| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Op een eiland
Dit is een hoofdstuk uit een
nog te verschijnen roman.
Ruim voor het aflopen van de wekker was hij wakker geworden van ongebruikelijke geluiden aan het voeteneinde van het bed. Geritsel. Gestommel. Het getinkel van metalen kleerhangers op een roe. De plafondlamp brandde. Kastdeuren stonden open. Buiten schemerde het nog. Hij was teruggezakt in het kussen, had met omfloerste stem, zoals je een slaapwandelaar niet aan het schrikken wil maken, gevraagd:
‘Wat doe je Else?’
Het antwoord kwam akelig luid en duidelijk terug:
‘Ik ben je koffer aan het pakken.’
Hij was half overeind gekomen, leunend op de ellebogen, nog zonder begrip, alsof ze ook had kunnen zeggen: ik maak de kamer aan kant, of: ik ben de ramen aan het lappen. Tegelijk had hij het gevoel dat al zijn krachten uit hem vloeiden. Een waas trok voor zijn ogen. Zijn maag zat in zijn keel. Gealarmeerd had hij op zijn knokkels berekend of hij gisteren zijn taks had overschreden. Hij kwam uit op de twee glazen die hij laat in de avond nog met haar gedronken had. Wijn. Géén sterke drank. Dus daarin hoefde hij het niet te zoeken. Waarop ze vervolgde, met de afgemeten dictie van iemand die zijn formuleringen in gedachten eindeloos herkauwd heeft, keer op keer heeft bijgeschaafd en ingekort:
‘Ik heb weer geen oog dichtgedaan. Zo gaat het niet langer.’
Pas toen was de aard van de situatie tot zijn hogere bewustzijnslagen doorgedrongen. Ze stond voor een kast, half van hem afgewend, de rug recht, het hoofd wilskrachtig geheven. Nu ze het besluit eenmaal genomen had, kon de uitvoering ervan ook geen seconde wachten. Toch smeet ze niet. Ze gooide niet. Ze propte niet. In alle kalmte verhuisde ze zijn overhemden van de plank naar de koffer, om ze stuk voor stuk glad te strijken met een bijna liefdevol gebaar. Verstard, het laken kleumerig rond zijn schouders geslagen, had hij toegekeken. Zo gaat het niet langer. Die uitspraak was snijdend door hem heengegaan. Hij had van pure ontgoocheling naar adem moeten happen. Zo ging het dus niet langer... En dat terwijl hij bij haar nu juist zo goed zijn draai gevonden had!
Met afschuw had hij teruggedacht aan de tijd van zwerven. Een maand bij de een, drie weken bij de ander, soms in bittere eenzaamheid een nacht teruggeworpen op de matras in zijn kale appartement. De onrust. Het jagen. Het werven. De eeuwige cafés, de restaurants waar alles op den duur hetzelfde smaakte. En dan opeens een interieur waarin hij zich vanaf het eerste moment volmaakt had thuisgevoeld. Alles helder en verzorgd. Een huishouding die ondanks haar volle baan op rolletjes liep. Alles stijlvol en behaaglijk. Precies de gezelligheid die hij zolang had gemist. De verrukking dat er als hij van zijn werk kwam iemand met eten op hem wachtte. In je eerste sluimering uit de badkamer de geluiden van een vrouw te horen die zich klaarmaakt voor de nacht. Een fatsoenlijk ontbijt voor je de deur uitging. 's Ochtends te weten waar je 's avonds sliep...
Ze had intussen een la opengetrokken, en hij ving iets op als zou ze het stikbenauwd hebben gekregen. Steeds benauwder. Iedere dag. Hij had het in
| |
| |
zijn verwarring allemaal zo snel niet kunnen volgen. Zijn sokken, keurig in bolletjes gestopt, waren te voorschijn gekomen en gingen de overhemden achterna. Uit een andere la verschenen zijn onderbroeken, rimpelloos gestreken, zoals hij het graag had. Ze reikte naar zijn stropdassen, vertraagde haar beweging.
‘Stapje voor stapje ben je bij me ingetrokken. Maar samenwonen was helemaal mijn bedoeling niet...’
Zijn mond was droog. Zijn tong was stroef. Hij wilde haar voor de voeten werpen dat ze dat dan wel bijzonder goed voor hem verborgen had gehouden. Hij wist niet beter of ze had hem met open armen binnengehaald! Nog niet dít had ze laten merken! Ze was hem voor, leek die repliek verwacht te hebben:
‘Welk signaal ik ook gaf, het scheen niet tot je door te dringen, je was er doof en blind voor, je walste over alles heen...’
En de sleutel dan? piepte het in hem. Je hebt me zelf de huissleutel gegeven! Intussen was hij niet in staat een syllabe uit te brengen. Hij kon niet tegen die scherpe, terechtwijzende toon. Die toon, die hij niet van haar kende, maakte hem weerloos, verlamde hem. Had hij te beginnen met zijn moeder zijn leven lang gehad.
Ze begon in alle gemoedsrust zijn spullen te herschikken, haalde zijn pakken weer voor de dag, zijn T-shirts en zijn schoenen, gestoken in de dichtgesnoerde stoffen hoesjes. Voor zover hij nog logisch kon denken moest, wat ze ook probeerde, de ruimte in de koffer ontoereikend zijn, want hij had, voordat hij ermee op de proppen was gekomen, het kleingoed om de zoveel dagen onopvallend in plastic tasjes meegebracht. Onder haar bezigheden had ze haar alleenspraak voortgezet, maar nu overschakelend in de derde persoon, alsof ze tegenover hem haar beklag deed over een ander:
‘Tot half acht zit hij op z'n kantoor. Tot negen uur staat hij in de kroeg. Om half tien is hij aan eten toe. Om elf uur valt hij in slaap voor de televisie... En dat zes dagen per week. Alleen de zondag is hij vrij. Die haat hij dan ook. Je hebt het zelf gezegd!’
Hij had geknikt. Inderdaad, hij had het gezegd. Ze hadden elkaar net ontmoet, en hij had zijn heroïsche inzet voor de zaak weer eens breed moeten uitmeten. Stom genoeg. Verder had hij haar in groeiende onmacht aangehoord. In de kroeg... Aan eten toe... In slaap voor de televisie... Haar uitlatingen hadden hem raadselachtig vertrouwd in de oren geklonken. Hij voelde ze aankomen, leek ze woord voor woord te kunnen voorspellen. Terwijl hij de situatie niet kende. Hij was het altijd die er een eind aan maakte, stilzwijgend desnoods, hij liet iemand vallen, hij vertrok...
Toch zou hij ineens zweren dat hij de hele scène al eens eerder had beleefd, misschien zelfs meerdere malen, onachterhaalbaar verspreid over de tijd, steeds met dezelfde vrouw tegenover zich en omringd door hetzelfde vertrek, steeds met opgetrokken benen zittend in hetzelfde bed, volgens een draaiboek waarin iedere gezichtsuitdrukking, iedere stembuiging was bepaald. De momenten grepen als een ketting in elkaar, voerden onafwendbaar naar het einde. Hij kon hoog springen of laag springen, zeggen wat hij wilde, doen wat hij wilde - het had geen zin. Hij zou zijn lot gelaten moeten ondergaan. Alles lag al vast. Ieder woord. Ieder gebaar. Iedere stap.
En hij wist: nu gaat ze naar de kamer. En zo was het. Ze draaide zich om, liep naar de deur. Liet die open. Hij hoorde haar blote voeten een rondgang maken over het parket, en hij wist waarmee ze terug zou komen. Zijn organizer. Vulpen. Adresboekje bij de telefoon. Het stapeltje vakbladen en papers op hun plaatsje bij de bank. De rapporten die hij bij het ontbijt nog even door had willen kijken. Zijn calculator en zijn zonnebril... En zo was het. Niets ontbrak. Ze had de handen vol. Ze boog zich over de koffer, richtte zich weer op, keek even nadenkend in het rond.
En hij wist: nu verdwijnt ze in de badkamer. En zo was het. Hij hoorde het gerinkel van het glazen
| |
| |
schapje boven de wastafel. Een stekker werd met een klik uit een stopcontact getrokken. Een hardplastic dopje werd op een flesje gedraaid. Hij hoorde het opentrekken van een rits, voelde zich van top tot teen verstijven van verontwaardiging. Want hij wist: nu pakt ze mijn toilettas in. Moest hij zich soms niet scheren? Moest hij zijn tanden niet poetsen? Nú ging ze te ver! Dit was nergens voor nodig! Hij mocht dan zijn fouten hebben, zo'n behandeling had hij niet verdiend... Intussen had ze klaarblijkelijk iets opgeruimd. Ze verscheen met lege handen. In de deuropening bleef ze staan.
‘Weet je wat het met jou is?’
Hij had bij voorbaat schuldbewust naar de vloer gekeken, naar haar elegante gevlochten schoentjes met halfhoge hak die ze, herinnerde hij zich met een pijnscheut, had gedragen op de dag dat hij haar voor het eerst ontmoette, naar haar voeten, de tenen gekruld rond de drempel, naar haar enkels, haar kinderlijk geplooide knieën. Ze leek opeens jaren jonger, een meisje nog... Ze telde af op haar vingers, begon bij de duim:
‘Ten eerste. Je vlucht in je werk. Als jij een dag niks uitvoert kom je jezelf al tegen...’
Hij wilde knikken, wilde het gretig beamen tegen beter weten in: helemaal mee eens, je haalt me de woorden uit de mond! Ik werk teveel. Dit is geen leven, ook voor jou. Ik was toevallig zelf al tot dat inzicht gekomen. Voortaan zal ik normale kantooruren aanhouden, ik beloof het je. Alles wordt anders. Alles komt goed... Maar ze gaf hem niet de tijd te reageren. De wijsvinger was aan de beurt:
‘Punt twee. Je kunt niet alleen zijn. Nog geen etmaal. Als het erop aankomt ben je volkomen onzelfstandig.’
Verbouwereerd had hij opgekeken. Dit was nieuw voor hem. Hij onzelfstandig? Bedoelde ze dat hij inderdaad misschien wat prematuur bij haar zijn intrek had genomen? Hij gaf het ruiterlijk toe! Hij had het zelf al aangevoeld! Bedoelde ze dat het eindelijk tijd werd zijn flat eens op orde te brengen? Dan had ze gelijk! Dat was hij namelijk uit eigen beweging van plan geweest!... Opnieuw bleef zijn weerwoord in gedachten steken.
Ze had, alsof ze zich omgordde voor de laatste ronde, de ceintuur van haar ochtendjasje strakker saangetrokken. De soepele stof, die amper tot haar dijen reikte, accentueerde haar slanke middel, de curve van haar heupen, de welving van haar borsten. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Ze stond daar zo trots, zo ongenaakbaar, en toch zo kwetsbaar zacht en teer... Van haar zorgvuldig gekamde haar tot haar aanbiddelijk blote benen, van haar armen, haar smalle polsen, haar altijd welverzorgde handen tot haar mond, van haar lippen die hem geliefkoosd hadden, tot haar vingertoppen die hem hadden gestreeld - nooit was ze hem zo begeerlijk voorgekomen. Behoedzaam, met verscholen rukjes, trok hij het dek omhoog om zijn erectie te verhullen. Hun blikken kruisten elkaar. Met een schok besefte hij dat ze hem geobserveerd moest hebben.
‘En dan nog iets...’ Ze plantte haar vuisten strijdvaardig in haar zij: ‘Ten derde behandel je een vrouw als een gebruiksvoorwerp.’
Hij had heftig, werkelijk ontdaan, van nee geschud. Dat was een aantijging! Zoiets mocht ze niet zeggen! En tegelijk had hij zich zonder moeite kunnen voorstellen dat ze, nu ze haar hart gelucht had, in een impuls op hem toe zou komen, trippelend op haar tenen, terwijl ze haar ceintuur lostrok, dat ze met een fladderende armbeweging het zij den kledingstukje van zich af zou schudden, en een moment in haar volle naaktheid tegenover hem zou staan, de voeten naast elkaar, de armen langs de zij, dat ze zich in bed zou laten glijden, haar armen om hem heen zou slaan, hem neer zou trekken en zou fluisteren: ‘ik ben helemaal van jou, kom bij me...’
Toen was de wekker afgelopen.
Om tijd te winnen had hij minstens een kwartier onder de douche gestaan, keer op keer bij zichzelf herhalend dat het mis was, einde verhaal was, over en uit was, dat het voorbij was, gebeurd en gedaan,
| |
| |
voorgoed was afgelopen, en toch in stilte hopend dat het gedurende zijn afwezigheid nog spontaan in orde zou komen: alles vergeten en vergeven, de ontbijttafel gedekt, het brood geroosterd, het eitje gekookt, de koffie gezet... Maar toen hij, gerimpeld als een walnoot en rood als een papaver, weer in de kamer kwam, zat ze met ongeduldig bengelende benen bovenop zijn koffer. Ze had ‘een sterke man’ nodig. De deksel ging niet dicht. Of hij de voltrekking van zijn vonnis maar even persoonlijk ter hand wilde nemen.
Hij had vervolgens zijn kleren nog niet aangeschoten, zijn das nog niet gestrikt, of ze informeerde of hij gisteravond ‘na't café’ zijn auto in de binnenstad had laten staan. Hij wilde knikken, realiseerde zich dat hij in tijden zijn mond niet had opengedaan, en antwoordde gelaten, met een stem waarin hij, hartverscheurender dan woorden konden zeggen, zijn peilloze verslagenheid door liet klinken:
‘Ja Else...’
‘Dan ga ik nú een taxi voor je bellen.’
Ze was verdwenen, en teruggekomen met de mededeling dat die in aantocht was. Hij wilde zijn koffer pakken, maar ze hield hem tegen:
‘Wacht, zo laat ik je niet gaan.’
Ze had zich op haar tenen uitgestrekt, haar armen rond zijn nek gelegd, haar lippen getuit, en drie keer links en rechts de lucht ter hoogte van zijn oor gekust. Tot zijn verbijstering. Eigenlijk had hij toen pas beseft dat het daadwerkelijk wáár was allemaal. Hij was in één nacht van minnaar, vriend, ‘verloofde’, gedegradeerd tot een bekende.
Nadat ze haar armen voorzichtig had losgemaakt hield ze hem in een en dezelfde beweging haar geopende hand voor: de sieu-tel... Ze scheen het zelf een pijnlijk moment te vinden, hij had moeten liplezen om te begrijpen wat ze van hem wilde.
‘Nou, dan ga ik maar.’
Zijn stem had klankloos en van ver geklonken. Alsof er water in zijn oren zat.
Toen hij tree voor tree de koffer naar beneden sjouwde, had ze nog gezegd, gebogen over het trapgat, op de vergoelijkende toon die je aanslaat wanneer je iemand op staande voet ontslag hebt gegeven:
‘Sorry voor de manier waarop. Het ging echt even niet anders...’
Hij had, terwijl hij de voordeur achter zich dichttrok, over die verontschuldiging zijn schouders opgehaald. En was prompt tot de ontdekking gekomen dat zijn jas nog bij haar aan de kapstok hing. Hij had geen stappen ondernomen. Voor geen prijs belde hij aan. Bovendien had hij geen jas nodig, het was verwonderlijk zacht voor de tijd van het jaar. Trouwens, nu had hij een rechtvaardiging de komende dagen contact met haar te zoeken. Bij die gedachte was hij een ogenblik opgeleefd. Om onmiddellijk weer in te zakken.
Tijdens de taxirit was hij enigszins bij zijn positieven gekomen. Drie maanden! Het was ook niet niks! Zolang had hij het sinds zijn scheiding nog bij geen enkele vrouw uitgehouden. Hoewel uitgehouden... De afschuwelijke waarheid drong gelijk in volle omvang tot hem door. Hoe moest hij dit aan de buitenwereld verklaren? Weken en weken had hij het over haar gehad, te pas en te onpas, tegen wie het wilde horen. Dat ze, jong weliswaar, toch ook weer niet té jong, precies de goede leeftijd had, dat ze ontwikkeld was, beschaafd tot in haar vingertoppen, tegelijk hartstochtelijk en onbevangen, dat ze, altijd smaakvol en elegant gekleed, onberispelijk opgemaakt, het haar tot in de puntjes, een verschijning was waarmee je gezien mocht worden, dat ze zelfstandig was, tegelijk huiselijk en verzorgend, en nog geweldig carrière maakte ook. Kortom dat hij, al wist ze het nog niet, na jaren weer aan trouwen dacht... En nu dit. De bons gekregen. De deur gewezen. Aan de dijk gezet. Hij was de risee. Hij kon zich nergens meer vertonen. Hij hoorde het gesmiespel al, zag de stiekeme onderonsjes voor zich, voelde de blikken al in zijn rug... De reacties die zijn afgang op kon roepen
| |
| |
hadden hem dermate in beslag genomen dat hij zich even later onnodig te kijk zou zetten.
Want hij had zich natuurlijk naar zijn auto moeten laten brengen. Ze waren er bijna langsgekomen. Met een kleine omweg, een oponthoud van hoogstens vijf minuten, had hij zich van zijn koffer kunnen ontdoen. Alleen had hij die ingeving pas gekregen toen hij had afgerekend, de achterklep van de wagen omhoog was gegaan, en hij zijn bagage in ontvangst had genomen. Toen kon hij niet meer terug. Zodat hij zeulend het trottoir was overgestoken, de ogen star, de kaken stijf, verkrampter bij iedere stap. Zijn ergernis werd nog eens verdubbeld bij de gedachte dat hij de hele situatie in een handomdraai had kunnen voorkomen. Nu wist iedereen hoe laat het was. En terwijl hij door de automatische deuren naar binnen ging had hij zich voorgenomen: de eerste die iets durft te zeggen krijgt genadeloos de wind van voren.
De eerste was Jansen. Die was hem tegemoetgekomen toen hij zo snel hij kon op de lift afstevende en had, de handen ineengeslagen, de wenkbrauwen in guitige boogjes, op droogkomische toon geïnformeerd:
‘Gaan we op vakantie?’
In het volledige bewustzijn dat die reactie even onschuldig was als het slachtoffer op wie hij zijn machteloze, opgekropte woede ging koelen, had hij zijn koffer laten zakken, zich met een zekere wellust schrap gezet, blindelings uitgehaald, en hem, zonder zijn gezicht ook maar met de vingertoppen te toucheren, zijn bril van zijn neus gezwiept. Als je het wilde lukte het niet.
Even was het stil gebleven. Toen klonk een verbazend eind verder op het marmer het geluid van brekend glas. Jansen, de bijziende ogen kwetsbaar en naakt, had verwilderd naar zijn hoofd gegrepen.
‘Wat doe je nou?’
‘Sorry...’
Hij had zonder een zweem van schuldgevoel zijn koffer weer van de grond genomen om er, terwijl de liftdeuren openschoven, niet alleen haar vergoelijkende toon in het trapgat, maar ook haar stem imiterend, voor zich uit aan toe te voegen:
‘...Het ging echt even niet anders.’
Eenmaal boven, halverwege de gang, was hij blijven staan, plotseling in tweestrijd. Ze moesten tenslotte nog door één deur kunnen, Jansen en hij. Wie weet hoelang. Hij had gedecideerd zijn koffer weggezet, was teruggebeend naar de lift. Weer had hij halverwege stilgehouden, opnieuw in tweestrijd. Nu was het zijn trots die de overhand kreeg. Want zijn optreden mocht misschien wat overdone zijn geweest, in het stof ging hij niet kruipen, een knieval deed hij niet. Nog een keer was hij heen en weer gelopen, alsof het voor en het tegen gemarkeerd was op de vloerbedekking, toen was hij met een druk op de knop naar beneden gegaan, waar de hal een doodnormale aanblik bood. Jansen was verdwenen, de marmeren vloer strekte zich smetteloos uit van muur tot muur. Hij had het erbij gelaten. In eik geval had hij blijkgegeven van zijn goede wil.
Opmerkingen waren verder uitgebleven, maar de meewarige blikken, zoals je werpt op iemand die aan een moeilijk bespreekbare aandoening lijdt, waren veelbetekenend genoeg. Hij was geen seconde in zijn normale routine gekomen. Telkens als de telefoon werd doorverbonden was hij opgeveerd, hoopvol, tegen iedere verstandelijke overweging in. Ze is het! Ze heeft spijt! Het komt weer goed... En dan kreeg hij een leverancier aan de lijn. Telkens als de deur openging, had hij haar een moment zien verschijnen, in haar beige kortgerokte mantelpakje, aan haar voeten de gevlochten schoentjes met halfhoge hak... En dan was het de accountant die binnenkwam. Hij was er met zijn hoofd niet bij. Alles ging mis. Het had zelfs weinig gescheeld of hij had ruzie met een klant gekregen, nog een van hun betere ook. Jansen had zich niet meer vertoond, ook Oyevaar en Gijtenbeek hadden in de loop van de ochtend hun gezicht niet laten zien. Tot het uur van hun wekelijkse bespreking.
Bij zijn binnenkomst hadden ze abrupt gezwegen. Ze zaten eendrachtig in dezelfde houding,
| |
| |
roerloos als een beeldengroep, de kin omklemd door de vuist, de elleboog steunend op het tafelblad, en keken wat ongemakkelijk langs hem heen, Jansen door gebarsten brillenglazen. Terwijl hij de deur achter zich sloot, had hij even overwogen open kaart te spelen. Romance is over.
Huwelijksplannen van de baan. Kous op de kop gekregen. Afgebrand. Geen spaander meer heel. Vandaar dat hij vanmorgen een ogenblik zijn zelfbeheersing had verloren... Maar hij had zich vermand. Hij had geen krimp gegeven. Hij was met zijn gebruikelijke heren! aangeschoven, zijn gezicht in de plooi, en had bedaard zijn papieren voor zich uitgespreid. Ze hadden elkaar vluchtig aangekeken, als om uit te maken wie het woord zou doen. Het werd Oyevaar die in het midden zat:
‘Vic...’ Plechtige stilte. Ze noemden elkaar namelijk bij hun achternaam of hun initialen, gebruikten de voornaam slechts bij hoge uitzondering, in een jubileumspeech of een lijkrede misschien. Het verbaasde hem bijna dat ze wisten hoe hij heette.
‘We hebben het er onderling over gehad. Ik zeg het je eerlijk. We maken ons zorgen. We vroegen ons af: hoeveel uren per week ben jij eigenlijk voor de zaak in touw? Tachtig? Negentig? Eerder meer dan minder volgens ons. We vroegen ons af: wanneer heb jij voor het laatst vakantie genomen, of zomaar een vrije dag? Weet jij het? Wij kunnen het ons niet herinneren. Dat kan niet op den duur. Dat houdt geen mens vol. Jij vergt te veel van jezelf.’
Hij had ze een voor een aangekeken, gespeeld nadenkend. En hij had geknikt. Hij vond het niet alleen een verrassende, hij vond het ook een hoogst bevredigende verklaring voor zijn onbeheerste gedrag. Ongetwijfeld hadden ze op een stortvloed van tegenwerpingen gerekend, want ze hadden tersluiks een blik van verstandhouding gewisseld: het ging goed, het ging boven verwachting.
‘Kortom, je zou er eens uit moeten...,’ besloot Oyevaar.
‘Maar dan ook helemaal...,’ vulde Gijtenbeek aan. ‘Wij nemen zonodig je afspraken wel over.’
‘Heus, Vic...,’ viel Jansen trouwhartig bij.
Die was vervolgens over z'n eiland begonnen. Over z'n caravan op een groot terrein aan de rand van een ongerept natuurgebied. Zee aan alle kanten. Kilometersbrede stranden, volkomen uitgestorven nu. Schitterende wolkenluchten. Prachtige zonsondergangen. Vochtige duinvalleien. Slikken en schorren. Vogels. Bloemen. Stilte. Frisse lucht...
‘Met de kippen op stok, met het ochtendkrieken uit de veren! Ik geef je op een briefje: een week op het eiland en je bent weer helemaal jezelf...’
Hij had het voorstel met toenemend afgrijzen beluisterd. Waren ze serieus? Moest hij dit geloven? Kenden ze hem niet? Hij zag zich al bivakkeren in een caravan. Hij zag zich al in z'n eentje rondbanjeren door ongerepte natuurgebieden, zag zich al op kilometersbrede uitgestorven stranden in z'n eentje koekeloeren naar zonsondergangen... Hij moest er niet aan denken! Voor geen prijs! Toen had hij achtereenvolgens drie stemmen gehoord.
De eerste was die van Else, maar nu smalend van toon in plaats van neutraal opsommend, zoals ze een paar uur eerder in werkelijkheid had geklonken:
‘Jij? Jij kunt niet alleen zijn! nog geen dag...’
De tweede was een fluisterstem: ‘Onderduiken! Weg van de mensen. Niemand die je daar kent. Geen pijnlijke vragen, geen spottende blikken. De dekens over je heen, je kop onder het kussen!’
De derde was het sonore geluid van de weerman op de televisie. Hij had gisteravond, hoewel hij er normaal geen aandacht aan schonk, met een half oog naar het weerbericht gekeken. ‘Tropische waarden.’ De term was als een koekoeksei in zijn geheugen blijven hangen. Er werd, hoe vroeg ook in het jaar, een voorzomer voorspeld.
Hij had zijn papieren resoluut bij elkaar geveegd, was opgestaan, had plechtig zijn jasje dichtgeknoopt, om hun verbijsterde blik te beantwoorden met de woorden:
‘Goed. Maar dan ook nu meteen.’
Meer dan de sleutel had hij niet nodig. Zijn koffer stond al gepakt.
|
|