De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Pierre Michon
| |
[pagina 27]
| |
Ze kregen André Dufourneau. Ik verbeeld me dat hij op een oktober- of decemberavond aankwam, drijfnat van de regen of met rode oren van de felle vorst; voor het eerst beliepen zijn voeten die weg, die ze nooit meer zullen belopen; hij keek naar de boom, de schuur, de manier waarop de horizon hier te lande de hemel aftekende, de deur; hij keek naar de nieuwe gezichten onder de lamp, die verrast of ontroerd, vriendelijk of onverschillig waren; een gedachte kwam bij hem op, die we niet zullen kennen. Hij ging zitten en at zijn prak. Hij bleef tien jaar. Mijn grootmoeder, die getrouwd is in 1910, was nog ongehuwd. Ze hechtte zich aan het jongetje, dat ze ongetwijfeld met de fijngevoelige vriendelijkheid omringde die haar eigen was, zoals ik later heb ondervonden, en waarmee ze de ruwe jovialiteit verzachtte van de mannen met wie hij naar het land ging. Naar school was hij nooit gegaan en zou hij nooit gaan. Zij leerde hem lezen en schrijven. (Ik stel me een winteravond voor; een jeugdig, zwartgekleed boerinnetje doet het knarsende buffetdeurtje open, pakt een schriftje dat helemaal bovenin ligt, ‘het schrift van André’, en gaat bij de jongen zitten, die zijn handen heeft gewassen. Te midden van het patois om hen heen klinkt een nobeler, gedragener stem, die in rijkere klanken tracht de taal met de rijkere woorden te omhelzen. Het jongetje luistert, herhaalt ze eerst beschroomd, dan met voldoening. Hij weet nog niet dat de mensen van zijn stand of soort, die dichter bij de grond geboren zijn en er van de weeromstuit vlugger intuimelen, aan de Schone Taal geen voornaamheid ontlenen maar alleen nostalgie, verlangen naar voornaamheid. Hij behoort niet langer het ogenblik toe, het zout van de uren lost op, en in de doodsstrijd van het verleden, die almaar aanbreekt, staat de toekomst op en zet het meteen op een lopen. De wind slaat het raam met de schrale tak van een blauweregen; de schichtige blik van het kind dwaalt over een kaart in een atlas.) Hij was niet van intelligentie verstoken, en ze zeiden vast over hem dat hij ‘vlug leerde’; om die ongerijmde eigenschappen bij een kind van zijn afkomst te verklaren, en met het lucide, schuchtere gezonde verstand van de boeren van weleer, die intellectuele hiërarchieën tot sociale hiërarchieën herleidden, timmerden mijn voorvaderen op grond van vage aanwijzingen een verhaal in elkaar dat beter klopte met wat zij voor waar hielden: Dufourneau werd het onwettige kind van een plaatselijke landjonker en alles was weer normaal. Niemand weet of hij werd ingelicht over dat denkbeeldige voorgeslacht, ontsproten aan de onverstoorbare maatschappelijke nuchterheid van mensen van geringe geboorte. Veel doet het er niet toe: als hij het wist, dan zette hij een hoge borst op en stelde zich ten doel te heroveren wat hem, ofschoon hij het nooit had bezeten, door zijn afkomst als bastaard door de neus was geboord; als hij het niet wist, dan maakte zich een verwaandheid meester van die verweesde boer, grootgebracht met misschien een vage eerbied en in elk geval met ongewone egards, die hij des te meer als zijn eigen verdienste beschouwde daar hij niet wist wat er de oorzaak van was. Mijn grootmoeder trouwde. Ze was hooguit tien jaar ouder dan hij, en misschien leed de jongeman die hij toen al was eronder. Maar mijn grootvader, ik kom er nog op terug, was joviaal en hartelijk, een goede gastheer en een middelmatige boer; wat de jongen betreft, ik meen dat ik mijn grootmoeder heb horen zeggen dat het een vrolijke knul was. De twee jongelui mochten elkaar vast graag, de opgeruimde overwinnaar van het moment, met zijn gele bakkebaarden, en de ander, de baardloze, de zwijgzame, de in het geheim geroepene, die zijn tijd beidde; de ongeduldige uitverkorene van de vrouw en de ander die zich kalmpjes verbeet, uitverkoren door een lot dat groter was dan de vrouw; hij die grapjes maakte, en hij die wachtte tot het leven hem zou toestaan grapjes te maken; de aarden en de ijzeren man,Ga naar voetnoot1 ongeacht hun respectieve kracht. Ik zie ze vertrekken voor de jacht; hun adem danst | |
[pagina 28]
| |
even en wordt dan door de nevel opgezogen, nog voor de bosrand vervagen hun gestalten; ik hoor ze hun zeisen wetten, staande in de vroege lentemorgen, dan stappen ze voort en het gras vlijt zich neer, de geur neemt toe met het daglicht, wordt intenser met de zon; ik weet dat ze stoppen als het twaalf uur is. Ik ken de bomen waaronder ze eten en praten, ik hoor hun stemmen maar ik kan ze niet verstaan. Toen werd er een meisje geboren, de oorlog kwam, mijn grootvader vertrok. Vier jaren verstreken, jaren waarin Dufourneau definitief een man werd; hij nam het kleine meisje op zijn arm; hij holde naar de boerderij om élise te zeggen dat de postbode eraan kwam over het weggetje, met in zijn tas een van de stipte, naarstige brieven van Félix; 's avonds bij de lamp dacht hij aan verre provincies, waar het geweld van de veldslagen dorpen die hij roemvolle namen gaf met de grond gelijkmaakte, waar overwinnaars en overwonnenen waren, generaals en soldaten, dode paarden en onneembare steden. In 1918 kwam Félix thuis, met Duitse wapens, een meerschuimen pijp, wat rimpels en een ruimere woordenschat dan bij zijn vertrek. Dufourneau had nauwelijks de tijd om hem aan te horen: hij werd opgeroepen voor militaire dienst Hij zag een stad; hij zag de kuiten van officiers-vrouwen wanneer ze instappen in een rijtuig; hij hoorde jonge mannen die met hun snorren het oor van schone dames beroerden, kirrende schepsels van zij: het was de taal die élise hem had bijgebracht maar het leek wel een vreemde taal, waarvan alleen inheemse sprekers de sporen, echo's en fijne kneepjes kenden. Hij begreep dat hij een boer was. We zullen nooit weten hoe hij gegriefd werd, onder welke omstandigheden hij zich belachelijk maakte, hoe het café heette waar hij zich bezatte. Hij wilde leren, voorzover het militaire knechtschap hem dat toeliet, en naar het schijnt slaagde hij daarin, want het was een brave, flinke jongen, zei mijn grootmoeder. Rekenboeken, aardrijkskundeboeken kwamen hem in handen; hij borg ze in zijn plunjezak, die rook naar tabak, naar rekrutenberooidheid; hij sloeg ze open, kende de wanhoop van het niet begrijpen en de opstandigheid van de doorzetter - en de zuivere diamant van trots die hem na verloop van een duister alchemistisch proces ten deel viel, wanneer, voor de duur van een ademhaling, het inzicht de immer troebele geest verlicht. Wat was het dat hem het bestaan van Afrika onthulde, een man, een boek, of, poëtischer, een propaganda-affiche van de mariniersbrigade? Welke praatjesmaker uit de onderprefectuur spiegelde hem het duistere continent voor, welke in drijfzand weggezonken slechte roman, verdwenen in het woud op onafzienbare rivieren, welke gravure uit het Magasin pittoresque, met glimmende koppen die achteruitdeinzen voor glimmende, al even zwarte en al even bovennatuurlijke hoge hoeden? Zijn roeping was dat land waar de kinderachtige verdragen die je met jezelf sluit toentertijd nog mochten hopen op verbluffende revanches, als je tenminste bereid was je over te geven aan de hooghartige, grimmige god van het ‘alles of niets’ - dáár speelde Hij met bikkels, gooide inlandse kegels omver en reet wouden open onder de loden bol van een onmetelijke zon, zette honderd waaghalzen in en verspeelde ze op de lemen wallen van de Saharaanse steden, toverde een trits blanke koningen uit Zijn mouw, en nadat Hij Zijn vervalste ivoren en ebonieten dobbelstenen had weggestoken in een buffelleren zak, verdween Hij in de savannes, met een vuurrode broek aan en een witte tropenhelm op, en met duizend weeskinderen in zijn kielzog. Zijn roeping was Afrika. En een ogenblik wil ik geloven, al weet ik dat ik mezelf voor de gek houd, dat wat hem daarheen trok niet zozeer de laag-bijde-grondse verleiding was van een fortuin dat gemaakt kon worden, als wel een onvoorwaardelijke overgave aan de willekeur van de Fortuin; dat hij te zeer verweesd was, ongeneeslijk vulgair en niet in de wieg gelegd om geloof te hechten aan vrome fa- | |
[pagina 29]
| |
beltjes over succesvolle carrières, beproevingen die je koelbloedig doorstaat, welstand die je louter aan eigen verdienste te danken hebt; dat hij afreisde zoals een dronkeman vloekt, emigreerde zoals hij valt. Ik wil het geloven. Maar als ik het over hem heb, heb ik het eigenlijk over mezelf; en zelf zou ik evenmin desavoueren wat naar ik aanneem de voornaamste drijfveer van zijn vertrek was: de zekerheid dat een boer dáár een Blanke werd, en dat hij daar dichter bij de rokken van zijn moedertaal stond dan een Peul of een Baoulé, al was hij de onwaardigste van al haar mismaakte en verstoten zonen; met luider stem zou hij haar spreken en ze zou zich in hem herkennen, hij zou haar huwen ‘niet ver van palmentuinen, bij een zeer zachtaardig volk’,Ga naar voetnoot2 verworden tot een volk van slaven die zich afbeulden in dienst van dat huwelijk; de moedertaal zou hem alle macht geven, en daarbij de enige macht die van belang is: de macht die alle stemmen het zwijgen oplegt wanneer de stem van de Mooiprater klinkt. Eenmaal afgezwaaid ging hij terug naar Les Cards. Misschien was het in december, misschien lag er sneeuw, een dik pak op de muur van het bakhuis. Mijn grootvader, die met een schop de paden ruimde, zag hem van verre aankomen en richtte glimlachend het hoofd op, voor zich uit neuriënd tot hij vlakbij was. Binnengekomen kondigde hij zijn beslissing aan om te vertrekken, naar overzee zoals dat toen heette, naar het abrupte blauw en de onherroepelijke verte: je waagt de sprong in het bonte geweld, je stopt je verleden weg achter de zee. Het officiële doel was Ivoorkust; een ander, even in het oog springend doel was het vergaren van weelde: wel honderdmaal heb ik mijn grootmoeder horen vertellen hoe hij vol hoogmoed zou hebben verklaard dat hij ‘ginder rijk zou worden of sterven’ - en ik verbeeld me nu, als ik het tafereel tot leven wek dat mijn romaneske grootmoeder alleen voor zichzelf had geschetst, al doende de gegevens van haar geheugen herschikkend tot een schema dat nobeler en meer geladen met drama was dan een armzalige, verre van nobele en dus beschamende werkelijkheid, een tafereel dat ze met zich meegedragen moet hebben tot aan haar dood en dat steeds rijker van kleur werd naarmate de oerscène zelf in de loop der jaren vervaagde, vertekend door de toevoegsels van haar herinnering, ik verbeeld me een schilderstuk in de trant van Greuze,Ga naar voetnoot3 een of ander ‘Afscheid van het eerzuchtige kind’, wiens noodlot wordt bezegeld in een grote boerenkeuken getaand door walmen van sombere mezzo tinti: in een grote beroering, die de omslagdoeken van de vrouwen doet openvallen en de handen van ruwe mannen oplicht in sprakeloze gebaren, staat André Dufourneau manhaftig wijdbeens naast een kleerkist, zijn kuiten zwellen in beenwindsels die strak en wit zijn als kousen uit de achttiende eeuw, en met de volle lengte van zijn arm strekt hij zijn open hand uit naar het raam waarachter de azuren verte zindert. Maar toen ik een kind was, stelde ik me dat afscheid heel anders voor. ‘Ginder word ik rijk of sterf ik’: wel honderdmaal, zei ik, had mijn grootmoeder dat toch zo weinig memorabele zinnetje opgedolven uit de puinhopen van de tijd, had ze die korte, klinkende vaandel gehesen die steeds als nieuw leek, alsof het gisteren was; maar dat deed ze omdat ik het haar vroeg, ik die gemeenplaats van wie afreist nog eens wilde horen: het vlaggetje dat die woorden in de wind lieten klapperen was voor mij even ondubbelzinnig als het ideogram met de gekruiste knekels van de Frères de la côte,Ga naar voetnoot4 het proclameerde de weddenschap met de onontkoombare dood en de fictieve dorst naar rijkdommen die daar alleen maar tegenover worden geplaatst om zich er des te beter aan over te geven, de immer wenkende toekomst, de triomf van het noodlot dat wordt bespoedigd door ertegen in opstand te komen. Dan rilde ik, precies zoals ik rilde bij het lezen van gedichten vol echo's en slachtpartijen, van het oogverblindend proza. Ik wist het: daar raakte ik aan iets verwants. En die woorden waren ook wel degelijk ‘literair’, zoals ze niet zonder zelfingenomenheid werden uitgesproken door | |
[pagina 30]
| |
iemand die de plechtigheid van het moment wilde benadrukken maar te weinig geschoold was om die indruk te verhevigen door te doen alsof hij er zich met een kwinkslag van afmaakte, en die daarom het buitengewone van de situatie alleen kon markeren door te putten uit een zogenaamd nobel repertoire. Maar er zat nog aanzienlijk meer in dat zinnetje: het was de redundante, essentiële en in zijn beknoptheid koddige verwoording - en misschien hoorde ik die daar voor het eerst in mijn leven - van een van de lotsbestemmingen die de sirenen van mijn kindertijd waren, aan wier zang ik mij tenslotte uitleverde, met handen en voeten gebonden, zodra ik de jaren des onderscheids bereikte; die woorden waren voor mij een Annunciatie en zoiets als een Predestinatie, ze deden me sidderen zonder dat ik hun betekenis doorgrondde; mijn toekomst werd belichaamd en ik herkende haar niet; ik wist niet dat schrijven een nog duisterder, verleidelijker en teleurstellender continent is dan Afrika, en de schrijver een figuur die nog gretiger het spoor bijster raakt dan de ontdekkingsreiziger; ik wist niet dat de scribent, hoewel hij het geheugen exploreert, zijn eigen en dat van de bibliotheken, in plaats van duinen en wouden, voor een soortgelijk alternatief wordt gesteld: thuiskomen met een schat aan woorden, zoals anderen met een kist vol goud, of er sterven, armer dan voorheen - eraan sterven.
Daar gaat hij, André Dufourneau. ‘Mijn dag zit erop, ik vertrek uit Europa.’Ga naar voetnoot5 Meteen al verrast de zeelucht de longen van die man uit het binnenland. Hij kijkt naar de zee. Aan de horizon ziet hij de oude, onder hun pet verscholen boertjes en pikzwarte, spiernaakte vrouwen die zich aanbieden, het werk op het land waar je grauwe handen van krijgt en de enorme ringen aan de vingers van de fortuinzoekers, het woord ‘bungalow’ en de woorden ‘nooit meer’ hij ziet dingen waar je naar verlangt en ding die je mist; hij ziet het licht dat eindeloos schittert. Hij staat over de reling geleund, dat lijdt geen twijfel: bewegingloos, met wazige ogen die rusten op dat verschiet van visioenen en zonlicht, terwijl de zeewind als de hand van een romantische schilder zijn haar door de war haalt, zijn jasje van zwart katoen naar de oude mode drapeert. Het is een geschikt moment om het lichamelijke portret van hem te schetsen dat ik had uitgesteld. Het familiemuseum heeft er een bewaard, waarop hij ten voeten uit gefotografeerd is, in het horizonblauw van de infanterie; de windsels die hem als beenkappen dienen deden me zo-even denken aan Louis XV-kousen; de duimen zijn achter de koppel gestoken, de borst is opgezet en de houding fier, met geheven kin, zoals kleine mannen graag staan. Heus, hij heeft wel iets weg van een schrijver: er bestaat een portret van de jonge Faulkner, die net als hij klein van stuk was, waarop ik dat hooghartige en tegelijk slaperige herken, de ogen zwaar maar fe1stra1end en donker in hun ernst, en onder een inktzwarte snor, waarmee vroeger het rauwe van de levende lip werd bedekt zoals verzwegen vertier onder gesproken woorden, dezelfde bittere trek om de mond, die liever glimlacht. Hij maakt zich los van de brug, gaat op zijn brits liggen, schrijft er de duizend romans die in de toekomst zullen ontkiemen en door de toekomst worden gesmoord; hij leeft de volmaaktste dagen van zijn leven; het uurwerk van het slingerende schip bootst het uurwerk van de uren na, de tijd verstrijkt en de ruimte verschuift, Dufourneau is even levend als alles waarvan hij droomt; hij is allang dood; ik laat zijn schim nog niet gaan. Die blik, die dertig jaar later op mij zal rusten, strijkt langs de Afrikaanse kust. In de verte is Abidjan zichtbaar, achter zijn lagune die wordt gestriemd door de regens. De zandplaat bij Grand-Bassam, die Gide heeft gezien en beschreven, is een afbeelding uit het oude Magasin pittoresque; de auteur van Paludes schrijft de lucht braafjes zijn gebruikelijke loodgrijze aanblik toe; maar de zee wordt onder zijn pen tot een beeld - theekleurig. Om de getijgolf over te komen moet Dufourneau | |
[pagina 31]
| |
zich, samen met andere reizigers die de geschiedenis heeft vergeten, boven de baren verheffen, hangend in een grote gondel die door een kraan wordt voortbewogen. Vervolgens de grote, grijze hagedissen, de geitjes en de functionarissen van Grand-Bassam; de havenformaliteiten en, voorbij de lagune, het spoor naar de binnenlanden, waar de bakermat ligt van kleine en grote maar altijd ongewisse veldtochten, van begeerten die schitteren te midden van de fletse werkelijkheid: de waaierpalmen waaronder gouden glibberslangen slapen, de grijze slagregen op de grijze bomen, de planten getooid met giftige doornen en klinkende namen, de weerzinwekkende maraboes die heten wijs te zijn en het Mallarméaanse palmbladGa naar voetnoot6 dat te kort is om beschutting te bieden tegen de zon en de regens. Dan gaat het bos dicht als een boek: de held is overgeleverd aan het al dan niet gunstige lot, zijn biograaf aan broze hypotheses. Nadat het lang stil was gebleven arriveerde er in de jaren dertig in Les Cards een brief. Dezelfde eenarmige postbode kwam hem brengen naar wie Dufourneau ooit over de wei had uitgekeken, in de oorlog en de kinderjaren. (Ik heb hem zelf gekend, een gepensioneerde in een wit huisje, vlakbij het kerkhof van het dorp; terwijl hij rozen snoeide in een piepklein tuintje sprak hij luid en graag, met een vrolijke brouwstem.) Het was vast in de lente, de nu tot stof vergane lakens dampten in de zon, de weggerotte lichamen glimlachten in de blije mei; en onder de vurige, tere trossen van de seringen fantaseerde mijn vijftien jaar oude moeder over een al vervlogen kindertijd. Ze kon zich de briefschrijver niet herinneren; ze zag hoe haar ouders tot tranen toe geroerd waren; in die paarse reuk en schaduw, die priesterlijk waren als het verleden, werd zij ook zelf aangegrepen door een welige, literaire, overheerlijke ontroering. Er kwamen nog meer brieven, elk jaar oom het jaar, die van een leven beschreven wat de protagonist van dat leven wel kwijt wilde, en wat hij ongetwijfeld meende te hebben beleefd: hij was bosarbeider geweest, ‘houtzager’, planter ten slotte; hij was rijk. Ik heb nooit gedroomd boven die brieven met hun zeldzame postzegels en stempels - Kokombo, Malamalasso, Grand-Lahou -, ze zijn verdwenen. Ik verbeeld me dat ik lees wat ik nooit heb gelezen: hij vertelde over nietige voorvalletjes en schrale genoegens, over het regenseizoen en de oorlogsdreigingen, over een bloem uit het moederland die hij had weten te verplanten; over hoe lui de Zwarten, hoe schitterend de vogels en hoe duur het brood was; hij betoonde zich laaghartig en nobel; hij zond zijn hartelijke groeten. Ik denk ook aan de dingen waarover hij niet vertelde: een of ander onbeduidend geheim dat nooit werd onthuld - niet uit schroom waarschijnlijk, maar, wat op hetzelfde neerkomt, omdat de taalmiddelen waarover hij beschikte te beperkt waren om melding te maken van de essentie, en zijn hooghartigheid te onverzettelijk om de essentie in bewoordingen te vatten die in hun schamelheid vaag moesten blijven -, een of andere pedante dweperij met een onbenullig apparaat, een beschaamd zich verlustigen in alles wat hij miste. We weten het, want zo is de wet: hij kreeg niet wat hij wilde; voor bekentenissen was het te laat: waarom nog appel aantekenen, als je weet dat het vonnis geveld is, dat je geen uitstel of tweede kans meer zult krijgen?
Ten slotte die dag in 1947: opnieuw de weg, de boom, de hemel hier te lande en de bomen die zich aftekenen tegen deze horizon, het tuintje met de anjelieren. De held en zijn biograaf ontmoeten elkaar onder de wilde kastanje, maar zoals dat altijd gaat was het onderhoud een fiasco: de biograaf ligt in de wieg en zal aan de held niet de minste herinnering bewaren; de held herkent in het jongetje hooguit een beeld van zijn eigen verleden. Was ik tien geweest, dan had ik hem wellicht gezien in het purper van een wijze uit het oosten, die met hautaine terughoudendheid de zeldzame, magische spijzen - koffie, cacaobonen, indigo - op de keukentafel deponeert; was ik vijftien geweest, dan had | |
[pagina 32]
| |
hij moeten doorgaan voor de ‘ziekelijke woesteling die terugkeert uit de tropen’,Ga naar voetnoot7 geliefd bij vrouwen en halfwassen dichters, zijn ogen vuur schietend in een donkere huid, grimmig van taal en knuist, gisteren nog, en mits hij kaal was, zou ik hebben gedacht dat ‘de barbarij zijn slapen had gestreeld’,Ga naar voetnoot8 als bij de hardvochtigste koloniaal van Conrad; vandaag zou ik, wie hij ook is en wat hij ook zegt, van hem denken wat ik hier zeg, meer niet, en alles zou op hetzelfde neerkomen. Ik kan natuurlijk langer blijven stilstaan bij die dag, waarvan ik getuige was, waarvan ik niets heb gezien. Ik weet dat Félix meer dan één fles ontkurkte - in die tijd hield zijn nog trefzekere hand de kurkentrekker goed vast, ontlokte vaardig het mooie geluidje -, dat hij gelukkig was in de walmen van de wijn, de vriendschap en de zomer; dat hij veel praatte, in het Frans om zijn gast over de verre landen te ondervragen, in dialect om herinneringen op te halen; dat zijn blauwe oogjes twinkelden van spotzieke sentimentaliteit, dat de ontroering bijwijlen en de smaak van het verleden een woord in zijn mond deden stokken. Ik vermoed dat élise luisterde, met haar handen in haar schoot, in de holte van het schort, dat ze lang en met niet aflatende verbazing keek naar die man van de wereld onder wiens trekken ze naar een kleine jongen zocht, die ze soms herkende aan een uitdrukking op zijn gezicht, aan hoe hij zijn brood sneed, hoe hij aan een zin begon, hoe hij met zijn ogen de flits van een vogel of zonnestraal volgde door het raam. Ik weet dat de zinnen in patois zich ongemerkt naar Dufourneaus gedachten voegden (wat misschien nooit anders was geweest) en die gedachten vertolkten in het stemhebbende daglicht (wat al lang niet meer was gebeurd.) Ze praatten over oude doden, over het jammerlijke mislukken van de landbouwkundige inspanningen van Félix, met schaamte over mijn voortvluchtige vader; de blauweregen aan de gevel stond in bloei, de zon daalde zoals alle andere dagen; 's avonds wensten ze elkaar een weerzien dat nooit plaats zal hebben. Een paar dagen later vertrok Dufourneau opnieuw naar Afrika. Er kwam nog een brief, samen met een pakketje waarin een paar pakjes ongebrande koffie - als kind heb ik de bonen langdurig betast, vaak heb ik ze dromerig uit hun grove bruine pakpapier laten rollen; koffie is nooit gebrand. Soms zei mijn grootmoeder, als ze de moeilijk bereikbare plank opruimde waar hij weggeborgen lag: ‘Hè, de koffie van Dufourneau’ Ze keek er eens naar, er veranderde iets in haar blik: ‘Die is vast nog wel goed’, liet ze dan volgen, maar op de toon waarop ze gezegd zou hebben: ‘Niemand zal er ooit van drinken.’ De koffie was het kostbare alibi van die herinnering, van die woorden; de koffie was bidprent of grafschrift, een vermaning voor het denken dat al te grif aan vergetelheid toegeeft, bedwelmd als het is en afgeleid door het geroezemoes van de levenden. Gebrand en drinkbaar zou hij zijn gezonken, ontwijd tot geurige aanwezigheid; eeuwig groen, voortijdig gestuit in zijn cyclus, was hij elke dag meer van gisteren, van de andere wereld, van overzee; hij behoorde tot de dingen die het timbre van je stem wijzigen als je over ze praat: die koffie was daadwerkelijk het geschenk van een wijze uit het oosten geworden. De koffie en de brief waren de laatste levenstekens van André Dufourneau. Daarop volgde een definitieve stilte, die ik alleen maar kan en wil interpreteren als de dood. Wat de manier betreft waarop het Witte Wijf toesloeg, daarover kunnen de gissingen oneindig zijn. Ik denk aan een over de kop geslagen landrover in een greppel van bloedrood lateriet, waarin bloed weinig sporen nalaat; aan een missionaris voorafgegaan door een koorknaap wiens witte koorhemd een charmante omlijning vormt voor het roetzwarte gezicht, die de strohut betreedt waar de meester de slotmaten van een lange doodskoorts reutelt; ik zie een gezwollen rivier die zijn verdronkenen meevoert, een slapende metgezel van Odysseus die van een dak glijdt en te pletter valt zonder helemaal | |
[pagina 33]
| |
wakker te worden, een afschuwelijke slang met een asgrijze huid die door een vinger wordt beroerd en prompt zwelt de hand, de arm op. Ik vraag me af of hij op het uiterste ogenblik dacht aan dat huis in Les Cards waaraan ik op dit moment denk. De meest romaneske - en, zou ik willen geloven, de meest waarschijnlijke - hypothese, is me ingefluisterd door mijn grootmoeder. Want ziz had ‘daar zo haar gedachten over’, die ze nooit helemaal heeft uitgesproken maar graag liet doorschemeren; ze ontweek mijn klemmende vragen over de dood van de verloren zoon, maar riep de bezorgdheid in herinnering waarmee hij had gerept over de sfeer van muiterij die toen op de plantages heerste - en omstreeks die tijd zouden inderdaad de eerste inheems-nationalistische ideologieën indruk maken op die doodarme mensen, die zich onder het blanke juk kromden naar een grond waarvan ze de vruchten niet smaakten. Misschien wat pueriel, maar niet onbillijkerwijze, dacht élise heimelijk dat Dufourneau over de kling was gejaagd door zwarte arbeiders, die ze zich voorstelde als een kruising van slaven uit een vorige eeuw en Jamaïcaanse piraten zoals ze op flessen rhum staan afgebeeld, al te bont uitgedost om vreedzaam te kunnen zijn, bloeddorstig als hun hoofddoeken, glashard als hun sieraden. Lichtgelovig als ik was deelde ik de inzichten van mijn grootmoeder - ik ga ze nu niet herroepen. élise, die de basis voor het drama had gelegd door Dufourneau te leren spellen, door van hem te houden als een moeder ofschoon ze wist dat ze zijn echtgenote had kunnen zijn, die het lot van het keuterboertje had bezegeld door hem te verstaan te geven dat zijn afkomst misschien niet was wat ze leek en dat schijn dus kon verkeren, élise, die de vertrouwelinge was geweest van zijn trotse besluit om te vertrekken en de sibylle die het in het oor van de latere generaties had geblazen, élise moest ook de ontknoping van het drama schrijven; en van die taak kwijtte ze zich trefzeker. Dat door haar bepaalde einde was niet in strijd met de psychologische samenhang van haar held: net als iedere Parvenu, die ‘nieuwe rijke’ heet omdat hij er tegenover anderen evenmin in slaagt zijn oorsprong te doen vergeten a1s tegenover zichzelf, en die een bij de rijken verbannen arme is zonder hoop ooit thuis te komen, was Dufourneau, dat wist zij, vast nog hardvochtiger tegenover zijn onderhorigen geweest omdat hij weigerde in hen het beeld te herkennen van wat hij altijd gebleven was - het gezwoeg van slaven die bedolven raken met het zaaizaad, die zich als het sap omhoog worstelen tot de vrucht, de modder die het ploegijzer uitgiet over je laarzen, de ongeruste blik wanneer het onweer of de man met de stropdas nadert, dat alles was vroeger zijn deel geweest, en misschien had hij het gekoesterd, zoals lje koestert wat je vertrouwd is; de onzekerheid van een verminkte taal die louter dient om beschuldigingen te ontkennen en slagen af te weren, had hij gekend; om die arbeid die hij koesterde en die taal die hem vernederde te ontvluchten, was hij van zo ver gekomen; om te loochenen dat hij ooit hetzelfde had gekoesterd of gevreesd als wat die negers koesterden en vreesden, striemde hij hun ruggen met de chicotte, hun oren met beschimpingen. En de negers, die balans van het noodlot wilden herstellen, ontwrongen hem een ultieme verschrikking die opwoog tegen hun duizend angsten, dienden hem een laatste verwonding toe die al hun verwondingen vereffende, en doofden die van afgrijzen vervu1de blik precies op het moment dat hij ten langen leste toegaf een hunner te zijn - ze sloegen hem dood. Die voorstelling van zijn verscheiden past op een nog ondoorgrondelijker manier bij het weinige dat ik van zijn leven weet. Uit de versie van élise kwam een andere eenheid naar voren dan die van het gedrag, een duisterder samenhang, die nagenoeg metafysisch en welhaast antiek was. Het was de sarcastische, vervormde echo van een frase, zoals het leven de echo is van een verlangen: ‘Ginder word ik rijk of sterf ik’; dat protserige alternatief was in het boek der goden gereduceerd tot één enkele | |
[pagina 34]
| |
propositie: hij was er ter dood gebracht door dezelfde mensen over wier ruggen hij zich had verrijkt; hij had er zich verrijkt met een weelderige dood, bloedig als een koning die door zijn onderdanen wordt omgebracht; hij was er rijk aan goud alleen, en daaraan stierf hij. Misschien herinnerde gisteren nog een oude vrouw die ergens in Grand-Bassam bij haar deur zat zich de ontzetting in de blik van een Blanke toen de klingen flikkerden, en het luttele gewicht van zijn lichaam waaruit de besmeurde klingen werden getrokken; vandaag is ze dood; en dood is ook élise, die zich herinnerde hoe een kleine jongen voor het eerst glimlachte toen hem een mooie, op een schort opgepoetste rode appel werd aangereikt; tussen appel en kapmes vlood een leven zonder gevolgen, en met elke dag die verstreek werd de smaak van de appel zwakker en de snede van het kapmes scherper; wie zou, als ik hier geen akte nam van zijn leven, ooit nog denken aan André Dufourneau, onechte landjonker en ontaarde boer, die een lieve jongen en misschien een wrede man was, die machtige begeerten koesterde en alleen sporen naliet in de verdichtsels van een oude overleden boerin?
Vertaling Rokus Hofstede (met dank aan Jan Pieter van der Sterre) |
|