De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Herman Franke
| |
[pagina 46]
| |
sen de man en de vrouw die schuin tegenover me woonden. Haar luidruchtige geklaag, gefit, gezuig en gevloek en zijn stokende, soms ook sussende gebrom hoorden voor mij zo sterk bij warm zomerweer dat ik op stille plekjes in de vrije natuur voortdurend het gevoel had dat ik iets miste, iets onaangenaams, iets van robuuste hier-en-nu-kwaliteit, iets wat vrij en ongebonden wegdromen in de weg stond. Maar het verhaaltje over die vader en zoon maakte me doof voor het geruzie en toen ik het uit had, zag ik dat de buurvrouw zowaar even de echtelijke strijd had opgegeven en zich met alle kracht tot rust dwong in haar bosgroene tuinstoel. Zelfs zwijgend, zelfs zonnebadend straalde ze de onrust uit van een met uppers volgepompt discomeisje. En ik dacht: arme vrouw, jij leeft niet in een stille, maar in een oorverdovende vertwijfeling. Sindsdien heb ik de neiging om het innerlijk van mensen te classificeren naar intensiteit van vertwijfeling. Dat is nog niet zo eenvoudig, want het zielsleven van mensen gaat schuil achter vele maskers. En juist vertwijfeling heeft de neiging zich te verbergen voor de wereld waarin ze zich niet thuis voelt, de buitenwereld. Veel mensen, vooral jonge Nederlanders is me opgevallen, lijken vanbinnen even duurzaam opgewekt als vanbuiten, maar dat zegt gelukkig niets. Ik zeg met opzet gelukkig want opgewektheid waarin niet af en toe het schrijnend besef van haar ongepastheid doorklinkt, vind ik even afstotend als zwaarmoedigheid die zichzelf nooit eens belachelijk vindt. Ook van Kierkegaard moet je op zijn tijd de humor inzien om het leesplezier te behouden, maar hij wist als de beste wat vertwijfeling was. Hij ondermijnde willens en wetens alle zekerheden in het leven en hield als enige zekerheid de vertwijfeling over. Bij hem had het woord een specifieke betekenis die door Patricia de Martelaere in de eerste Kellendonklezing indringend werd omschreven als ‘het koude vuur, het pijnlijke samengaan van luciditeit en waanzin, het bewustzijn van het radicale verlies van bewustzijn, het trotse ik dat neerkijkt op zijn eigen leegte’. Dit is niet het gevoel dat je presentatoren van een spelletjesshow of hun prijsbelusteGa naar margenoot+ kandidaten toedicht. Kierkegaard meende dan ook dat de meeste mensen aan vertwijfeling niet toekomen, omdat ze zich zonder reflectie laten bedwelmen door de tijdgeest. Hun gedrag en hun innerlijk zijn geheel afgestemd op de normen en waarden komen van de maatschappij waarin ze leven. Ze doen, denken en voelen wat hoort, ook al maken ze zichzelf wijs dat ze hun beslissingen in vrijheid nemen. Hij noemde hen spitsburgers omdat, zo gaat het verhaal, de gezeten burgers in zijn tijd puntige hoeden droegen. Met spitsroeden lopen heeft het in ieder geval niets te maken. Kierkegaard had niet het gewone volk op het oog dat destijds vertwijfeld vocht tegen armoede, kou, honger en ziekte. Die mensen hadden wel wat anders te doen dan op zoek te gaan naar geestelijke vertwijfeling en dronken in hun spaarzame vrije tijd liever een bedwelmende hoeveelheid bier. Maar als hij nu leefde zou Kierkegaard | |
[pagina 47]
| |
waarschijnlijk in vrijwel iedereen spitsburgers zien, niet alleen in de bestuurlijke en politieke elite, de jonge aan hun gsm verslaafde carrièremakers en de in welvaart badende middenklasse met haar vrijetijdscultuur, marktdenken en aandelenkoorts, maar ook in de volksmassa die zich rond het Big Brother-huis in Almere verdrong toen Ruud en Bart vrijkwamen en die de komende zomer de stadions bevolkt met oranjekleurige klompen op het hoofd. Zij allemaal zijn, zou Kierkegaard zeggen, door hun groepsgebonden rollenspel anoniem geworden, gaan volledig op in het hier en nu en raken hooguit vertwijfeld over gebeurtenissen die hun werkelijkheid juist bevestigen, zoals een fikse daling van de beurskoersen, onverwachts optredende telefonische onbereikbaarheid of vroegtijdige uitschakeling van het Nederlands elftal, wat ik zelf overigens ook wel zou betreuren. Maar dat is niet de vertwijfeling waar Kierkegaard op doelt. Zijn vertwijfeling vloeit juist voort uit het volle besef dat de werkelijkheid een illusie is en dat niets waar is en zelfs dat niet. Alles is ijdel, heette dat vroeger en het is misschien typerend voor onze hedonistische genotscultuur dat men bij ijdel vooral aan eigenwaan denkt en niet meer aan de waan van het bestaan, zoals men ook bij het archaïsche woord ‘afgetrokken’ alleen nog denkt aan overmatig masturberen en niet aan het verzonken zijn in gedachten waardoor men de buitenwereld vergeet. Goed, het zijn maar woorden, maar wat hebben wij mensen buiten de woorden voor op de beesten? Kierkegaard staarde ontsteld door wat Kellendonk in De nietsnut zo fraai ‘het gat in deGa naar margenoot+ hand van de werkelijkheid’ noemt. Voor hem was meedogenloos inzicht in de existentiële leegte nodig om een volwaardig mens te kunnen worden. Daartoe moest een mens zich eerst uit de kluisters van de burgerlijke zekerheden bevrijden met een ironische geesteshouding. Met ironie doelde hij niet op de spotlust die het woord uitdrukt als we het bijvoorbeeld over de ironie van de geschiedenis hebben en denken aan de socialisten die zo succesvol streden voor de verheffing van de arbeiders dat deze nu massaal op de VVD stemmen. Bij Kierkegaard was de status van de werkelijkheid in het geding. Over het begrip ironie schreef hij in 1841 een mooi, diepgravend proefschrift, dus hij zal zich wel in zijn graf omdraaien nu ik in het belang van deze lezing beweer dat hij onder ironie in de kern verstond: het moedwillig onder ogen zien dat elke werkelijkheid willekeurig is en dus evengoed een andere had kunnen zijn. In deze vrije val van het werkelijkheidsbesef vertwijfelt de mens en grijpt zich vast aan het weinige dat nog houvast biedt. Kierkegaard zelf vond dat uiteindelijk in een heel persoonlijke godsbeleving, die los stond van het christelijk geloof als kerkelijke institutie. Maar ware menselijkheid dichtte hij toch ook toe aan de esthetische goddelozen die op de puinhoop van hun verloren zekerheden hartstochtelijk blijven streven naar geluk en die, tegen beter weten in, troost zoeken in mysterie en schoonheid. Het valt op dat Frans Kellendonk met zijn bekende omschrijving van ironie als | |
[pagina 48]
| |
‘oprecht veinzen’ heel dicht bij Kierkegaard staat, ook al had hij vooral een kunstenaarshouding op het oog, terwijl Kierkegaard meer schreef over hoe een mens kan voorkomen dat hij zichzelf verliest in een geheel vermaatschappelijkte identiteit. De laatste stelling bij Kierkegaards proefschrift luidde: Zoals de wijsbegeerte met de twijfel begint, zo begint een leven dat waardig is menselijk te worden genoemd met de ironie. Wat Kellendonk honderdvijftig jaar later over ironie schreef in zijn essay over Idolen, is nu als een verdediging van deze stelling te lezen, maar veel sterker nog geldt dit voor zijn complete werk. Omgekeerd heb ik door het lezen van Kierkegaard meer begrip gekregen voor Kellendonks pleidooi voor oprecht veinzen, waarin ik aanvankelijk een typisch katholieke manier van schipperen met waarheid en moraal zag. In een dagboeknotitie schreef Kierkegaard dat het Nieuwe Testament uiterst makkelijk te begrijpen is. ‘Maar’, ging hij verder, ‘wij mensen zijn zulke doortrapte deugnieten, wij doen alsof wij het niet kunnen begrijpen, want we zien heel goed in dat we, omdat het zo makkelijk te begrijpen is, er meteen naar zouden moeten handelen’. Het hadden woorden van Kellendonk kunnen zijn. | |
IINu weet u genoeg van ironie om te begrijpen dat voor haar de werkelijkheid contingent is, dat wil zeggen willekeurig en voorwaardelijk. Laat ik het maar toegeven: zo ervaar ik de werkelijkheid ook. Ik ben me er dagelijks van bewust dat wat als gewoon geldt eigenlijk buitengewoon vreemd is. Ik stel me daarbij wel eens voor hoe ik me zou voelen als ik, volwassen en al, over pakweg tweehonderd jaar ter wereld zou komen met de kennis en levenservaring die ik nu heb. Het is wat al die ingevrorenGa naar margenoot+ Amerikaanse spitsburgers te wachten staat als de medische wetenschap hen tegen die tijd, zoals ze in hun argeloosheid vurig hopen, kan genezen van hun dodelijke kwalen en na een voorspoedige ontdooiing kan reanimeren. Arme mensen, zij zullen ten onder gaan aan een stille vertwijfeling want vluchten naar een werkelijkheid die zij met anderen delen, kan niet meer. Ze zullen worden overmand door angst en onbegrip. De wereld zal zich als een verbijsterende chaos aan hen voordoen. Niets is vanzelfsprekend, alles moet weer benoemd worden, dreigingen alom, zoals de slaapzieke patiënten van Oliver Sacks ervoeren nadat L-Dopa hen uit de toestand van geestelijke en fysieke verlamming bevrijdde. En zij hadden nog maar enkele decennia geslapen toen ze ontwaakten. Gelukkig komen wij niet als volwassenen maar als baby's ter wereld en zelfs dan janken we onmiddellijk van de schrik. In onze kindertijd maken we ons met hulp van | |
[pagina 49]
| |
ouderen die de schrik te boven zijn gekomen, stukje bij beetje eigen hoe in onze cultuur de angstwekkende chaos bezworen wordt met normen en waarden, religieuze zingevingen, overgeleverde interpretaties en rationele verklaringsmodellen. Langzaam maar zeker krimpt de wereld waarin alles mogelijk is, veel onbekends lokt en veel duisters dreigt, ineen tot een overzichtelijke werkelijkheid die wij als ‘normaal’ en vanzelfsprekend ervaren. Dat daarmee vaak ook de verwondering verdwijnt is een prijs die voor de existentiële rust betaald moet worden. Tegenwoordig zijn het vooralGa naar margenoot+ de massamedia die de werkelijkheid verklaren en interpreteren. Aan de dwingende kracht van door de media verspreide gevoelens, denkschema's en opvattingen valt steeds moeilijker te ontsnappen. De media ordenen de chaos, hoe willekeurig die ordening vaak ook is, en reduceren de werkelijkheid tot de waan van de dag. Maar zodra mensen met de dood van intimi, ernstige ziekte of maatschappelijke uitstoting te maken krijgen, blijkt het bezwerende pantser van normen, religies, rationalisaties en massamediale werkelijkheidsreducties heel dun te zijn en gaapt een afgrond waar het zojuist nog veilig wandelen was op een mooie pinksterdag, samen in de zon. Ze vertwijfelen, om het nog maar eens in Kierkegaardiaanse termen te zeggen. Bij leven en welzijn delen mensen een schijnwerkelijkheid, of zoals Kellendonk het in zijn essay Idolen beschreef, ‘een menselijke doorsnee of plak van de werkelijkheid, een smal reepje van een groot en pikkedonker bos zoals dat, vol valse schaduwen en spookachtig verkleurd, oplicht in het schijnsel van een zaklantaarn’. Dit is een mooie metafoor omdat, zoals ik in mijn essay over Het donkere bos al eerder heb geschreven, ‘je meteen inziet dat de zaklantaarn zich ook - in andere culturen, in andere tijden, in andere hoofden - op een ander reepje kan richten’. Dat bos, schreef ik, is ook nog eens even grenzeloos en uitdijend als het heelal. Begrijpelijk dus dat we op dat smalle verlichte reepje bij elkaar kruipen en ons er maar af en toe buiten durven te begeven. Ik denk dat Kierkegaard, toen hij over ironie en vertwijfeling schreef, zich schoorvoetend in dit donkere bos begaf om er door angst overvallen gillend weer uit te rennen en toch achteraf te beseffen dat hij zich er wel heel erg intensief een volwaardig mens had gevoeld. En nu we het toch over gillen hebben. De schreeuw die de vrouw op het beroemde schilderij van Edvard Munch slaakt, met haar handen op haar oren, zou wel eens de schreeuw kunnen zijn die u en ik zullen slaken als we onverhoeds alleen in het donkere bos terechtkomen, niet om er even de kunstenaar uit te hangen, maar zonder weg terug. De vertwijfelde Schopenhauer zag in kunst een ontsnapping aan het lijden, dat voor hem de essentie was van het leven op aarde. In kunst openbaren zich volgens hem de Platoonse ideeën en in de mooiste muziek hoorde hij de harmonie van de oerwil. Veel mensen beschrijven kunst in termen van openbaring en harmonie, maar kunst die ik mooi vind, drukt ook altijd vertwijfeling uit. Dat de | |
[pagina 50]
| |
schreeuw van Munch zo'n mooi schilderij is, bevestigt dat er troostende schoonheid schuilt in de vertwijfeling. | |
IIITroostende schoonheid die in vertwijfeling schuilt. We belanden, u had het vast al in de gaten, trefzeker bij de romantiek die ik in de titel van mijn lezing naast de ironie heb aangekondigd. Maar eerst neem ik u nog even mee naar de werkelijkheid die wij delen in het donkere Kellendonkse bos. En ik vraag u zich voor te stellen dat geen zaklantaarn maar een kandelaar met flakkerende kaarsen de lichtbron vormt. We leven in de tweede helft van de achttiende eeuw. Op het verlichte strookje was het veilig en overzichtelijk toeven, zo met zijn allen bij elkaar, mokkend over het weer en de jeugd van tegenwoordig, maar ook saai en verstikkend, hartstochten voelden zich gevangen, verlangens werden onderdrukt en verveling lag op de loer. Is dit alles, riepen de durfals die niet wilden sterven zonder te weten wat echt leven is. Het romantische lijden was begonnen, afgewisseld met een geëxalteerd geluksbeleven. Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt. Waar Kierkegaard zich uit het spitsburgerlijke dwangbuis bevrijdde door met ironie de vertwijfeling te zoeken, gingen de eerste romantici in de achttiende eeuw onvervaard op zoek naar emotionele grenservaringen, de angst, het hoogste genot, de huivering, de pijn van de onbeantwoorde liefde en de waanzin. Zij zetten het met knikkende knieën op een flirten met de dood en durfden de duistere banden tussen wellust en geweld in zichzelf te onderkennen. Markies De Sade, de man die met duivelse bravoure beweerde dat niet het goede maar het kwade loont, en Rousseau, de filosoof van de bevrijde onschuld, markeerden de breedte van het romantische spectrum dat tot op de dag van vandaag aan bonte verscheidenheid wint. Over hoe de romantiek haar weg vond in de literatuur schreef Mario Praz voor de oorlog het prachtige The Romantic Agony, dat door Anton Haakman is vertaald onder de veelzeggende titel Lust, Dood en Duivel in de literatuur van de romantiek. Ook Camille Paglia verkent in Het seksuele masker de wordingsgeschiedenis van het literaire romantische universum met even briljante als krankzinnige beschouwingen. In 1997 bundelde Haakman sprekende voorbeelden van ‘verontrustende literatuur uit de negentiendeeeuwse romantiek’ onder de titel Afgronden. De enige Nederlandse bijdrage daarin levert Alexander Ver Huell met het verhaal over een medicijnenstudent die het hoofd van een geëxecuteerde misdadiger in leven houdt. Het lijdende hoofd ligt in een kistje te klagen en te snikken: Onder aan den hals, waren allerhande fleschjes en blazen, en draden bevestigd, die met den verderen toestel in verband stonden. | |
[pagina 51]
| |
Het is een flauw en voorspelbaar verhaal, dat mij, doorgewinterde eenentwintigste eeuwer, helemaal niet verontrustte. Nederland heeft geen traditie op het gebied van de fantastische, duistere, romantische literatuur. Wij hebben Hildebrand die het diakenhuismannetje en ‘een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout’ vereeuwigde, maar geen Edgar Allan Poe die duivels baarde en de angst liet schrikken van zichzelf. ‘De vaderlandse grond met zijn door dominees beheerste literatuur was geen goede voedingsbodem voor het fantastische’, merkt Haakman op. ‘De mentaliteit van de als nuchter bekend staande Nederlander’ is volgens hem meer gericht op ‘de verheerlijking van God en Vaderland dan op het geloof in hersenschimmen’. Toch laat Ton Anbeek in Het Donkere Hart (1996) zien dat romantische obsessies als het terugverlangen naar de onschuld, het verliefd zijn op lijden en verdriet, gewelddadige wellust, decadentie, vermenging van Eros en Thanatos en het hunkeren naar mystieke of kosmische eenwording nooit afwezig zijn geweest in de moderne Nederlandstalige literatuur. Een belangrijk deel van zijn boek wijdt hij aan Reve en Wolkers. Hun werk is inderdaad doortrokken van de libidineuze relaties tussen duivelse zondigheid, dood en geweld. Pijn en wellust zijn misschien nooit plastischer bij elkaar gebracht dan in Wolkers' Turks fruit, waar het gezwollen geslacht van de ik-persoon vast komt te zitten in de rits van zijn broek, terwijl een willig meisje toekijkt. Bij Reve neemt het verbond tussen pijnigen en seksueel liefhebben ook nog mystiek-religieuze vormen aan. In Reve, maar ook in Frans Kellendonk ziet Anbeek een vertegenwoordiger van de ‘romantische ironie’, waarvan een belangrijk kenmerk is dat de werkelijkheidsillusie moedwillig wordt doorbroken. Voorbeelden daarvan zijn bij Kellendonk inderdaad veelvuldig te vinden, maar ik vind zijn werk, doortrokken van verlangen, eenzaamheid, zin voor mysterie en doodsdrift als het is, ook erg romantisch in de klassieke zin. Neem de variant op een incubus, het levensecht dromen over vrijen met de duivel, die hij in De nietsnut beschrijft. De moeder van de ik-persoon vertelt hoe zij elke nacht de liefde bedrijft met de man van haar dromen en dan wakker wordt in de armen van haar eigen man, die ze verafschuwt maar die uiteindelijk toch haar gedroomde ideale minnaar blijkt te zijn. Zodra ze dit beseft, verlaat zij haar man op stel en sprong. HierGa naar margenoot+ opent zich geen afgrond meer, maar een romantische beerput. Mystiek lichaam plaatst zich alleen al met de titel midden in het donkere hart van de romantiek. Leendert Gijselhart, alias Broer, personifieert het romantische terugverlangen naar een organische, door religie beheerste samenleving. Broer tart de dood als hij het met bloed vermengde lymfevocht opdrinkt dat uit de okselwond van zijn liefdesvriend in een drain wordt opgevangen. ‘Idioot’, zegt de vriend in plaats van ‘dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed’, zoals Christus zei tijdens het laatste avondmaal waarnaar deze scène natuurlijk verwijst. Broer verkeert nog in onzekerheid over de aard van de mysterieuze ziekte waaraan zijn vriend lijdt, terwijl wij als lezer allang | |
[pagina 52]
| |
weten dat het aids is. Die grimmige ironie beneemt je de adem als je ook nog eens weet hoe het met de schrijver is afgelopen. De roman eindigt met ‘een hoogliedje op de dood’. De slotregels luiden: Tot mijn vlees bruidswit is zal ik je werk doen, in de zekerheid dat ik door jou zal worden opgeheven en over de drempel gedragen, onsterfelijke dood. | |
IVAnbeek signaleert geen revival van de romantische obsessies in onze tijd maar zegt ‘dat de romantiek nog altijd een slagschaduw werpt over onze letteren’. Misschien zou hij wél een revival bespeurd hebben als hij zijn boek nu had geschreven. Ik wijs bijvoorbeeld op de romans en verhalen van Oscar van den Boogaard, Marcel Möring, Nanne Tepper en Manon Uphoff die titels dragen als Liefdesdood, Het grote verlangen, De eeuwige jachtvelden, Begeerte en Gemis. Van den Boogaard schijnt zelfs het plan gehad te hebben een cyclus te schrijven die Het oceanisch verlangen zou heten. In zijn roman De heerlijkheid van Julia staan passages die begrijpelijk maken dat zijn verlangen hetGa naar margenoot+ IJsselmeer te krap vond. Ik lees u voor hoe Julia zich laat nemen door een bonkige, vrijgezelle boer, genaamd Omer, die in de roman gaandeweg de trekken van een Rousseauaans, onbedorven natuurmens krijgt: Er was een moment dat hij zijn overall openritste, haar middel tot de rand van de werktafel schoof, haar handen vastpakte en haar weer nam in langzame bewegingen. Ze ontsnapte aan het leven en tegelijk had ze het gevoel dat ze intens leefde. Alsof het meest intense leven zich buiten het leven afspeelde (maar niet in de dood). De oude bootsman zette haar over de Styx. Aan gene zijde klopte het hart van de onderwereld, de misdadige wereld, de wereld van de liefde. Je vraagt je af waar Julia's vrijplezier blijft in deze verlichte duisternis, maar romantisch is het. In De eeuwige jachtvelden van Nanne Tepper komt hoofdpersoon Victor Prins aan op het Gare du Nord in Parijs, eens het romantische centrum van kunst en literatuur. Hij maakt de balans op van zijn nog jonge schrijversleven en vraagt zich af wat hij verder wil. In romans over zijn jeugd heeft hij geen zin. Hij wil iets heel anders, hij wil ‘de grandeur van de teloorgang, een uitgelezen ontregeling der zinnen, het slagveld | |
[pagina 53]
| |
van de duisternis’. En zo treedt de held in deze broeierige, incestueuze roman onvervaard de jachtvelden van zijn destructief-romantische innerlijk binnen. Hugo Claus mengt in zijn tweeluik over de broertjes Catrijsse in het Vlaamse Alegem seks en geweld zo verontrustend dooreen dat je af en toe krachtig tot jezelf moet zeggen dat het maar boeken zijn, maar omdat de wrede werkelijkheid in de vorm van het Dutroux-schandaal de verbeelding in Claus' romans nog te boven gaat, stelt dat niet echt gerust. Aan het einde van Onvoltooid verleden beschrijft Claus met de wellustige ogen van de oude Noël het jonge, prachtige bronskleurige lichaam van de mulattin Judith. In de scène die volgt strijden sadomasochisme, voyeurisme en liefde om de eer. Judith bakt eitjes terwijl ze een ‘frullerig nylon nachtjaponnetje’ aanheeft. Noël hoort haar gillen en rent naar de keuken. En dan: In de keuken staat Judith met een pan in haar hand. Met wijde, verbijsterde ogen staat zij naar mij te staren. Zij is naakt, want de nachtjapon is verdwenen, in lucht opgegaan. Alleen zijn er verschroeide rafels in hemelsblauw, oranje, scharlakenrood van de nylon nachtjapon in haar vel gedrongen. De vlam die uit het gasstel naar de nylon is gesprongen heeft zij blijkbaar met de pan gedoofd. We zien haar staan: een rood geblakerd, beeldschoon meisje. ‘De pauwenogen op haar schouders en haar buik zijn als de resten van een slordige tatoeëring, onaf, vol blazen’, schrijft Claus. Het arme meisje sterft in Noëls armen nadat ze hem nog heeft kunnen vertellen dat hij vermoedelijk haar vader is. Een andere kandidaat voor het vaderschap hebben ze zojuist gezamenlijk vermoord! Dit is ‘romantic agony’ in de meest zuivere vorm. Bizar, verrassend, vol afgronden en heimelijke wellust, schokkend en door dat alles: mooi, vind ik. Ik zou veel meer passages kunnen voorlezen, ook uit het werk van andere schrijvers dan die ik genoemd heb, ook uit het werk van mezelf, maar u gelooft nu al wel dat de romantiek niet dood is. En toch is zij ook niet springlevend, niet jong van hart, want er is iets raars aan de hand met die romantiek in de hedendaagse literatuur. Zij ontsnapt niet meer aan een verstikkend, burgerlijk bestaan waarin beheersing van driften en emoties werd vereist en waarin het fatsoenshalve verboden was welbewust op zoek te gaan naar emotionele grenservaringen of, zoals Kierkegaard het noemde, ‘de oneindige zaligheid van het gevoel’. Publiek vertoon van extreme verlangens, erotisering van dood en geweld, nostalgie, irrationaliteit, seksuele losbandigheid, gewelddadigeGa naar margenoot+ wellust, opgeklopte mystiek en koketterie met het duivelse in de mens, behoort tegenwoordig juist tot de opdringerige decadente gegevenheden van alledag. Op straat, in disco's, dark rooms, en kermistenten, tijdens healing-sessies in markthallen, maar vooral in radio- en televisieprogramma's, kranten en weekbladen geven | |
[pagina 54]
| |
welvaartsmensen open en bloot uiting aan gevoelens, verlangens, driften en gedachten die in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog taboe waren en waarvan de meeste mensen het bestaan niet eens kenden. De literaire uiting van klassieke, romantische obsessies is links en rechts voorbijgestreefd door beelden van jan en alleman die voor de camera's van de grote televisiezenders en in openbare ruimtes opzichtig de daad bij het romantische woord voegen. Dit is wat ik in de titel van mijn lezing de ironie van de romantiek heb genoemd. In plaats van aan de benauwende werkelijkheid te ontsnappen, loopt de literaire romantiek inmiddels buiten adem achter die werkelijkheid aan. Romantiek is alledaags geworden en daarmee, in zekere zin, ook de literatuur die romantisch wil zijn. | |
VMaar laat me u even heel onromantisch geruststellen. Er is een wezenlijk verschil tussen de literaire romantiek en de romantiek die dagelijks van het beeldscherm spat en die is opgenomen in het gedragsrepertoire van velen. Die romantiek, ook als zij bestaat uit het gebruiken van xtc tijdens grensverleggende houseparty's, bungeejumping of op survivaltocht gaan, is een romantiek zonder ironie, zij daagt de werkelijkheid niet uit, zij is niet diep doordrongen van het besef van een onderliggende chaos. Waar de literaire romantiek, als het goed is, nog steeds verontrust, gevoelens oprekt, het denken verwart en het mysterie dat ons bestaan is, vergroot, doet de populaire romantiek het omgekeerde. Zij trekt op volle mediasterkte de verontrustende angel uit de romantiek waardoor het kalmerende kitsch wordt met wat griezeleffectjes. Wat Kierkegaard toeschreef aan nivellering in haar algemeenheid, geldt voor deze genivelleerdeGa naar margenoot+ romantiek in het bijzonder: zij ‘verstikt en verhindert’. Het huiveringwekkend verbond tussen geweld en wellust wordt ongevaarlijke, potsierlijke porno zodra tweederangsacteurs elkaar met zwaar Amsterdams accent smeken om met de zweep geslagen te worden op hun door patserige leren tuigjes omsloten billen: Paneg me meesteres, sla me, o, ja, o, sla me, ja, ja, ja, ik kom, ik ko-om! ‘Ik kom’, werd vroeger in het openbaar alleen geroepen door kinderen die verstoppertje speelden, maar verstoppertje speelt tegenwoordig niemand meer. Soms zie je ook nog opnames van hoe die sadomasochistische B-films gemaakt worden en geven de acteurs ontnuchterend commentaar op hun seksuele dwangarbeid. Dan verbleekt de romantiek in het neonlicht van haar eigen duisternis en verlang je heel romantisch naar een ver land waar zelfs kussen in het openbaar verboden is. Pasolini's Salo of the 120 dagen van Sodom was beangstigend en weerzinwekkend en is terecht een klassieker in de filmhistorie. Duistere romantiek verheft, verontrust en | |
[pagina 55]
| |
dwingt tot emotionele reflectie, maar de populaire clichéromantiek slaat alle geheime deuren dicht en drukt je met de neus op de begane grond. Literair verwoord lijden kan troost bieden en de eenzaamheid verlichten, maar als dat lijden wordt teruggebracht tot eendimensionale weergave van bloederige slachtpartijen en tot huilerige taferelen in een praatshow, verwordt zij tot vermaak en verliest zij elke zeggingskracht. En zo is het met de klassiek-romantische liefde, dat wil zeggen, de liefde die schrijnt en schuurt en daardoor aan felheid wint, maar tevens kan oplossen in existentiële raadsels die blijven rondmalen in je hoofd. Zij wordt tegenwoordig in een verraderlijk pact met de commerciële massamedia verplat tot geëxalteerd theater voor met sperma besmeurde tv-camera's. De populaire romantiek waagt zich niet in het donkere Kellendonkse bos maar speelt hijgerig spookje en doet met de broek uit decadente spelletjes op een veilig plekje in het volle licht van de studiolampen. Zelfs het onkenbare en daardoor zozeer tot de verbeelding sprekende hiernamaals wordt door uitbaters van de massale hang naar het bovennatuurlijke teruggebracht tot een plaats waar in het eeuwige schemerduister toch een overzichtelijke campingsfeer heerst. Zo worden wij stukje bij beetje beroofd van de troostende overmacht van het mysterieGa naar margenoot+ en de onwetendheid. De schreeuw van Munch, de schreeuw die verwijst naar de vertwijfeling die mensen overvalt als ze in de duistere gewesten van hun bestaan verdwalen, wordt nu gedrukt op plastic boodschappentasjes en op de verpakking van speelgoed voor kinderen die in de horrorfase zitten. Van de punkbeweging die aanvankelijk vol protest en duistere romantiek zat, was binnen de kortste tijd een trendy kledingstijltje gemaakt. Niemand zou er van opkijken als O, Haupt voll Blut und Wunden de herkenningsmelodie werd van een programma over de erotische aantrekkingskracht van zwaargewonde verkeersslachtoffers. De verplatting van de verdieping, dat is de ironie, de meedogenloze ironie van de hedendaagse romantiek. Wat wilde ontsnappen aan de ondraaglijke lichtheid van het bestaan, is zelf ondraaglijk licht geworden. Bij mensen als ik leidt dat wel eens tot stille vertwijfeling. | |
VIHet lastige voor schrijvers in onze tijd is dat hun lezers kijkers zijn. Maar daarin ligt ook een uitdaging, en zoals ik zal laten zien, een nieuwe romantische drijfveer, nu de klassieke romantiek commercieel vermaak is geworden. De televisie, ‘die prachtige bewustmakingsmachine’ zoals Kellendonk haar ironisch noemt, beperkt zich allang niet meer tot oppervlakkig wereldnieuws, sportwedstrijden en amusementsprogramma's die het innerlijk van mensen onberoerd laten en voor de slaapkamerdeur halt houden. In massaal bekeken emotieshows, documentaires en praatprogramma's worden zonder schroom en angst gebieden betreden die ik eens de no go areas van de menselijke ziel heb genoemd. De klassieke romantische obsessies - ik heb het u uit- | |
[pagina 56]
| |
voerig verteld - zijn niet ontsnapt aan de voyeuristische camera's van de grote televisiezenders. Maar niet alleen romantische obsessies, ook gevoelens en gedachten van alledaagser allooi worden door de visuele massamedia opgepakt, gefilterd, bewerkt en vervormd voordat ze worden teruggeworpen in de hoofden en harten van mensen die elke dag urenlang kijken. Soms kijken mensen dagelijks langer naar de televisie dan naar de wereld om hen heen. Door kranten, weekbladen en radioprogramma's komen ze nog eens het fijne te weten van wat op de televisie te zien is geweest. De commerciële belangen hierbij zijn zo groot dat marketingtechnieken en massapsychologische kennis van hoe mensen geraakt, zeg maar gegrepen kunnen worden, volop worden aangewend, vooral als bepaalde doelgroepen het mikpunt vormen. En je moet wel heel arm en eenzaam zijn wil je niet tot een of andere doelgroep behoren. Programmamakers en krantenredacties letten op elkaar en apen elkaar na omdat ze bang zijn de slag om de tijdgeest en daarmee de gunst van kijkers en lezers te verliezen. Dit alles is nieuw in de geschiedenis van de mensheid, even nieuw en ingrijpendGa naar margenoot+ als de boekdrukkunst, de telefoon of de film dat waren. Dag in, dag uit worden wij intensief bestookt met indringende beelden van op vage gronden geselecteerde feiten, gevoelens en meningen. In eendrachtige samenwerking, ook al zijn ze zichzelf daarvan niet bewust en ook al beconcurreren ze elkaar in zakelijk opzicht op leven en dood, scheppen de televisiemakers en journalisten in steeds sterkere mate een mediawerkelijkheid. Die werkelijkheid is stevig in het hier en nu verankerd en afkerig van afwijkende, meer aarzelende werkelijkheidsclaims waarin plaats is voor mysterie, dubbelzinnigheid en twijfel. De mediawerkelijkheid wist zelfs de romantiek camera ready te maken door haar duistere en verontrustende kanten te verdonkeremanen. Nooit eerder werd er zo'n zware werkelijkheidsdruk op mensen uitgeoefend als tegenwoordig. Wie onze tijd wil doorgronden en het denken, doen en voelen wil begrijpen van mensen die nu leven, zal zonder een inhoudelijke analyse van de massamedia even sterk in het duister tasten als de eerste romantici op hun zoektocht naar de grenzen van de emoties. Journalisten en programmamakers hebben de neiging om de invloed van hun werk te bagatelliseren, vooral als ze kritisch worden aangesproken op de effecten ervan. Het lijkt alsof ze op die manier hun verantwoordelijkheid willen ontlopen, maar ik geloof eerder dat ze dat doen omdat ze zelf het sterkst geloven in de werkelijkheid die ze van dag tot dag scheppen. Wat op de televisie is of in de krant staat, weerspiegelt, ook in hun eigen ogen, steeds meer de enige en echte werkelijkheid. Omdat ze geen greep meer hebben op hun eigen creatie en omdat het journalistiek geheugen nu eenmaal aan een chronische variant van de ziekte van Alzheimer lijdt, lopen ze achter de feiten aan die ze zelf gemaakt hebben als dokter Frankenstein achter zijn monster. Als leerling-journalist bij het Nieuwsblad van het Noorden heb ik eens in een café de strekking | |
[pagina 57]
| |
verdedigd van een artikel dat ik zelf geschreven had, maar men geloofde mij niet want het stond volgens hen heel anders in de krant. Dat ik de krant was, ging hun verbeelding te boven. Tegen sluitingstijd vond ik ook nog dat ze eigenlijk gelijk hadden. Vanaf die avond weet ik dat je heel sterk in je schoenen moet staan wil je de druk van een mediawerkelijkheid weerstaan, ook als journalist. In mijn roman Nieuws van de nacht maakt de ik-persoon, de journalist Laurens Kemper, behartigenswaardige opmerkingen over zijn vak tijdens een moeizaam verlopend verjaardagspartijtje. ‘Een of andere filosoof’, zegt hij, ‘heeft de krant eens de secondenwijzer van de geschiedenis genoemd. Als journalist ben je ziende blind. Je legt steen op steen, zonder te weten dat je een huis bouwt, laat staan wat voor huis. Je noteert, je geeft informatie door, maar het verband ontgaat je. Wij doen maar lukraak een modegreep uit de reusachtige grabbelton van dagelijkse gebeurtenissen. Onze orde is een toevallige, op de maat van de grootste gemene deler gesneden werkelijkheid die even snel verandert als het weer. Daar schrijven wij over in de kranten. Wij schrijven over de buitenkant van de wereld voor de buitenkant van de lezers. Wij leggen een cordon van schijnzekerheden rond hun verwarde innerlijk en dat pikken ze omdat ze met zichzelf niets te maken willen hebben of omdat ze er geen raad mee weten. De krant is voor veel mensen het beste medicijn tegen existentiële spanningen. Men ziet liever die treurige creatie van ons dan de eigen chaos onder ogen.’ Ik ben het wel met Kemper eens, dat begrijpt u, en het is niet verwonderlijk dat hij het erg moeilijk krijgt op zijn redactie. Maar wat hij en veel anderen onvoldoende beseffen is dat de mediawerkelijkheid niet alleen een cordon van afleidende schijnzekerheden rond het innerlijk van mensen legt, maar dat innerlijk ook steeds meer binnendringt nu gevoelens als geluk, rouw, angst, vreugde, agressie en liefde, en de vele uitingsvormen van seksualiteit centraal staan in emotieshows, grensverleggende documentaires en indringende praatprogramma's. Dit heeft er zeker toe geleid datGa naar margenoot+ mensen meer kennis hebben dan ooit van wat er op emotioneel gebied in de wereld te koop is, maar het betekent ook dat emoties een publieke zaak zijn geworden, en steeds minder het exclusieve domein van de innerlijke beleving. Hoe emoties benoemd, beleefd, geuit en gewaardeerd worden, wordt steeds meer bepaald door de vorm waarin ze in de massamedia worden aangeboden, of, als je het scherper wilt zeggen, opgedrongen. Door de commerciële noodzaak een groot publiek aan te spreken worden die emoties in sjablonen geperst en ontdaan van hun ambigue, mysterieuze en geheimzinnige karakter, waardoor hoogstpersoonlijke schakeringen die niet | |
[pagina 58]
| |
met de modieuze woordenschat van de mediataal beschreven kunnen worden, worden weggedrukt en misschien zelfs uit het emotionele bewustzijn van mensen verdwijnen. Waar blijft jullie eigen verdriet en vreugde, denk ik wel eens als er weer massaal dodelijk bedroefd of hemels gelukkig gedaan wordt voor de camera's ter gelegenheid van opgeklopte mediagebeurtenissen. Mensen worden verliefd, rouwen, tonen hun wellust, ja, sterven zelfs op de televisie. Maar hoe persoonlijk en eigen is een gevoel nog als het zich voor de camera's op commando van een presentator binnen de pasvorm van een programma ontbloot? De ironie van dit alles is dat toen de romantische stroming in kunst en literatuur op gang kwam veel emoties binnengehouden werden en niet publiekelijk geuit mochten worden, terwijl de emoties nu zo krachtig in het openbaar geuit worden dat ze ook naar binnen dringen. En zo moeilijk als het toen was om los te komen van de emotionele beheersingseisen, zo moeilijk is het nu om de publieke emotiedwang te trotseren, wat iedereen weet die zich wel eens met zware tegenzin tot tranens toe heeft laten ontroeren door klef televisiesentiment. Het toch willen ontsnappen aan die dwang en aan de werkelijkheidsdruk die er van de massamedia uitgaat, zou ik de romantische drijfveer voor schrijvers in onze tijd willen noemen. Anders dan hun romantische voorgangers kunnen zij niet vluchten in de klassieke romantische obsessies - hoe mooi hun verhalen of romans ook worden - want juist die obsessies beheersen het alledaagse uitgaans- en medialeven. Maar schrijvers kunnen wel asielGa naar margenoot+ bieden aan de verdrukte emoties en de unieke logica van hoogstpersoonlijke binnenwerelden, waar het straatrumoer kan klinken als het ruisen van een afgelegen beekje en de mediawerkelijkheid oplost in een intiem amalgaam van ervaringsfeiten en droombeelden. De literatuur die dat doet is de romantische literatuur van onze tijd. Een schrijver die het zo mooi gedaan heeft dat ik er jaloers van werd, is de Pool Tomek Tryzna met zijn roman Meisje niemand. Tryzna leidt de lezer binnen in een herkenbare meisjeswereld waar toch een zeer eigenzinnige intimiteit heerst, vol lieflijke onschuld, maar uitstapjes naar de donkerste regionen van het Kellendonkse bos worden niet uit de weg gegaan. ‘Ieder moment laaien hellevuren op uit de aarde, die door ondergrondse trillingen wordt opgeschrikt, terwijl in de lucht demonen zweven die complete voorstellingen in dromen geven’, schreef Nobelprijs winnaar Czeslaw Milosz over Meisje niemand. ‘De subjectiviteit is de waarheid’, vond Kierkegaard. Meisje niemand geeft hem gelijk. | |
VIIIn zijn roman De televisie beschrijft Jean-Philippe Toussaint de strijd van een schrijver tegen de verleiding zich in de verdovende werkelijkheid van de televisie onder te dompelen in plaats van moeizaam zelf een werkelijkheid te scheppen op het scherm | |
[pagina 59]
| |
van zijn tekstverwerker. Nadat de schrijver heeft besloten radicaal met televisiekijken te stoppen, verhardt zijn writers block tot gewapend beton, maar hij komt tot mooie bespiegelingen over de verhouding tussen de werkelijkheid van het kunstwerk en deGa naar margenoot+ televisiewerkelijkheid. Ik citeer hem hier even instemmend: Zeker, de ogenschijnlijk neutrale voorstelling van de werkelijkheid die de televisie in kleur en tweedimensionaal biedt, doet op het eerste gezicht betrouwbaarder, authentieker en geloofwaardiger aan dan de geraffineerde en veel indirectere weergave waarmee kunstenaars trachten in hun werk een beeld van de werkelijkheid te geven. Maar als kunstenaars de werkelijkheid weergeven in hun werk, doen ze dat om de wereld te overzien en er de essentie van te vatten, terwijl de televisie de werkelijkheid uit haar verband weergeeft, achteloos zou je kunnen zeggen, uitsluitend vanuit de techniek, incontinent. Toussaint plaatst kunst dus niet buiten maar juist in het kameleontische hart van de werkelijkheid. Toegespitst op de romantische literatuur is hier nog iets meer over te zeggen. Kierkegaard vond dat de romantische literatuur uit zijn tijd de werkelijkheid niet zozeer ironisch tussen haakjes zette - wat hijzelf wel deed om tot hartstochtelijk, intens zelfonderzoek te komen - maar eenvoudigweg verving door een andere, nietbestaande, louter zinnelijke werkelijkheid. Om die reden kon hij weinig waardering opbrengen voor het romantische paradepaardje uit die jaren, de roman Lucinde van Friedrich Schlegel. Lucinde werd door de jonge Duitsers verwelkomd als een Rehabilitation des Fleisches in de literatuur. Deze spraakmakende roman, waarin naar onze maatstaven geen onvertogen woord voorkomt, ook al wordt er ontegenzeggelijk de liefde in bedreven, wekt inderdaad een zeer kunstmatige indruk. Kierkegaard wees dus op het gevaar dat literatuur die de werkelijkheid ironisch tussen haakjes zet, ontaardt in literatuur die op geen enkele werkelijkheid meer betrekking heeft. Van dit gevaar was, neem ik aan, ook Kellendonk zich bewust toen hij bijna in één adem ironie als ‘oprecht veinzen’ definieerde, stelde dat kunst ‘nadrukkelijk onecht’ moet zijn en beweerde dat een kunstwerk, als het goed is, de geheimzinnige werkelijkheid probeert te gehoorzamen ‘in een sfeer die zelf niet de werkelijkheid is’. Dat laatste is mooi uitgedrukt, maar als hij daarmee bedoelde dat de werkelijkheid van een roman louter bestaat uit het boek dat je in handen hebt, vind ik dat hij een werkelijkheidsclaim opgaf die je als schrijver niet op hoeft te geven, zelfs niet als je oprecht wilt veinzen. Je kunt ook te goeder trouw meer van de werkelijkheid maken dan zij, naar je oprecht vreest, is. Dat is weliswaar heel romantisch maar realistischer dan het reduceren van de werkelijkheid tot wat in de mode is. The shit just happens, dat kan zijn, maar er gebeurt nog heel wat meer, is het niet vandaag, dan is het wel morgen. | |
[pagina 60]
| |
De literatuur waar ik op doel is weliswaar doordesemd van het ironische besef dat elke werkelijkheid voorwaardelijk en illusoir is maar dringt daarmee juist dieper door in de werkelijkheid van ons bestaan dan de zogenaamd realistische literatuur die ‘in feite’ vaak niet meer is dan opgesierde journalistiek en het risico loopt al achterhaald te zijn door de tijdgeest als het jaar van publicatie nog moet verstrijken. Want als elke werkelijkheid voorwaardelijk en illusoir is, ís dat de werkelijkheid. Daar helpt geen moedertje lief aan. De werkelijkheid voor ons allen is een werkelijkheid van ieder voor zich. Literatuur die hiervan doordrongen is, vlucht niet in een droomwereld, maar is buitengewoon, en dat is het juiste woord, realistisch. Omdat Kellendonk het aandurfde in het openbaar de bedrieglijk paradoxale aansporing tot oprecht veinzen te doen, durf ik mijn lezing wel een bedrieglijk paradoxaal pleidooi voor Romantisch Realisme in de literatuur te noemen. Romantisch realisme ontsluit de werkelijkheid en privatiseert het denken en voelen. Romantisch realistische literatuur verkent dimensies van de werkelijkheid die in de hoofden en harten van mensen een zieltogend bestaan leiden. Zij betreedt frank en vrij, maar ook met ingehouden adem, het donkere Kellendonkse bos. Deze literatuur is romantischGa naar margenoot+ in de zin dat zij uit een verstikkende mediawerkelijkheid vlucht in een private werkelijkheid met eigen emotionele schakeringen en verbindingen, waar nog ruimte is voor intieme gekte, subjectieve logica, fantasie, angst voor de angst, verwondering, ongerijmd geluk, mysterie en, inderdaad, stille vertwijfeling. Zij herovert de diepgang op het verplatte. Die literatuur valt buiten de jurisdictie van de journalistieke grootsprekers; zij is, als ik even romantisch mag besluiten, een vrijplaats voor de verdrukte geest en het beklemde hart.
Dit is de tekst van de Kellendonk-lezing, uitgesproken op 28 februari 2000 in de Aula Maior van de Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|