| |
| |
| |
Carla Bogaards
Drie gedichten
Bosduif en jong konijn
Zijn doodssnik ontdaan van de angel,
de angel geplant in de stam van de roos,
de roos uiteengevallen als uitstuivend zand,
het zand weggewaaid door de wind,
de wind kolkend in de regen
ongeveer een uur voor Noach's juniregens vielen,
hij arriveerde van ver en lang geleden,
hij hoorde niet meer hoe de natte bladeren zwaar ruisten,
de regen uiteenspatte op de brozige witte rozen in de
mijn vader bestuurde een ouderwetse auto,
de kap was stoffig, maar de ruiten waren schoongeveegd,
hij voelde zich prettig op de leren stoel,
zijn handen rustten losjes op het stuur,
hij nam een bocht naar links,
ik herkende zijn vage glimlach, zijn goedmoedige oogopslag,
zijn nieuwsgierige ogen, met de kleur van gebrande honing
zijn liefde, het dochtertje dat op zijn schoot zat,
ze was nog jong, onzichtbaar behalve voor hem.
maar evenmin kreeg hij de tijd om te stoppen,
ik ontmoette mijn vader die van ver was gekomen,
zomaar wat rondreed door de stad waar ik woonde,
misschien om mijn heimwee naar hem te verzachten.
| |
| |
Het stadsrumoer drong zich aan me op onder de blauwe lucht,
de huizen stonden steil rechtop en keken toe,
mijn vader reed kalm in zijn auto over de straat
omringde ons als in een kleine drijvende transparante wolk.
Nee, ik kon mijn vader niet roepen,
hij was hier niet om geroepen te worden,
zijn zwarte glanzende haar nat van het baden,
zijn smalle paarlemoeren lippen,
de donkere boog van zijn wenkbrauwen, hij zag me
was hij veranderd in een engel, waar waren zijn vleugels.
| |
| |
| |
Brandend braambos
Toen ik mijn vader herkende,
jonger ongeduldiger, half zo wijs.
Ik nestelde me glimlachend in dat beeld,
kijk daar sta ik, dag pap,
mijn hart zwaait, maar hij ziet het niet.
of wil hij zich slechts op zijn eigen innerlijk richten.
Verbiedt de dood ons barmhartigheid,
moeten wij onze kinderen loochenen
opdat wij ons volledig zullen wijden aan de dood.
Niet als verraad of lafheid
maar uit mededogen met onszelf,
eindelijk, eindelijk de zachtheid van het bestaan,
ingezwachteld in het behoedende scheppingslicht
één met het ondeelbare zijn,
het niet weg te schenken zijn.
toen ik mijn vader herkende,
als een mes in het foedraal.
| |
| |
| |
Alles heeft zijn tijd
Overal hoopjes grijze as in het huis
nadat mijn moeder me had verboden
op een eiland te gaan wonen met een man
zomaar een eiland in de zee.
Ze knipperde niet eenmaal met haar wimpers,
haar blauwe ogen bleven wijd open,
ze schudde met haar hoofd,
Onrustbarend, overal hoopjes grijze as in mijn huis,
ik loop door de kamers en ik veeg het van de kasten af,
het buffet, de tafel, in de keuken
ik kan mijn moeders stuwende ogen niet vergeten,
haar afwijzing, haar verbod,
toen ze tegen me sprak, was haar gezicht dichtbij,
ik had haar kunnen verrassen met een kus.
Het viel me op dat ze met mijn bruine potlood
haar wenkbrauwen had bijgetekend,
en dat haar mond als mijn mond zwak roze kleurde,
zoals wanneer ik slaap en droom en wakker word,
ik veeg de as weg met mijn handen,
van het buffet en de tafel, van het aanrecht,
maar even later ligt het er weer,
het verspreidt zich door mijn huis
zoals mijn moeders woorden zich verspreiden in mijn hart,
en onuitwisbaar als droge as betekenisvol wachten
tot ik de sleutel heb gevonden
| |
| |
Ze kwam om me troostend opnieuw te verwekken,
ik las in haar ogen Predikers tekst:
Er is een tijd om te baren,
En er is een tijd om te sterven.
Toen kuiste ik voor de laatste keer mijn huis,
tot stof en as zal de mens wederkeren,
maar mijn tijd was nog niet gekomen
daarna schonk ik de fles wijn uit
bracht een dronk uit op mijn moeder,
de droesem spoelde ik weg,
as en droesem zijn elkaars gelijke.
Ga niet naar dat eiland, zei ze,
verwonder je over de liefde
maar zet haar niet gevangen,
laat haar vluchten, word niet haar gevangene.
Volg niemand, ga met niemand mee,
er is een tijd om te zoeken
en een tijd om te laten verloren gaan.
|
|