaats en deed haar woordje. Dat ze plaats zochten voor minstens een week, voor één man, in de geprivatiseerde sector. En dat ze verzekerd waren, particulier. De man sloeg een blad om, en weer terug. Hij zette een vinkje, draaide zich om en nam een van de sleutels van het haakje. Een gewone hotelsleutel, aan een blokje hout. Plus een formulier. Plus een plastic zeiltje. Plus een bewaker, die zich op de achtergrond hield. Het was ‘net een hotel’, vond Roetie. Johan zweeg. Min of meer verscholen achter Roetie liep hij met haar mee als niet meer dan haar koffertje. Ze passeerden de balie. In de lift haalde hij diep adem - voor de volgende sprong. Hij herinnerde zich een passage in een Franse roman over twee jonge geliefden die, om met elkaar te kunnen slapen, een hotel binnengaan, voor het eerst van hun leven en hoezeer ze zich daarvoor generen. | |
[pagina 69]
| |
Het zou, zeker, een hotelkamer hebben kunnen zijn. ‘Het valt míj mee,’ kraaide Roetie telkens. Maar hoe kun je een stervende vertellen dat het jóú meevalt, zijn dood? Er werd nog wat gepraat. ‘Je zult zien, de tijd is om voor we er erg in hebben.’ Pas toen ze bij het afscheid de hand opstak, zag ze in zijn grijze ogen een torenhoog verdriet, omdat zij hem nu ging verlaten en het touw waaraan ze hem altijd uit de afgrond omhoog had weten te houden - op het punt stond te breken. De deur viel in het zware, geoliede slot. Hij draaide zich om, om zijn toekomstige gebied te overzien - het gebied dat Roetie had bestempeld als ‘een hotelkamer’. Ze keek nog één keer naar binnen. Door het getraliede luikje zag ze hem staan, zijn dunne nekje rechtop, tot tranen haar het zicht op haar held ontnamen.
Johan zag op de lage tafel een half dozijn tijdschriften, Het Beste uit Reader's Digest, gestapeld als een wenteltrapje. In de hoek op de grond een doos met Lego-blokjes. Het was een wachtkamer waar hij was beland. Het was erger. Hij had een paar uur in een stoel gezeten, voor zich uitgekeken in het besef dat een leven dat niet verrijkt wordt door nieuwe indrukken uit de omgeving, een kaal leven is en de omgeving geen omgeving, maar een anonieme ruimte. En die ruimte heeft - okergele plavuizen, witte tegels - alle trekjes van een badkamer. Je moet je voorstellen, zou Johan later zeggen, ze hebben je opgesloten in een ruimte die nog het meeste weg heeft van een grote, witbetegelde wc. Wat doe je daar de hele dag. Zitten? Liggen? Als je 24 uur bent opgesloten met een wit, porseleinen beest? En zo schoon. Je laat een scheet en je hoort een brommende toon: dat je lucht wordt afgezogen.
Over de stoelleuning het gratis stuk plastic dat hij had gekregen om over zijn hoofd te gooien, teneinde niet herkend te worden. Bespottelijk.
Felix was het er niet mee eens. Hij ‘wilde gezegd hebben’, dat de gang van zaken hem absoluut niet aanstond. En als Roetie bepaalde wat er met Johan gebeurde, dan bepaalde hij wat er gebeurde met de nalatenschap van Barbara, inclusief haar recht op vergelding. Het is ook Felix die het in discussies telkens zal hebben over ‘de kogel’. En George zal hem bijvallen: ‘zo niet de facto, dan wel de jure’. Hij ‘krijgt de kogel’ en daarmee, licht men toe, het recht op de kogel. ‘Vergeet dat niet. We sluiten - nee, we laten hem alleen met een geladen pistool. Hij kan dat gebruiken om een eind aan zijn leven te maken.’ ‘Hoe kom je aan een pistool?’ vroeg Roetie droogjes. ‘Da's geen probleem,’ zei George. ‘God man,’ zei Eefje, ‘kijk niet zo bloeddorstig.’ ‘En dat we vrienden zijn,’ bracht Roetie naar voren, ‘laat dat alsjeblieft meetellen. Je valt me tegen, Sjors.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Laten we even over wat anders praten,’ stelde Eefje voor. ‘Lijkt mij een goed idee,’ zei George. ‘Goed. We wachten af,’ zei Felix.
· En Johan? Hij bevond zich op het kruispunt van liefde en haat. Hij zei: ‘Ik doe mijn best. Ik zal zorgen dat ik er beter uitkom dan ik er ingegaan ben. Ik ben een plant die alleen 's nachts in bloei staat. Het kon wel eens mijn vruchtbaarste tijd blijken te zijn.’
‘Ik ben hier waarschijnlijk heel geschikt voor.’
Hij dacht aan Poncelet. Het was de Franse luitenant Jean-Victor Poncelet die in Russisch gevangenschap, van 1812 tot 1814, in de donkerste uren van zijn bestaan, op de bodem van de put, de projectieve meetkunde heeft uitgevonden en ontwikkeld. Deze meetkunde, ook wel geheten ‘de meetkunde der schaduwen’, negeert dingen als afstand en hoek. Wat telt zijn de verhoudingen van afstanden en hoeken. Die zijn bij projectie invariant en hard, als diamant. Van een schemerlamp zie je de cirkel als ellips en de projecties op de muur als hyperbolen met takken die uitslaan naar alle kanten: hoogten, diepten en verten en pas bij elkaar komen in het oneindige. In de projectieve meetkunde is dit allemaal hetzelfde en ligt het niet verder weg dan de punt van je potlood.
Moskou, 1812. Johan was van plan een soortgelijk huzarenstukje uit te halen.
Gesterkt door zijn eigen Spartaanse voornemens zei Johan volmondig ‘ja’ tegen het gevangenisleven.
Tien jaar is veel. Maar voor wie zich een doel stelt, zijn tien jaar misschien wel te weinig. ‘De nieuwe mens’, zo noemde hij zijn project. Het zou hard werken worden.
Je moet twee dingen tegelijk kunnen, pas dan kun je het. Bijvoorbeeld: twee heuvels tegelijk beklimmen.
Poncelet, die kon het.
Johan lag op zijn bed en deed de tv aan. Wel prettig, na een eenzame dag wat mensen te horen praten. Maar hij dacht aan Poncelet, die geen tv tot zijn beschikking had gehad en geen radio. En Johan deed zijn tv weer uit. | |
[pagina 71]
| |
De avonden en de nachten - er waren nog maar een paar etmalen verstreken, of hij was de tel kwijt: heb ik nu twee nachten geslapen of drie.
Hij hield zijn adem in om alle geluid op te vangen. Hoe meer oor, hoe meer hij opving. Zijn oren spitsten zich. Zijn oren kregen de lepelvorm van die van een konijn. Ze draaiden en richtten zich op waar maar geluid vandaan kwam en wat ze hoorden was: niets. Wat hij hoorde was het geluid van laarzen aan de andere kant van de muur. De laarzen waren de drager te groot. Misschien was het een vrouw. Het maakte niet uit of je door een man bewaakt werd of door een vrouw, of door een hond.
Het geluid verdoofde hem met z'n stilte en hij zou niet weten wat voor dag het was.
Hij werd wakker, zittend op de wc, zijn hoofd tussen de knieën. Omdat hij zich schuldig voelde. Ze kwamen niet terug, de bewakers. Ze bleven ergens boven staan, op een balkon. Ze werkten met microfoons, die ze lieten zakken. In het algemeen wilde de vis wel bijten. Aan zijn neus, aan een haak werd hij opgehaald, de gevangene. Of aan zijn lange oren.
Het grootste probleem, in de gevangenis, is niet het lichaam, niet de geest, maar de ziel, de stervende ziel.
‘De ware vitalist is niet bang voor de dood,’ meende Johan, voor de telefoon. Hij had een register opengetrokken dat zijn stem een felle klank verleende. Niet bang voor de dood, herhaalde hij, als betrof het een dictee. Roetie glimlachte. Die gedachte stond haar wel aan. De vraag alleen is, zei ze, waarom je niet bang bent voor iemand: is 't omdat het je vriend is of is 't omdat het je vijand is voor wie je niet bang bent omdat je sterker bent?’ ‘Niemand is sterker dan de dood,’ wist Johan. ‘Dan is de dood je vriend,’ concludeerde Roetie. ‘Een vriend voor het leven.’
's Avonds zit hij voor het raam, en hij stelt zich voor dat het water de ruit doormidden snijdt en dat hij de krant leest. | |
[pagina 72]
| |
‘Men hoeft maar van de bladen op te kijken om te beseffen welk een geluk hier huist.’
Achterberg is hier geweest.
Waar blijft Nederik.
Er is geen God.
Hij had het op zijn spiegel geschreven, met tandpasta: Er is een God, maar die kennen wij niet. Hij wijkt voor onze kennis. Hoe meer wij weten, des te minder zullen wij geloven.
‘En jij begrijpt dat?’ vroeg Roetie. ‘Ik heb het zelf bedacht,’ zei Johan. ‘Ik stel het en die stelling geeft mij rust. Mijn geest is oké. Ik hoop op een spoedige aankomst van potlood en papier. Dat ik alles kan opschrijven. Mijn ideeën en mijn gevecht met het witte beest. Ik moet daar wel aan wennen. Maar als het mij lukt aantekeningen te maken van mijn waarnemingen rond het lamplicht, heb ik van dat beest geen last. Door het raampje kan ik zien in welk seizoen we leven. Ik ga de dagen tellen. Aftellen. Dat ik uitkom op nul. Dat ik al mijn dromen opgeschreven heb. Veel dromen zijn te vaag, de herinnering eraan verdwijnt al tijdens de beschrijving. Dromen die ontstaan zijn uit pijn komen evenmin op papier.’ ‘Ik moet wit papier hebben, niet dat gekleurde.’ ‘Ik hoef geen kerstboom met de kerst.’ ‘Je moet,’ zegt Roetie, ‘zoveel mogelijk op touw zetten, in jouw situatie. Niet bij de pakken - precies, een grote bek. Heb maar een grote bek.’ |
|