De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Botho Strauß
| |
[pagina 32]
| |
meer ontstaan. De informatietechnoloog en de...? Welke gelijkwaardige tegenhanger kunnen we ons daarbij nog voorstellen? De vraag van het opslokken van elke tegenkracht...
Het samenvloeien van alle intellecten in dat ene technische intellect. De wereld om ons heen is ervan doordrongen, zoals lang geleden van religie en later van de Darwin-, Marxen Freud-wetenschap. Kunst, ziel, herinnering, ze blijven scheppen, maar ze scheppen nu verweesd - buiten de sfeer die beslist over het karakter van het tijdperk.
De textuur is compleet. In de plaats van de sceptische mens komt de vrijblijvende mens of de heilige idioot. En hij zegt: ik ben de knoop, de niets-denkende knoop... Ik ben de mens in wie de inzichten van zijn tijd zich tot een onontwarbare knoop hebben vervlochten. Of hij zegt: ik voel niets anders dan het afgrijzen van het teveel..., het smerige, woekerende teveel... Ik ben niet in staat gebruik te maken van de grenzeloze middelen en netwerken... Maar ben ik in staat me ertegen te verzetten? Ik stond in verbinding en werd door verbindingen verbroken. Ik, een arm Duits restant dat de waanzin heeft vergeten aan te raken voordat zij zich oploste in de wateren van mondialiteit... En hij zegt: ik ken mijn leeftijd niet. Maar ook de wereld vergist zich in haar leeftijd. Bij elke vernieuwing raakt ze in een verjongingsroes en vergist zich inzake haar gebreken. Zonder haar te beledigen zou ze een steriele, opgetutte oude vrouw kunnen worden genoemd die sinds lang alles kunstmatig moet vervangen wat aan natuurlijke gaven verloren is gegaan.
Nooit passen de stukken zo naadloos in elkaar dat zich niet onverwacht ergens een spleet - een verdriet, een dwaasheid - opent en het gevoel voor de vloek, de eerste, rauwe vloek, ontketent. Te midden van het ondoordringbaar tijdverdrijf, het zuivere, duistere kortstondige: de vloek herkennen. In gelijkenissen leven. Mieren van de duiding zijn.
Een werk als Haltestelle van Beuys zegt immers: op elk willekeurig tijdstip is de verbinding met de grond, met de blootheid, met het oerbeeld mogelijk. Het enige waar het om gaat is het als absoluut noodzakelijk te zien. Want wat ik met blikken en dromen zoek, in alle contacten met mensen en kunsten, is de epifanie van de blootheid, is altijd weer niets anders dan de ‘onervaarbare realiteit’ Max Scheler). De blootheid is nog altijd schrikbarend, en is dat des te meer omdat de naakte huid de glans van de schaamte heeft verloren. | |
[pagina 33]
| |
Het zenden beheerst de wereld steeds eenzijdiger, de resultaten van het ontvangen nemen af. De aandrang van zich te laten horen loopt bij mijn naaste snel uit de hand. Zijn betoog ontstaat niet, zoals de cybernetica van het gesprek vereist, in een geheime terugkoppeling naar mij, de ontvanger. Het houdt geen rekening met mij. Dag na dag kunnen we in de taal minder wereld vatten. Hoe breedsporiger (‘mondialer’) wordt gesproken, des te zekerder is het dat de laatste spleet die het woord kan openen zich ergens in een ver verwijderde provincie zal bevinden. Elke bezwering door het woord kan slechts worden herwonnen door onverbiddelijke ascese en door reductie tot zijn semantische moraal: meer te zijn dan te schijnen.
Weinig. Een klokslag. Korte aartsklank. Een stormwaarschuwing.
Hoe hermetisch is het spel dat we spelen? Is het, alles bijeengenomen, niet: smeken om de bliksemflits die er een einde aan maakt? Onze betogen: in het verborgene slechts smeekbeden om het einde. Ons licht op zoek naar degene die het dooft? Voor een late hermetiek pleit dat ook in de grootste nood van de overvloed geen Savonarola-figuur zijn schaduw meer vooruitwerpt.
Tijd zonder voorboden. Wie zou nog iets anders zien komen? Prolongaties, invulling van beraamde plannen, verzadigingen. De mens in zijn hamstermolen. Het anders-worden weggestorven. Eindelijk alles perifeer! Wat beginnen voor de mens - onder de bescherming en de last van zijn stijgende welstand - de korte gruwelijke historische periodes, de revoluties, de speerpunt-verenging van de blik, het helder verlies aan herinnering dat zich verjongt ten gunste van ontwerp en dynamiek, plotseling te stralen... Wat een bron van jeugd moet het zijn, de genadeloze tijd.
Als het er evenwel op uitloopt dat we van de dood der ideologieën tot een allesbevredigend economisme geraken, dan mogen we zeggen: er ligt een heroïsch tijdperk van falen en mislukken achter ons. Het onbereikbare als ethisch criterium raakt in verval, wanneer het bereikbare op een naar boven open prestatieschaal, voortdurend kan worden verruimd. Leven betekent weven. De sluier die we nog over de sluier van de natuur hebben geworpen, dit werpen van een ‘honderdduizendenstekengroot’ weefsel (Else Lasker-Schüler), verdubbelt ongetwijfeld de charme van de zichtbare wereld en verwijdert ons van de vraag naar verborgen waarheid. Fantastisch geslaagd is de technische recycling en imitatie van de oeroude schep- | |
[pagina 34]
| |
pingsmythe en wij, oorspronkelijk slechts ‘een steek in het oneindige weefsel van de natuurmoeder’, zijn nu heer en meester van de netwerken en bovendien ‘zo argeloos en schuldeloos als de vogel die in het net van de vanger vastraakt’, want onveranderlijk ‘raakt de mens immers slechts door eigen toedoen in zijn ontwikkeling verstrikt’ (Cf. Franz Vonessen, Der Mythos vom Weltschleier, Antaios 1963).
De laatste eeuw van de mens. Twee grote oorlogen, weergaloze energieën. Nooit zullen we meer zulke centrale machten zien heersen, zulke cesuren zo dicht bij elkaar vinden. Nooit zullen oorlogen ooit weer zo bepalend en stimulerend zijn voor de toekomst van de wetenschap, het onderling begrip tussen de volkeren, de sociale structuur en de kunst. Nooit meer zulke bruiloften van goed en kwaad, van wel en wee! Nooit een dramatischer, meer op mensenmaat toegesneden eeuw! Wat volgt behoort toe aan de erfgenamen van de mens. Zekere uitvoerende organen.
De technisch en ideëel onbeperkte ervaarbaarheid van de wereld vereiste een mateloos subject, een monstersubject. Aangezien dit niet in het belang van de evolutie schijnt te zijn, wordt de waarnemingsbeperking door idee, ideologie of pragmatische overtuigingen vervangen door een sterke vermindering van de intensiteit van de ervaring. Voorzichtigheidshalve wordt alles voor de grap gedaan.
Men zal zich onderwerpen aan een luchtgeest, aan een hypostase van de almachtige communicatie, aan een tiran zonder herkomst, aan een min of meer opdoemend fantoom, aan een door allen verwekt lichaamsloos monster. En deze Onkenbare en Onaanraakbare zal zijn macht volledig uit afwezigheid scheppen. HIJ, eindelijk het ene en gehele beeld dat ontsprongen is aan de opulentie der fragmentatie.
De geste van de nieuwe tijd, aldus Hofmannsthal, is de mens met het boek in de hand, zoals de knielende mens met gevouwen handen de geste van een andere tijd was. De geste bij het uitgaan van de nieuwe tijd is de controlerende blik die wacht tot op de display de melding verspringt. De ingekeerdheid van de lezende en de knielende mens was de voorwaarde voor zijn deelname. De deelname aan het net vooronderstelt een doorlaatbare gebruiker. In het museum van Atlanta, zo deelt internet me mee, ben ik de 309.567ste bezoeker. Ben ik dat? Ik merk er weliswaar niets van, maar in werkelijkheid flaneerden 309.566 mensen door me heen.
De moderne tijd eindigt allerminst in parodie of postmoderniteit, zij verdwijnt in de breuk met de poëzie van ons denken in het algemeen. Met de vervanging namelijk van reflectie door technische informaticakennis, de kennis met de minste historische extase en de meest universele aanspraken. | |
[pagina 35]
| |
Het ontmenselijkte valt in bepaalde parodieën van de trash culture nauwelijks nog te onderscheiden van de wil tot ontmenselijking. De werken die pretenderen dat aan de kaak te stellen zijn allang ten prooi gevallen aan zijn contra-magie. Van de apotropaeïsche macht der satire is niets over. De vernietiging is een werk tussen andere werken geworden. Niemand behoeft gebrokenheid te leren. De kunsten die verhalen van het vuilnis van de wereld vermeerderen dat vuilnis alleen maar. Ze produceren troosteloze pleonasmen. Het kunstbegrip dient tot brandpuntgrootte te worden vernauwd.
Een weerbare poëtische vereniging. Rechtvaardiging van de kunst als centrum van de anticommunicatie.
Ik dien een venster te zijn? Wie is dan wel deze ‘ik’? De informatie bestaat zonder ik. De kennis niet.
Zoals de romanticus uit het begin van het industriële tijdperk zich verleden en vroeger herinnerde, zal ook de romanticus uit de barbaarse kennissamenleving zich verleden en vroeger herinneren. (Hoe? Ik als enige, ik heel alleen, in de Wiedervereinigung, dat woord dat als een dauwdruppel viel? De enige die het in zijn mystieke zin opvatte en daardoor Duitser werd dan de eigentijdse geschiedenis toestaat. Daarmee heb ik me tegenover mijn intelligente tijdgenoten net zo belachelijk gemaakt als zij mij omgekeerd armzalig en ongetalenteerd voor dit tijdperk lijken.)
Aan het einde van de twintigste eeuw is het type van de onaangepaste, de tegenstrever, degene die van een waan bezeten is, uit de Duitse literatuur verdwenen. In de volstrekt ironische of virtuele wereld kunnen spel en aanpassing van de geest een grotere kans op óf ontplooiing óf verdorring geven dan welke vorm van verzet ook. In de crises van deze Tweede Wereld is alleen geslaagde aanpassing van het subject beslissend, niet zijn schat aan lijden. De passabele kunstenaar kan zich nog zo weerbarstig gedragen, hij gaat niet meer kapot aan zijn tijd, maar aan drugs. Wellicht ook omdat hij door zijn tijd zowel begunstigd als gedeclasseerd wordt.
Wie tegenwoordig in de kunsten begint, wordt niet bewogen door de drang tot omwenteling of vernieuwing. Hij begint met een groot kunnen, als had hij het van een meester afgekeken. Maar dat stamt van het mediaal dat de plaats van de meester heeft ingenomen. Het kunnen komt van het opgewekte op-zichzelf-gericht-zijn van de technieken. Geen beginnerstechniek die niet te danken is aan het gilde van de informatica en zich daar ook weer aan aanpast. | |
[pagina 36]
| |
De grootste omwenteling na het einde van het revolutietijdperk is de uitvinding van het recyclingbedrijf dat het verbruikte niet de geschiedenis uitjaagt, maar weer verwerkt, reinigt en voor hergebruik klaarmaakt.
Alles wat gemaakt werd, wordt tegenwoordig opnieuw en met geraffineerder charme gemaakt. Een pionierswerk als Strindbergs Traumspiel valt, door de snelle droomvluchten die de muziekvideo produceert, in zekere zin niet meer te actualiseren, dat wil zeggen, het is slechts met oppervlakkige middelen aan te passen aan de nieuwste stand van zaken op esthetisch gebied. Het toenemende raffinement van de charme gaat in de kunst evenwel ten koste van de schoonheid van de vorm. Maar de met de media concurrerende kunsten lijkt geen andere weg open te staan dan het aantal hits door charme te verhogen.
De tijd van verworvenheden stelt zich niet de tijd van het verwerven ten voorbeeld.
Zonder ontzetting door wat onontsluitbaar is - de kunst -, geen slot meer dat waarde en kracht heeft. Omgekeerd: waar geen zin meer voor het onontsluitbare bestaat vermeerderen de waardeloze sloten zich tot in het oneindige.
Nog altijd bestaat er geen echtelijke ontrouw die het betekenisveld van de Kreuzersonate overschrijdt. De eigen begrippen, niet in belletrie geschoold, bevinden zich in elk geval in een crisis zelden ter hoogte van de hartslag. Om het ontstellende binnen de eigen opgeruimde sfeer te meten, zijn we aangewezen op het reservoir aan mensenkennis dat de schone letteren gereedhouden. Om met goed gevolg te worden behandeld is het overigens het beste een grote dosis te nemen: de bron van grote werken, in plaats van de slappe uitlopers op de huidige bestsellerlijsten.
Het is al een tijdje geleden dat de ‘maatstaven’ in de kunstwaardering zogenaamd ontbraken. Intussen zijn lijn en criterium zo bepalend en beperkend als al decennialang geen theoretisch of politiek motief meer is geweest. Onder invloed van de oplagecijfers is in de literatuur de maatstaf van de intelligente onderhoudendheid ontstaan en daarmee één enkel sfeercontinuüm dat tussen schrander gezwets en poëzie vol esprit in staat. Het tegendeel van lezersvriendelijke literatuur is niet lezersonvriendelijke literatuur, maar een andere lezer, die moeite heeft met lezen. Wellicht om redenen van verheven dyslexie, maar ook om kunstzinnige redenen. Want alleen als kunst zal het lezen van literatuur overleven. De nieuwsgierigheid zal zich geleidelijk weer richten op ontcijferen. En aangezien ons ‘educatieve systeem’ daar niet meer toe in staat is, zullen de monniken het weer overnemen: schrijvers die hun geheimen doorgeven aan latere schrijvers. | |
[pagina 37]
| |
De dingen zorgen voor hun eigen fading. Er is bijna niets dat niet gaat verdwijnen. Van de vinger resteert niets dan de vingerwijzing. Het lichaam vervluchtigt tot digitaal, de samenleving tot mediaal. Een gesloten uitwisseling van drogbeelden... Wat is het blauw van de hemel anders dan lichtbreking, wat is verdriet meer dan gebrek aan serotine...? De aarde meer dan een oord van steeds hogere abstractie? De wil om te weten is, als vloek, niet in toom te houden, de eeuwige wind in de rug uit het paradijs... Hij zal ook de mens zelf overwinnen. Van hem blijft niets over dan een extase van het denken, zonder hart, zonder contact met de aarde, zonder reis, zonder lijf, zonder hiernamaals.
Dit wezen van hogere nauwgezetheid - vermoedelijk een laatste neerslag van de ons resterende zinnelijkheid en spiritualiteit, geen bovenmenselijke, geen buitenmenselijke en al helemaal geen goddelijke intelligentie, maar slechts een fluïdum dat voor de helft uit gedachten is gemaakt, maar voor de andere helft aan de hoogste prestaties van het menszijn is ontstegen, deze onderste instantie van alle die superieur aan ons zijn - heeft zich al vaak geroerd en vraagt nu steeds weer: Ja, dromen ze eigenlijk?!... Weten ze dan niet...?! Zien ze niet...?! Wat hebben ze zich bij hun denken eigenlijk in het hoofd gehaald? Hoe kon de dwaze illusie van een mondiaal Wij ontstaan? Van een wereldomspannend gezamenlijk lot? Dat moet het laatste bedrieglijke effect van de zogenaamde Verlichting zijn geweest, toen zij reeds in gevaarlijk obscurantisme aan het omslaan was. Ieder verliest zijn wereld aan de wereld. Dat mogen filosofen in hun hoofd halen, maar het huis van deze hulpeloze geïnformeerden raakt erdoor bezoedeld!
In vergelijking met het mediale schaduwteken is het poëtische symbool zintuiglijk te begrijpen, als een voorwerp. Tastbaar als een ding. Orfeus aan de grens van de schaduwwereld, het dodelijke egocentrisme van alle beelden, zingt in de hoop het symbool te zien opdoemen, het plotseling tevoorschijn tredende, doorbrekende, weer versterkte symbool. Hij heeft zijn hele kunst gericht op het weer tot leven wekken van het voorwerp.
Men spreekt slechts abstracter. Steeds valere woorden begeleiden het moeilijke en het gewone en het onverbeterlijke in ons leven... Zoveel in alles wat beter te benoemen zou zijn! Maar de woorden verwijderen zich onstuitbaar van wat aan ons Gestalt is. Op die manier bestaan we uit zowel onveranderlijkheden als voortdurende vervluchtiging.
De vraag ‘Waarom?’, de twijfel aan zichzelf van de geïnformeerden, wordt nog slechts beantwoord door de lach van de idioot. De monterheid der onthouding, die hun aanstootgevend voorkomt, zal zijn meest voorkomende stemming zijn. En de idioot antwoordt vanuit de halfslaap van het leven zonder een zweem van zorg om de toekomst, | |
[pagina 38]
| |
zonder angst. Gevoelig is hij slechts voorzover de trillingen van het gebeuren op de zuiverste wijze op hem, de onaangedane, worden overgedragen. Vooruitziend slechts voorzover hij scherper de verscheidenheid onderkent, zonder gladheid of glijmiddel, zonder modulair verstand: Dies Herz is geen bouwsteen uit de grote modulebouwdoos. Misschien is het het doorgloeien, een mystiek of orfisch doorgloeien van alle netwerken en systemen, dat van gene zijde, de zijde van de kennis, zo veelbelovend oplicht en zich in alle monterheid aankondigt. Het grote, vrije en diepe afdwalen van de geest... Niet in staat de schaduw anders dan als schaduw te ervaren en daarom gedwongen dagelijks tal van bewoners van de schaduwwereld te ontmoeten, bewaart hij een oorspronkelijke afweer tegen ‘onzintuigelijk’ verschijnen. Geen heimwee. Geen zekerheid. Eerder een bloemenbestaan: zich eenvoudig openen naar het licht. Zonder verwachting van het einde. Voor de bloem is elk licht de Jongste Dag. Door het onafzienbare wordt zij verwarmd.
De inhoud lost geheel in ritme op. Aan de stervende eeuw ontstijgt een betoverend ritme.
Ik droom in eilanden, ik waak in eilanden.
Alle samenhang was teleurstellend.
Vertaling Nelleke van Maaren |
|