De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
Toine Moerbeek
| |
[pagina 75]
| |
Lieflijk Arcadia, waar de beekjes klotsen zoals men een ei
klotst, waar geil niet geil is, maar een verheven ontroering,
wat staat mij nog te doen dan mijn broek te sluiten en
in een wolk van bloemen weg te zeilen, op weg naar jou?
Tweeëndertig jaar later verscheen de dichtbundel Mythologieën. Daarin staat het gedicht ‘Voorproef’, dat een echo is van het gedicht ‘Arcadia’. Zoals hij in zijn laatste roman, Helis' mythe, uit 1998, terugging naar zijn debuutroman, De strategie, uit 1968, zo neemt Ouwens in Mythologieën de draad weer op van Arcadia. Er is echter veel gebeurd in Ouwens' leven én taal. Had hij in 1968 maar zeven woorden nodig voor zijn beginstelling, die tevens eindconclusie was, nu heeft hij er aan honderdvijftig nog niet genoeg. De uitspraak die hij nu doet staat niet aan het begin maar aan het eind van het gedicht en is eerder een open vraag, tevens verzuchting, dan een conclusie: nee, nergens, ook in geen eeuwigheid, ook in de jaartelling
niet, noch in Venus' laden, opengetrokken, leeg bevonden; in
de slaap niet, in de droom in de slaap nergens, noch
in het zelfbewustzijn, of in de zelfopstanding- of doding; niet
in de onthechting, of het niets zelf, of de zielsverhuizing,
of de gelatenheid; de daad niet - het de dag op de been
helpen - of de afwachting - het gaan zien cultisch -
evenmin
of in de ene God, de persoonlijke, of in de vele god, het
onbestemde, of in de Vader, de dader, of in de moeder, het
dulden, of hun voortplanting waarheen ook, of de voorlanden
daaruit volgend, of de Natuur wie zij ook is, of de afdanking
- het zien van het geziene uit - of de vermanning
tot in de verstening...
toch, of altijd, vaker soms, is er de Scheldemond, breskens'
haven, het westelijk zonlicht aan scherven, schitterend
gebroken
op vlissingens rede
en van een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen
Het gedicht ‘Arcadia’ begon met het meteen van de baan vegen van de religieuze kwestie om daarna het probleem van de (nog niet gekende) erotiek op te biechten. | |
[pagina 76]
| |
In het gedicht ‘Voorspraak’ is die volgorde precies andersom. Het valt mij op dat Ouwens voor de erotiek een beeld gebruikt dat niet van hemzelf is: ‘Venus’ laden'. Salvador Dali maakte daar een sculptuur van. Het beeld is overbekend en staat in Museum Boijmans Van Beuningen, in Rotterdam: een gipskopie van de Venus van Milo werd willekeurig voorzien van laden en watjes. Een man die de seksuele omgang met een vrouw nooit aan den lijve heeft ondervonden kan deze sculptuur onmogelijk begrijpen. Voor mij geeft Ouwens dus met zijn verwijzing te kennen dat hij inmiddels ingewijd is; de omgang viel tegen, hoewel de priesterlijk-celibataire staat (de vermanning/de verstening) hem evenmin aanlokt.
Zelfbewustzijn, zelfopstanding en zelfdoding zijn kennelijk voor Ouwens verwante grootheden, dat hij ze in een adem noemt. De vraag die dit bij mij oproept is of de Verrijzenis van Christus een voorbeeld van zelfopstanding is (ik ken het woord niet, wel wederopstanding), zelfopstanding als uitkomst van zelfbewustzijn, en, zo ja, of Ouwens de kruisdood van Jezus dan opvat als zelfmoord, de zelfmoord door Hem gesanctioneerd? Menig gedicht in Mythologieën - bijna elk is net iets te veel gezegd - brengt mij op die gedachte; het beeld dat zich na herhaaldelijk lezen aan mij opdringt is dat van de Man Van Smarten, Jezus, doodbloedend aan het kruis op de Calvarieberg met onder aan zijn voeten slechts één Maria, hetzij moeder, hetzij (ex-?)vrouw. Water en bloed zijn de vaakst benoemde vochten die door praktisch alle gedichten lopen. Waarbij het water vaak herinnert aan dat van Jezus' doopsel in de Jordaan of het zweet dat Hem uitbrak gedurende Zijn gekweld verblijf in de wildernis of bij Zijn doodsangst in de Hof van Olijven. Het antwoord op de vraag of de Messiaanse zelfopstanding, als sublimatie van het Messiaanse zelfbewustzijn, een oproep tot zelfmoord wordt is desalniettemin een vitalistisch en romantisch ‘nee’. Want er is meer tussen hemel en aarde dan God alleen. Ouwens legt dit heel precies uit in het gedicht ‘Voorproef’: het erotische gegeven komt het eerst aan de oppervlakte, het fundament daarvan is spiritueel, zelfs religieus. Maar de religie is niet de uiteindelijke staat der bevindingen want ook zij heeft een onderbouw. Alleen kan Ouwens die momenteel nog niet benoemen. Wel heeft hij deze bevinding ergens opgedaan, namelijk op een havenhoofd in Vlissingen, vlak voor zijn overtocht naar Breskens. en altijd en altijd omgeven ben ik maria
maria
waar ben je
Minstens zo smartelijk als Tony's roep om Maria uit The Westside Story zoekt de dichter zijn geliefde, Maria. Maar let op de interpunctie: er staan geen vraagtekens. Een ik-figuur vertelt aan Maria dat hij altijd omgeven is (door iets, de buitenwereld). | |
[pagina 77]
| |
Tevens staat er dat de ‘ik’ Maria is en dat hij het zelf is die hem omringt. Van dezelfde Maria - die misschien inderdaad ook gezocht wordt - wordt vermeld dat zij waar is; de zinsconstructie in de tweede persoon enkelvoud maakt de mededeling algemener: wij, mensen, zijn hoe wij onszelf zien en als zodanig allemaal waar. Het gedicht waaruit ik citeer eindigt met de regel: laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
Deze regel wordt herhaald in het gedicht daarna, dat eindigt met de strofe: dat ik geloven mag
de miseriën
de mysteriën
laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
Gerard, met één ‘r’, is de voornaam die Ouwens zijn vader gaf in zijn roman De eenzaamheid door genot, uit 1987. Het hoofdstuk ‘Thuiskeer’ begint met een weinig vleiende definitie van die man: ‘Gerard, soeverein, de man van zijn moeder, een weduwe, en Armand, enkel een zoon.’ Meermalen liet Ouwens zich ontvallen dat zijn vader een vreemde voor hem was, eerder een stiefvader dan een vader; ook het contact tussen beide ouders was kennelijk niet best (in Mythologieën spuugt de moeder zelfs op haar mans graf). Sinds de roman Een twee drie vier... ondernam hij pogingen om zich met zijn vader te verzoenen en gaf hem het predikaat ‘Vriend, hoofdletter/cursief’; hij bedoelde dit ironisch. In de bundel Mythologieën constateert hij zijn niet meer te ontkennen fysieke gelijkenis met zijn vader, die inmiddels is gestorven aan een lekkende hartklep, een reden temeer om te gillen, maar laat hij er toch in berusten, moedigt hij zichzelf aan. Indien Gerrard de vader van Ouwens is, dan is er veel voor te zeggen om in de Maria uit dezelfde twee gedichten zijn moeder te zien; ook elders in de bundel wordt dit sterke vermoeden bevestigd. Ouwens' moederbinding viel altijd al op, beginnend bij Arcadia. Haar trekken schemeren door in zowat alle vrouwenfiguren die hij tot nog toe opvoerde. Nooit eerder echter, verlangde hij meer terug naar de moederschoot dan in Mythologieën. En toch gaat er uitgerekend in deze bundel van de madonna een dwang naar hem uit die niet typisch moederlijk is, maar overkomt als de oproep aan hem om uit zijn schulp te kruipen, om aandacht te hebben voor een ander, zoals een geliefde, een echtgenote dat vraagt, eist, van haar man. Vandaar dat ik eraan twijfel wie er in deze nieuwe Ouwens' bundel onder het kruis op Golgotha staat: de Moeder Maria of Maria Magdalena. | |
[pagina 78]
| |
IIEr bestaat een ouder verhaal van Ouwens waarin de kruisbewening eveneens voorkomt. Dat is het verhaal Hij en zij. Het was een voorstudie voor de roman Een twee drie vier... maar het werd daarin niet ondergebracht, al werden er elementen van gebruikt; ik las het in het Ouwens-nummer van De Revisor uit 1989. De schrijver voert er zichzelf in op als iemand die in zichzelf bekneld zit. Hij overdenkt zijn proza en poëzie tot dan toe waarin hij vorm kon geven aan zijn voortdurende beklemming. Zijn terugblik stagneert bij zijn vertrekpunt, blijkens de beschrijving is dat de bundel Arcadia. Hoewel hij hier het houvast vond van zijn kunst, waarmee hij zich in het dagelijks leven staande kon houden, knaagt in hem het zondebesef dat hem toen reeds in ‘Masturbantenland’ parten speelde. Het begrip ‘zonde’ legt hij uit in de geest van Sint-Augustinus, namelijk als een ‘verzuim’, een gebrek aan het goede, te vergelijken met het spijbelen op school wat hij toen steeds meer ging doen omwille van zijn eenzaam vertier in het open veld. Het narcistisch motief uit Arcadia, vreest hij, begint zijn magische greep op hem te verliezen. Bang door zijn stof heen te zijn, vol zelfverwijt voor zijn krampachtig terugverlangen naar zijn uitgangspunt en overtuigd bovendien van de afkeuring van zijn houding door de buitenwereld, dringt zich aan hem de eis tot aanpassing op. Temeer omdat hij geen vrijgezel meer is, maar samenwoont in een flat met een vriendin, of echtgenote. Ouwens beschrijft hoe hij en zij gaan wandelen in het bos, want binnen wordt het hen te benauwd. Het bos is voor beiden even een opluchting, maar niet voor lang. Vooral voor hem wordt het een hel. Het beangstigt hem om zo omsloten te worden, hij overweegt uit het bos weg te rennen, naar het open veld, naar zijn ‘lieflijk Arcadia’. In gedachte reageert hij zijn paniekaanval op zijn vrouw af. Zij representeert de buitenwereld. Waar de buitenwereld hem toe uitdaagt, wordt geëist maar ook verlangd uit medeleven, meer dan uit eigenbelang, des te scherper steekt hem dit. Hij voelt zich doorboord, de gaten zijn alom en hij zal doodbloeden. Tenzij hij de buitenwereld uitvlakt. Haar vermoorden, zijn vrouw, of de hand aan zichzelf slaan, dat is de kwestie. Het bos is de stille getuige maar zal zwijgen als het graf. Wanneer zijn vrouw onhandig, bijna struikelend een vrij diepe greppel in het bos afdaalt, steekt hij niet de helpende hand uit; in plaats daarvan schreeuwt hij haar in gedachte toe, dat ze het maar zonder hem moet stellen. De frappante overeenkomst van dit ontroerende verhaal en de recente Mythologieën is de merkwaardige projectie waar Ouwens zich van bedient. Gangbaar zou zijn dat hij angst heeft en daarom in de hele omtrek - dat is hier het bos - zijn angstschreeuw hoort. Maar in Ouwens' versie hangt de angst al in de lucht. Hij krijgt er pas lucht van als hij onrustig wordt van het gesuizel in het bos en dit interpreteert als zijnde het meest wezenlijke, het meest verborgene van hemzelf. Ook zijn vrouw klaagt en eensgelijks neemt het bos haar innerlijk zuchten over en | |
[pagina 79]
| |
wordt haar klacht de klacht van de wereld, die hij niet verstaat maar wel hoort: ‘Wij begrijpen het, maar verstaan het niet, wij horen de boom, niet de betekenis, de spraak, niet de intentie.’ Uiteraard is hier sprake van projectie, maar evenzogoed van het tegendeel: reflectie, immers voor zichzelf verstaan zij in het bos waarover zij onbewust klagen (projectie) en terzelfder tijd vernemen zij onafhankelijk van elkaar dát de een klaagt, maar niet wát er beklaagd wordt (reflectie). Eventjes, als zij de boslanen inslaan, worden de wandelaars betoverd door het bos en is het mysterieus gesuizel ook het geheim van hun gezamenlijke intimiteit, maar door ernaar te gaan luisteren worden ze uit elkaar gedreven. Aangezien hij van meet af aan vindt dat haar vrouwelijk schoon, haar organische anatomie, volmaakt harmonieert met het mysterieuze bos weerklinkt weldra zijn angstschreeuw ook vanuit haar lichaam, dat zijn schreeuw wordt. En daarom wil of kan hij niet verder meer tot haar, zijn vrouw, doordringen. Ziet hij zijn vrouw bijna vallen in de greppel en schreeuwt hij haar verwijtend toe dan ziet hij in haar schoorvoetend dralen, volledig, haar ‘arm lichaam’. Het is net zo gekruisigd als het zijne en helemaal het arme lichaam van, zoals het er staat: ‘het bos van smarten’. Haar hoofddoekje had hem op het idee gebracht van Golgotha. Bij alles wat erop dat moment door hem heengaat is de overweging om verlost te worden het sterkst. Laat de buitenwereld hem doorboren, hij zal eruit verrijzen als een sterker mens. Wanneer het koppel het bos verlaat en bij de viersprong naar de stad komt, voelt hij zich doorzeefd tot in het oneindige, even weids als zijn blikveld. In die passage krijgt dit op zich heldere verhaal het veel ondoorzichtiger karakter van de roman Een twee drie vier... Zijn zelfopstanding (het woord valt nog niet) wordt opgemerkt door zijn gade, die hem hierin aanmoedigt. ‘Op de kruising van de wegen kozen wij onze weg’ staat er, suggererend dat ze uit elkaar gaan, terwijl er een soort paring wordt beschreven (therapeutisch of seksueel?) die hij als een boreling ondergaat maar uitvoert als een masturbant. Wat ontbreekt in deze vroege vertelling, maar het onderwerp van Mythologieën is geworden, is het uitstromen van al zijn vochten (bloed, zweet en tranen en pis) naar het westen, sinds de zelfopstanding hem perforeerde tot een volstrekt open terrein. Hij en zij hebben ook een voornaam: hij heet Aloysius, zij Mira. De heilige Aloysius van Gonzaga was een zeer jeugdig gestorven jezuïet (= volgeling van Jezus), leerling van de heilige Ignatius van Loyola die de orde stichtte. Hij leefde in onmin met zijn vader, een militair, maar adoreerde zijn devote moeder en hielp de lijders aan de pest, waaraan hij zelf stierf. Zijn leven werd te boek gesteld door de extatische dichteres Magdalena van Pazzi. Mira is een plaatsnaam, als meisjesnaam mij niet bekend. Het zou de letterverdraaiing met het gemis van één ‘a’ kunnen zijn van Maria. | |
[pagina 80]
| |
IIIWeet waar je het zoeken moet in het geval
de werkelijkheid van anderen je omgeeft.
In zijn bundel Van de verliezer & de lichtbron, uit 1997, brengt Ouwens voor het eerst verslag uit van zijn bezoek aan Vlissingen. Er spreekt paniek uit. De dichter weet zich geen raad, omdat hij zich sociaal moet aanpassen. Althans, hij wordt uit zijn eigen binnenwereld gehaald door de buitenwereld - op afspraak door anderen gemaakt - en die dringt zich nu aan hem op. Deze afgedwongen aanpassing is een geval, staat er: niet zijn ingekeerdheid maar zijn tegemoetkoming is ziekelijk. De Westerschelde echter, bleek voor Ouwens het uitgezochte toonbeeld te zijn van de buitenwereld, ‘de werkelijkheid van anderen’. Het licht, de horizon, de wijdte, het lijkt in niets op wat hij kent van het coulissenlandschap rondom Zeist (Zinzendorp), zijn geboortegrond, waarin zijn literatuur tot dusver gelokaliseerd is. Levenslang vereenzelvigde hij zich met die plek in het oosten. Is het dan geen al te zware beproeving voor zijn zelfbewustzijn om de ogen de kost te gaan geven in het westen? Het gedicht vervolgt: waar blijf je dan? in een overwerkelijk wijkend,
zich eenzelvig openlijk openbarend toedragen van
het verst strekkende, het gezichtsveld als visioen,
de werkelijkheid van niemand? Het gezichtsveld
als uitsluiting van zijn bron, die het waarneemt, het ik
op fort Rammekens, Vlissingen, laat in de middag
geklommen?
Het antwoord komt van de Schelde zelf. Het komt en gaat in trage, langwerpige golfslagen, parallel aan de horizon in wijkend perspectief, feilloos ophelderend en toch een raadsel; het is een kwestie van langzaam en geduldig overlezen en elk woord letterlijk nemen in alle mogelijke betekenissen; ik heb dit antwoord gecursiveerd. Vraag: waar blijf je dan? Antwoord: in een toedragen. Er staat niet: in een zich toedragen, hetgeen betekent: wat er gaande is en hoe dit in zijn werk gaat. Het onwederkerend ‘toedragen’ wordt gezegd van bijvoorbeeld water dat van de kust naar de einder wordt heengedragen, als het ware, of andersom. In een andere betekenis is het een gevoelskwestie, iemand een goed hart of, integendeel, haat toedragen. ‘Vervuld zijn met’, zegt Koenen's woordenboek: je ergens helemaal in verliezen, er volledig in opgaan. Het toedragen, vertelt het gedicht verder, is overwerkelijk, meer dan werkelijk, daaraan ontstegen. Het toedragen wijkt, het gaat van de kijker van- | |
[pagina 81]
| |
daan, als een schuw iets dat geen pottenkijkers verdraagt en weer terugkruipt naar waar het vandaan kwam; tegelijkertijd komt het op de kijker af, want al is het toedragen van nature, van zich eenzelvig, het is evengoed openlijk, vrijmoedig, openhartig, onverholen, publiekelijk toegankelijk en voor iedereen doorzichtig; het is kortom een openbarend toedragen ofwel een visioen, hetgeen geen toelichting behoeft.
Rein Bloem nam in 1996 een interview aan Ouwens af (gepubliceerd in Tirade 364) en vroeg toen of deze ervaring in Breskens een mystieke was, vergelijkbaar met het impressionisme van Nescio. Bondig noemde Ouwens zijn visioen ‘bevindelijk’. Dit antwoord had hij eigenlijk al in het gedicht gegeven. Hij geeft het daar in de vorm van de drie vragen waar de zojuist geciteerde strofe mee besluit. Ouwens zei: ‘bevindelijk’. Hij zei niet: ‘ondervindelijk’ of ‘bevindinglijk’. Een bevinding is wat men ondervindt bij iets wat men al waarnemend onderzoekt. Bevindelijk is een ouderwetse, protestantse term voor roeping, onverhoeds een mentale ommezwaai maken vanwege een religieuze ervaring en daarvan getuigen: de apostel Paulus preekte bevindelijk, Lou de palingboer ook. Ouwens' beleving op de Schelde was katholiek (apocalyptisch) maar zijn formulering is protestants. Daarbij zocht hij in Breskens de bevestiging voor zijn poëtische reis uit 1995 naar de zeearmen in het westen, welke reis hij toen niet ondernam maar waar hij wel de voorbereidselen voor trof, in de bundel Afdankingen. De verwerking echter van wat hem toen ineens ‘bevindelijk’ overkwam gebeurt in Mythologieën en die bundel is katholieker dan ooit. (À propos, katholiek betekent: voor iedereen.)
Nog zonder een letter gelezen te hebben in Mythologieën, dient zich al het beeld aan van een vaarwater, kunstmatig, strak aangelegd, inderdaad strak als een veerhaven in de Westerschelde. Als bij een calligram (gecalligrafeerd beeldgedicht, uitgevonden door Apollinaire en toegepast door Paul van Ostaijen) roept de typografie deze associatie op: langwerpige letterblokken als solide golfbrekers of als krimpende en weer uitdijende golfslagen maken zich los in de bladspiegel en verbrokkelen van streep tot streepje tot punt; met elkaar vormen ze een waaier en lopen dan ineens weer tapsgewijs uit in een langbenige driehoek. De spatiëring is op zijn minst curieus - de zetter van deze bundel heeft het geweten! -, zoals de woorden uit elkaar schieten en de punten en de komma's zelden iets afsluiten of verbinden maar verloren in de ruimte drijven. Nog extra vanwege het dunne schreeflettertje verandert de bladspiegel in een watervlakte, flonkerend vanwege het horizontaal grillig oplichtend (‘wemelend’) verschiet. Bij een typografische plaatsing als deze: | |
[pagina 82]
| |
de meeuw
stroomlijnt
de wind
tornt de meeuw optisch tegen de wind op, van links naar rechts, maar grammaticaal komt hij van rechts en gaat hij naar links. Rechts op de landkaart ligt het oosten en links ligt het westen. Direct zichtbaar is 's dichters thematiek, waarmee en passant iets origineels wordt beweerd over vorm en inhoud. De bundel is een drieluik, bestaande uit drie cycli, ieder afzonderlijk ingeleid door een gecursiveerd gedicht, waarvan het eerste begint als een opdracht (‘aan de beschermheer’) in de stijl van Davids psalmen of van de hoofse ballades van de troubadours. Alledrie de cycli behandelen de lichaamsvochten met de nadruk op het water en op het bloed; het slijm en het sperma die de roman Een twee drie vier... domineren zijn de grote afwezigen in Mythologieën. De concentratiepunten zijn respectievelijk de zee in het westen, het vruchtwater van de moederschoot dat eveneens het grondwater is van het bos, wegstromend van het oosten naar het westen en ten slotte het bloed dat tezamen met de menselijke uitscheidingen linea recta wordt afgevoerd naar de westelijke zee. De gedichten zijn overwegend gesteld in de ik-vorm. Behalve wanneer het gaat om de scheppende ‘hij’ die een andere ‘hij’ of ‘jij’ in het leven roept. De naam van dit geschapen personage is winfried (zonder hoofdletter); hij figureert enkel in de eerste twee luiken. winfried doet naamloos zijn intree als de tragische nimf Echo, de afgewezen aanbidster van Narcissus, en rijst pas daarna triomfantelijk - en met name genoemd - op uit de schuimende golven van de zee zoals Venus bij haar geboorte. winfried is de mythische voorgestalte van de dichter van Arcadia; zijn goddelijke schepper is de dichter van Mythologieën. De bundel in zijn geheel is een ‘stichtingsmythe’.
winfried is geen nieuwe figuur in het oeuvre van Ouwens. Zijn naam dook al op in Afdankingen: de bijl klooft het blok in de man tot de man
klaart zijn splijting in lichaam en weigering
ergo: mijn naam is winfried, ik zelf heet
anders: blok als gezegd: man uit een stuk(:)
Vanaf zijn debuut heeft Ouwens zichzelf opgesplitst in alterego's. Bijna ongemerkt gebeurde dat al in het gedicht ‘Arcadia’, in de passage waar de dichter zichzelf veralgemeniseerde tot de masturbant en daarmee een scheiding maakte tussen een | |
[pagina 83]
| |
besluiteloze ‘hij’ en een manhaftige ‘ik’. In Afdankingen zijn de rollen omgedraaid, in die zin dat nu de manhaftige ‘ik’ (‘man uit een stuk’) zijn sensuele lichamelijkheid (winfried) weigert; beide personages echter, hebben de ik-vorm, zij staan immers voor het ik en het zelf, winfried staat voor Ouwens' zelf. Het gedicht draait in de vier daaropvolgende kwatrijnen uit op een betoog dat eindigt met twee korte, niet met een punt afgesloten, regels: met de vergelijker,
is het onbekende
De kwatrijnen daartussen leggen omstandig uit dat het eindigend leven van de mens slechts de beeldspraak is van het bestaan op zich en dat zowel het relatieve, persoonlijke leven als het absolute, universele bestaan niet anders dan in vergelijkingen (‘met zoalsen’) kan worden benaderd; de metafoor en de symboliek falen evenwel als het om de ware toedracht gaat, want, zo lees ik, het onbekende gaat niet op in de vergelijking, de allegorie, maar gaat hand in hand met de vergelijker, de existentiële mens, het valt met hem samen vanwege de gelijkenis; dat wordt pas duidelijk wanneer ‘de man het gelijken zal staken’ (lees: dood gaat) (want de dood) ‘keelt de zoalsen’. Bovenstaand gedicht is nog niet visionair. Wel filosofeert het over de ‘bevindelijke’ ervaring, het doet het echter in de aloude platonische termen. winfried fungeert als de personificatie van het universele, ideële bestaan. Let wel: het universele bestaan in zoverre dit betrekking houdt met de dichter, zoals iedere autobiografische dichter of romancier zijn privéleven in zijn kunst substantiveert. Uiteraard lijkt winfried op zijn bedenker, die hem vergelijkt met het tijdeloze, onbekende oer-bestaan, de transcendentie. Maar vanwege de gelijkenis in de vergelijking valt het onbekende oer-bestaan ook samen met Ouwens. Gezien het feit dat deze laatste echt bestaat moet het transcendente oer-bestaan wel even lijfelijk present zijn als Ouwens zelf en even sterfelijk.
Door zichzelf op te splitsen in de scheppende dichter en diens creatie, winfried, wordt er voor Ouwens iets wezenlijks aangaande hemzelf opgeklaard of verklaard. Er staat: ‘klaart zijn splijting in lichaam en weigering’. Het lichaam van Ouwens kwam in het oeuvre genoegzaam in beeld, zoals hij, overbewust van zijn houding, bij het eerste het beste boswandelingetje een ware slachting aanricht onder zijn gebaren, zodra de paniek toeslaat. In het verhaal over Aloysius en Mira, dat ik eerder aanhaalde, wordt die slachting beschreven als een kaalslag van het bos opdat hij weer terug moge keren tot het open veld van zijn ‘lieflijk Arcadia’. De weigering in genoemd verhaal bestond erin om zijn struikelen- | |
[pagina 84]
| |
de of uitglijdende vrouw in de greppel de helpende hand te bieden. De weigering dus om hoofs te zijn, gedienstig en echtelijk; dan liever de masturbant die hij voorheen was. Gedurende die weigering viel zijn afgepeigerd, doorboord mannelijk lichaam samen met het ‘arm lichaam’ van zijn vrouw, haar interesse in hem ontroerde hem. De anatomie van zijn vrouw visualiseerde zijn eigen onderbewuste angstschreeuw die hij eerder al gehoord had in het boomgeruis; Mira's ‘arm lichaam’ werd ‘het bos van smarten’ van Aloysius, de zichzelf verlossend willende gekruisigde op Golgotha. Mira duikt weer op in Mythologieën en heet Maria, de naam van de Moeder Maria én de naam van Maria Magdalena, geboekstaafd als de minnares of ex-vrouw van Jezus. In Mythologieën personifieert Maria de omgeving, ofwel ‘de werkelijkheid van anderen’. Tijdens een treinreis van Antwerpen naar Utrecht, in het weidse polderland voor Lage Zwaluwen en met Hollands Diep al in het verschiet, wenkte hem de zeearmen bij Vlissingen. In Afdankingen nam hij zich voor aan die tegemoetkoming toe te geven, hetgeen hij nog niet daadwerkelijk deed. Zijn vroegere weigering verviel, want zijn lichaam stond nu open voor de ontvangst. Vanzelfsprekend hoefde er geen kaalslag meer plaats te vinden in het grillige, organisch gevormde bos van zijn gebaren dat hem angstig omsloot, nu hij bereid was zijn blik op oneindig te zetten, gericht door de horizontaal/verticaal-architectuur van de uit hem wijkende, perspectivische zee. Op fort Rammekes, Vlissingen, aanvaardt hij de omgeving in haar totaliteit en deze aanvaarding - zelfacceptatie = zelfopstanding - is een openbaring, een visioen; hij maakt het wereldkundig in Van de verliezer & de lichtbron. Nadien gaat hij meermalen terug naar Vlissingen en Breskens, maar het visioen keert niet terug. Hij gaat terug om de plaats van het visioen te lokaliseren. Het kan niet anders of hij doet dat met zijn bagage, zorgvuldig opgebouwd vanaf Arcadia tot nu. Zodoende realiseert hij zich wat een ‘afdanking’ is: ‘het zien van het geziene uit’. Alsof het geziene een personage is, buiten hem om, dat een beroep op hem doet en wel om zich in hem (het geziene) in te leven en zichzelf (Ouwens, de ziener) te zien zoals hij aan de buitenwereld overkomt. Dat personage heet Maria, wanneer het, moederlijk bezorgd, echtelijke trouw vraagt. En het personage heet ‘winfried’, wanneer het hem gebiedt trouw aan zichzelf te blijven, aan de dichter die hij was toen hij Arcadia ontwierp, waaruit de rest volgde.
winfried is klassiek. Hij is de kunst van Ouwens. Hij is sensueel als Venus en vrolijk als een schandknaap, zij het niet gericht op andere mannen dan zijn schepper. Hij werd geboren uit de Moedermaagd de zee, uit haar schuim maar niet uit haar schoot, want hij ontstond toen zij als ‘de wind over hem heen walste’. winfried was de meeuw die de wind stroomlijnde: Maria-de-omgeving werd winfried-de-kunst, | |
[pagina 85]
| |
daarbij in het midden latend wie van wie de inhoud is en wie de vorm, want wind en meeuw vormen elkaar en betekenen elkaar. Gewelddadig duwt de maagdelijke moederzee haar boreling haar schoot binnen. Geen baren maar paren. Het gebeurde in het het bos. In het bos peperde de moeder-maagd/minnares haar kind en minnaar de verdrinkingsangst pas goed in door ‘haar zouten mij in te wrijven/voor ik rotte’. Wat te denken van zo'n moeder en zo'n minnares? En wat te denken van het panorama op de Westerschelde, dat haar visionaire beschouwer even moorddadig onverschillig laat als moorddadig bij zich naar binnen sleurt? En ten slotte, wat te denken van een helderziende die in het uitzicht dat hem uitwist van top tot teen zichzelf ziet? | |
IVTelkens en telkens stuit ik in Mythologieën op de vraag of de zelfopstanding van Ouwens nabij Breskens, als apotheose van zijn zelfbewustzijn, niet gelijkstaat aan zelfdoding. Het openingsgedicht is al meteen raak. Ouwens volgt daarin Ovidius op de voet, wanneer deze in zijn Metamorphosen de ontvoering van het meisje Europa door de verliefde stier Jupiter vertelt: of ik europa mij op de hals
haalde, het naar de zee bracht
zo, dat dit mijn polsen opende,
In de eerste regel is de scheppende dichter dezelfde als de verliefde schepper Jupiter, maar in de derde regel is hij ook nog iemand anders en wel iemand die zich dodelijk verwondt aan de hoorns van de stier. Onmiddellijk daarop - en exact volgens het verloop van Ovidius' verhaal in dezelfde beeldspraak - wordt de suïcidale dichter de breedgebarende scheppende god, met de allure van God, de Almachtige Vader, uit de gravures van Gustave Doré bij Genesis. Deze Schepper beziet zijn schepping, Hij beziet het van het geziene uit en ziet dat die kleine mensenwereld in de verte en in de diepte, dat Hij dit Zelf is: ook ik, op de rand van aardbreuk,
in licht als een schaduw,
ver boven het rijk in de diepte,
wist dat ik het was, zoals zij beneden,
mijn leeftijden als voorbije lichamen,
mij als hun overkant zagen.
| |
[pagina 86]
| |
Toen de Schepper zijn schepping openbaarde, openbaarde hij Zichzelf; Hij zag en begreep het in een eenmalig visioen. Ook de Schepper van hemel en aarde, van al het zichtbare en onzichtbare, stond op fort Rammekens, Vlissingen. Bij zo'n begin verwacht je het verdere verloop van het Genesis-verhaal over Adam en Eva, naar Gods beeld geschapen, die Hij wilde laten delen in Zijn visionair geluk, maar die Hij vanwege hun zondeval moest verdrijven uit het paradijs. Mythologieën van Ouwens heeft echter een ander plot. winfried wordt geboren: het bloed stroomt waar het niet gaan kan, naar zee. Daarna duikt Maria op uit het bos: alle vochten van de dichter vloeien uit naar het westen. De mythe is klassiek en christelijk tegelijk. Tempel en kruis. Marsman. Het is geen subjectieve associatie van mij, Ouwens zegt het zelf: ik heb, tempel, een rome er heen over gejaagd, melkweg
een keer nemen gaat, kruishout, mijn najagen, marsman
Is dat een goede ontwikkeling of gaat Ouwens zichzelf - literair - de doodsteek geven nu hij zich bedient van andermans beeldspraak? Ik noemde al de Metamorphosen van Ovidius en het lijdensverhaal uit het Nieuwe Testament, Tempel en kruis van Marsman wordt eveneens in de gedichten met name genoemd en de wind en de zee brengen A. Roland Holst in herinnering. Tot nog toe ontwierp Ouwens zelf de bouwstenen die hij aandroeg voor zijn oeuvre. Daar kwamen er meer bij, maar er ging niets van af. Zijn spatel werd breder, zijn schoffel scherper, maar de specie bleef identiek. Zo trok hij zijn oeuvre op waarin hij steeds beter paste, groot en voornaam van postuur. Volgens sommigen werd dit zijn grafzerk, volgens anderen zijn tempel; een door-zon-woning vond niemand dat het was. Wordt het dat niet alsnog?
Het talent van Ouwens kan tegen een stootje. Het zal door welke beïnvloeding dan ook, nooit zijn exclusiviteit kunnen verliezen. Integendeel, de geraadpleegde bronnen illustreren des te mooier dat de nooit makkelijk te doorgronden dichter altijd al klassiek was, vitalistisch en romantisch, transparant voor wie hem aanvoelt maar opaak voor wie hem niet kan of wil volgen. De klassieken verlenen aan zijn tot dusver christelijk gekwelde thematiek een grotere sensuele pracht, terwijl ze bovendien onderstrepen wat hij in het gedicht ‘Arcadia’ al prijsgaf, namelijk dat wat hij aanraakt oud en bekend is ‘omdat ik niks anders doe dan het oude en bekende aanraken’. De stichtingsmythe die hij in Mythologieën ontrolt is ‘oud en bekend’. Ieder individu - kunstenaar of niet - kan beseffen dat zijn particuliere levensloop een mythische voorgeschiedenis heeft, waarin de dood een cruciale plaats inneemt; | |
[pagina 87]
| |
deze kennis zal wel ingegeven zijn door de leer der archetypen van Jung of het idealisme van Plato. Het blijft behelpen, die metaforen, zegt Ouwens keer op keer. winfried, bijvoorbeeld, is maar beeldspraak, niet de vergelijking maar de vergelijker brengt hij in beeld. Weinig dichters realiseren zich dit, want in de meeste gedichten staat er niet wat er staat. Bij Ouwens wel. De meest letterlijke lezing biedt het snelst uitkomst. Dat was meteen al in het ontnuchterende Arcadia en dat bleef in Mythologieën. Hoe die mentaliteit te benoemen? Filosofisch of wijs? Diep doordacht in elk geval, op het scherp van de snede.
De bundel Mythologieën achterhaalt de extase van een visioen. Dit gebeurt niet geëxalteerd maar openhartig, met veel fantasie en onverwachte humor. De formuleringen van Ouwens zijn niet hoogdravend en het tegendeel van wollig; zoals hij de woorden distilleert en recht doet aan hun betekenis, zijn ze droog en exact als van een chemicus of een jurist. Mythologieën is een barokke bundel vanwege de talloze vergelijkingen. De vergelijker is Ouwens. Voor zichzelf was hij nauwelijks een open boek en voor veel lezers bleef hij potdicht. Zichzelf en zijn lezers reikt hij via de aloude mythen en sagen extra gerei aan om de oester te openen. Aan de Westerschelde, ‘aan de blonde kust, de oesterlijke, openlijke zee’, openbaarde zich zijn wezen in het licht en in het vergezicht. Eensklaps verkreeg hij inzicht in zichzelf. Op dat moment schiep hij zichzelf. Niet symbolisch maar existentieel. Niemand kent zijn oorsprong en iedereen vreest zijn einde, het leven daartussen is vaak een zware last. Ooit in het bos, toen hij nog Aloysius heette en uit wandelen ging met zijn vrouw Mira, ervoer Ouwens zijn levensangst in het boomgeruis; de schreeuw van het bos was zijn hele wezen, het omsloot hem, het verlamde hem, het bracht hem tot niets. Op het havenhoofd in Vlissingen werd hij zichzelf opnieuw gewaar. Vollediger. ‘Lieflijker’. Het belastende bos en de ontlastende zee zijn de twee grote componenten in Mythologieën. Bevrijd uit het oostelijke bos kan hij vrijuit leegstromen in de westelijke zee. Voortaan kan hij gaan en staan waar hij wil, het visioen in Vlissingen zal hem blijven stichten, zijn dichterlijk zelfbewustzijn bracht hem metterdaad tot zijn zelfopstanding. Mocht deze gelijkstaan aan zelfdoding dan toch in de betekenis van doodsaanvaarding. Gelukkig de dichter die zonder verdere geloofsbelijdenis tot zo'n bekentenis kan komen. Ga naar margenoot+ |