De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
P.F. Thomese
| |
[pagina 54]
| |
werd opgelegd. Als ik terugdenk aan mijn eerste ontdekkingen, dan waren dat schrijvers en boeken die op overtuigende wijze ontkenden wat mij de hele dag door leraren, ouders en volwassenen in het algemeen op de mouw werd gespeld - weshalve ik die boeken stilletjes aan het onderwijs onttrok om ze voor mijzelf te hebben, om ze te verbergen voor de leugenachtige frasen waarmee leraren en lesboeken ze bezwadderden, kleineerden tot ongevaarlijke esthetiek, sieraad voor iedere beschaafde huiskamer. Mijn lezen kende nauwelijks een esthetische notie, het literaire bestond voor mij uit een soort toverspreuken waardoor vastgedachte grenzen bleken te kunnen worden opgeheven, vastgeroeste poorten zich knarsend van geheimzinnigheld openden. Ik doel hier overigens bepaaldelijk niet op toverspreuken uit Duizend-en-één-nacht of geheime om wachtwoorden uit De drie musketiers, dat was overgeleverde onzin, onbetrouwbare informatie uit de tweede hand, waar ik niet meer intrapte, nee de ‘magie’ zat 'm voor mij voortaan in de schrijver, zijn toon, een hoge toon, waarop hij zelf in superieure zelfgenoegzaamheid zijn eigen wetten steide, lak had aan wat de mensen dachten en vonden. ‘Wie man wird was man ist,’ galmde mijn held Friedrich Nietzsche in de ontzaglike leegte van zijn trots gekoesterde onbegrepenheid en ik las het als een handleiding, een routebeschrijving voor mijn leegte, die als een vale toekomst voor mij lag, maar waarin ik dus iets ging worden, iemand ging worden, iemand die ik in wezen was. Alleen kende ik dat wezenlijke nog niet. Voordien had voor mij alleen het verhaal geteld, de roes van de illusie, de contouren van Camelot. Schrijvers bestonden voor mij hoogsteps als betekenisloze lettergroepen op een kaft, vergelijkbaar met namen van plaatsen waar ik nooit geweest was noch van plan was heen te gaan of met opschriften boven winkels of bedrijven waar ik aan voorbijliep omdat ik niet zou weten wat ik er te zoeken had. J.B. Schuil P. Nowee, Chr. van Abcoude: ijzerwarenhandel, wat mij betreft, erkende gasfitter, delicatessen - nooit over nagedacht of hier levens achter schuilgingen, en nog steeds vormen ze voor mij een soort merknamen, zakelijke logo's die eerder een type of een genre aanduiden dan een mens. Maar sinds ik de macht van de tegensprack kende, zocht ik in schrijvers mijn helden, mijn voorbeelden die mij voor waren gagaan, zich manhaftig een eigen weg banend uit de benauwenis van een door gematigde middelmatigen opgelegde werkelijkheid. Het was exclusiviteit die ik zocht. Uitsluiting. Ik sloot mijzeif buiten. Kieskeurig was mijn exclusiviteit overigens niet, daar moet men zich niet te veel van voorstellen. Zo herinner ik mij enigzins bedremmeld dat ik zelfs H. Marsman in die dagen tot mijn innigste getrouwen rekende. Een vrouw aan mijn zij zipgt ‘een held're, verruk'lijk-meeslepende wijs: // ‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis, / de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, / de morgen en nacht twee blauwe matrozen - / wij gaan terug naar 't Paradijs.’ Ik ervoer - in die goddelijke ontvankelijkheid, die voorbarige bloesem van grote, doch onrijpe inzichten - het lezen als een initiatie, een intrede in de omgekeerde wereld, waar | |
[pagina 55]
| |
alles wat ik onwrikbaar dacht op losse schroeven werd gezet en alles was ik als benauwend en bekiemmend onderging plotseling het begin werd van een bevrijding, waar de paniekerige verwarring en doffe wanhoop die mij altijd, bij alles en iedereen bevingen, de voortekenen schenen te zijn van een uitzonderlijke persoonlijkheid. Veel viel daar nog niet van te zien, en van Paradijzen had ik al helemaal geen sjoega, ik bevond mij aan het begin van een donkey woud en begon in het wilde weg te kappen, want wie begins te lezen, heeft nog veel te vernietigen. Om mij los te maken had ik stevig gereedschap nodig, ik herinner me dat het subtiele niet echt aan me was besteed. ‘Wie man mit dem Hammer philosophiert,’ dat was het appèl. De omnibus dubitandum, over alles moet getwijfeld worden. ‘Ich bin kein Mensch, ich bin Dynamit.’ (Ecce homo, Warum ich ein Schicksal bin.) Alles was breken bij Nietzsche, nooit had ik woorden gelezen (zelfs niet bij Marsman) die er - letterlijk - zo inhakten. Ik ontdekte door Nietzsche dat de werkelijkheid waarin ik mij bevond, uit aangeleerde percepties bleek te bestaan, overgeleverde begrippen, voorgekauwde en weer uitgespuugde inzichten, cliché-formuleringen, gestandaardiseerde, waanbeelden. Ik moest me bevrijden van het aangeleerde, dat zich aan de realiteit vastkoekte. Wat voor werkelijkheid doorging, was feitelijk alleen die hardgeworden koeklaag van andermans ideeën en andermans inzichten. Die moest ik eraf beitelen om te kunnen zien, te kunnen ervaren. Desnoods moest ik de dingen kapotslaan en zelf de losse stukjes in elkaar zetten. En als dat niets opleverde, moest ik het wéér kapotslaan, in nog kleinere stukjes. Ik moest de dingen vergruizelen, en als los zand door mijn hand laten gaan. De werkelijkheid moest teruggebracht worden tot grondstof, materiaal waar ik weer alle kanten mee op kon, waar ik met mijn blote handen in kon wroeten. Het filosoferen met de hamer bleef voor mij vooral een destructief genoegen. Ik wist - voorlopig - kennelijk beter wat ik níet wilde dan wat ik wél wilde. Breken ging mij beter af dan bouwen. Dit klinkt overigens ongunstiger dan het in mijn ogen is. Het negatieve, het ontkennende is een onderschatte waarde. Wanneer men stilstaat bij de overweldigende hoeveelheid onzin die er over de wereld wordt uitgestort, dagelijks, dag in dag uit, zodat alles eronder bedolven raakt als onder een berg vuilnis, is het een zaak van geestelijke hygiëne om bijtijds nee te kunnen zeggen. Reclame, journalistiek, onderwijs, politick: de hele bestuurlijke organisatie die ‘maatschappij’ heet (alsof het inderdaad een naamloze vennootschap is waarvan men een pakketje aandeien in de maag gesplitst heeft gekregen) las ik en lees ik nog steeds als een brochure Aanpassingsbeleid en Conformisme. Het ellendige van organisaties is dat zij doel op zich worden. Het doel van elke organisatie is het instandhouden van zichzelf. Voordeel en gemak zijn daarbij de richtlijnen. De medewerkers moeten de indruk hebben dat zij | |
[pagina 56]
| |
binnen de organisatie beter af zijn dan daarbuiten, voorts dat de organisatie zoals zij is behoorlijk functioneert, hoogsteps enkele kleine correcties verdient. Deze kleine correcties is alles wat de maatschappij haar ontevreden medewerkers toestaat. Vernietigen is niet toegestaan. Met een dergelijke organisatie wilde ik niets te maken hebben. Maar hoe verweerde ik mij? Ik was évidemment geen nozem of kraker, geen punker of provo of patjepeeër, bij wie zoals bekend de weerzin libidinaal is, dierlijk-biologisch; blinde drift, inferieure onmacht. Terwijl mijn weerzin juist superieur diende te zijn, een onoverwinnelijke strijdbaarheid verlangde ik. Maar de macht van het algemeen aanvaarde leek te groot voor iemand die alleen wenste om te staan, mijn solistische togensprack werd overdonderd door het koor van de aangapasten en de aangepast onaangepasten. Ik was, merkte ik, bepaald nog niet goed bij stem. De routineuze melodieën van de herhaalde inzichten klonken, als ik het eropaan liet komen, heel wat overtuigender dan mijn bibberig-brutale contrapunt. De aangapasten en de aangepast onaangepasten hadden het al honderd keer uitgevoerd, waren reeds professioneel. Ik moest nog beginnen, moest alles nog leren. Dat is het bedrieglijke van kletspraat en onzin: dat het zo gemakkelijk in het gehoor ligt, terwijl je aan het nieuwe, het ongekende eerst moet wennen. De schrijvers die, naast of na Nietzsche, in die eerste krachtige lezersjaren de grootste indruk op mij maakten - W.F. Hermans en G.K. van het Reve, de Céline van de Reis, Camus' L'étranger, Dostojewski's Schuld en boete met de optspoorde Nietzscheaan Raskolnikow, Baudelaire, Slauerhoff - hadden in hun verscheidenheid, iets gemeen dat mij ontzaglijk aansprak en dat ik ‘superieure onverzoenlijkheid’ zou willen noemen. Ze bezaten een taal, een wijze van uitdrukken waarop de banaliteit van het algemeen aanvaarde vanzelf stuksloeg. Je hoefde maar een paar bladzijden te lezen om de wereld anders te ervaren, alsof hun woorden een soort gif vormden waartegen het aangeleerde, het negaprate en door iedereen overgenomene niet bestand was. Zij veranderden de wereld. Hele universiteiten, regeringen, de ganse maatschappij krompen ineen onder hun achteloos uitgevaardigde banvloeken. Hun geheime kracht had ik nodig, zij waren de samizdat voor de onwennige dissident die ik mij voelde. Ik las in heilige afzondering hun werken om beter te leren articuleren, om beter te leren spreken. Om te leren tegen te spreken. Om eindelijk mijn stem te kunnen verheffen. Hun stem, that is, uit mijn keel. Ik leende hun formuleringen voorlopig, omdat ik er zelf nog geen had om mij te verdedigen tegen de alomtegenwoordige banaliteit van het voorbestemde bestaan. Het verraderlijke was dat hun woorden uit mijn mond anders klonken. Zolang ik op hun bladzijden bleef, begreep ik ze zoals ik mezelf dacht te begrijpen, maar zodra ik ze van hun schrijver losmaakte en ze me toeëigende, vervlakten ze, ze werden onhandig | |
[pagina 57]
| |
en log, pasten niet goed in de zinnen waarin ik ze meenam. Ik wist nog niet dat literaire waarheden hun betekenis ontlenen aan hun ontstaan, het zijn ontluikende waarheden, waarvan men hoogsteps een glimp opvangt, ze zijn weg als men ernaar brijpt. Zodra het literaire hanteerbaar wordt (bruikbaar, nuttig), is het verloren. En dat is wat ik in mijn argeloosheid deed: ik vernietigde mijn literaire ontdekkingen door ze toepasbaar te maken, aan te wenden voor mijn eigen onvolkomen leven. Ik dreigde een kunstiul te worden, een wandelend citatenboek dat bij elke gelegenheid iets passends wist te declameren - terwijl de waarlijke geest stameit in het openbaar, naar zijn woorden grabbelt en wantrouwt wat hem voorhanden komt. Wie citeert, verkleint wat hij leest tot iets nuttigs, tot een recept, een panacee. Een afdoende oplossing. En het einde van het liedje is dat Shakespeare, Chamfort Goethe en Oscar Wilde (om een paar citatenkoningen te noemen) in geen zelfhulgids of succesagenda meer ontbreken, in niets te onderscheiden van de cabaretiers, tekstschrijvers en reclamekretologen die er ook in staan. ‘All art is quite useless,’ citeer ik Oscar Wilde, die gezien zijn nut als citatenleverancier zichzelf daarmee - waarschijnlijk onbedoeld - buiten de kunst heeft gaplaatst. Of neem het ‘Alles van waarde is weerloos’ dat, sinds Lucebert het aan een Rotterdamse verzekeringsmaatschappij verkocht, alle verweer ineens waarmdeloos heeft gemaakt. Het is juist de onherhaalbaarheid waaraan literatuur haar kracht ontleent. Onaangepast, onaanpasbaar openbaart ze zich slechts op momenten. Anders dan in de gevestigde orde van de maatschappij, geldt hier alleen het ongevestigde. Wat vaststaat, werkt niet. De litetaire ervaring is een apifanie, een bijna-begrijpen, een staat die aan de verklaring voorafgaat. Het is iets dat je kunt aanwijzen - ‘Dat is het!’ - maar nog niet kunt benoemen. Want ook de schrijver benoemt niet, als het goed is, hij wijst aan, hij reikt ernaar, hij schetst in een luchttekening niet was het is, maar was het zou kunnen zijn. Het is deze niet geschreven tekst, deze net-niet geschreven tekst die de metafysica van het schrijven uitmaakt en die zelfs een knappe kop als Nabokov niet anders wist te duiden dan als ‘magic’. Die transcendence of magische sensatie last zich, zoals het bij het transcendence en magische past, slecht navertellen. Zij ontstaat tijdens het lezen en blijft achter als een herinnering, niet aan die bewuste tekst maar aan die sensatie. Om misverstanden te voorkomen, met ‘herkenning’ heeft dit niets te maken, het is er juist het togendeel van. ‘Herkenning’ is de ervaring die de lezer heeft als hij merkt dat de beschrijving ‘klopt’, dat wil zeggen bevestigt wat hij zelf, zonder er woorden voor gevonden te hebben, reeds vermoedde. lemand die ‘herkent’, vindt een formulering waarin een bepaalde ervaring op afdoende wijze wordt vastgesteld. Dit sjibbolet wordt een schablone waarmee hij voortaan toe kan. Zo'n herkenbare passage lucht op, maakt een einde aan mogelijke verwarring. De literaire sensatie waar ik op doel, sluit de ervaring niet af, maar opent deze juist. | |
[pagina 58]
| |
Zij werkt niet ordenend, maar ontregelend. Zij ontsnapt aan het definiërende, aan de afdoende verklaring. Nabokov geeft er een voorbeeld van in zijn Gogol-studie de inmiddels klassieke laarzenpoetser uit Dode zielen die aan het eind van Hoofdstuk Zeven mag optreden wanneer iedereen naar bed toe is, de dronken hoofdpersoon Tsjitsjkov incluis, en er een tevreden stilte neerdaalt over de slapenden: ‘...alleen achter één venster scheen nog licht. Het kwam uit de kamer van een zekere luitenant uit Rjazan, kennelijk een laarzenfanaat aangezien hij al vier paar had uitgeprobeerd en nu bezig was een vijfde aan te passen. Hij was al herhaaldelijk naar het bed gelopen, alsof hij van plan was ze nu echt uit te trekken en te gaan slapen, maar hij kon er niet toe besluiten. Ze waren ook zo mooi gemaakt, en nog geruime tijd bleef hij zijn voet optillen om de schitterende snit van een volmaakte hak te bewonderen.’ Alles was men over deze passage zou kunnen opmerken, zou de magie verbreken. De onverschilligheld van ‘een zekere luitenant uit Rjazan’ versus de precisie van het laarzengenot, de rust van de slapenden versus de bewogen aandacht van de luitenant achter dat enige verlichte venster, dat verlichte venster zelf dat in volle glorie een personage ten voeten uit toont dat verder niet meer terugkeert in de roman, als het ware zijn opwachting maakt in het verkeerde verhaal, terwijl hij toch het schoeisel heeft om heel ver te komen - dat alles verklaart alleen de onmacht van de lezer die wil begrijpen, die deze wonderschone passage klein wil krijgen voor herhaald gebruik. Maar ook hier, in de context van deze lezing, is de magie al goeddeels weg omdat de passage hier bewust wordt aangehaald, als een hoofdzaak als het ware, terwijl zijn werking in Gogols roman juist berust op het terloopse, het onverhoedse. Net zoals Nabokov zelf mij verbijsterde door een zin die zijn magie aan het moment ontleent. Hij staat in het voorwoord van de roman Bleek vuur, waarin ene Charles Kinbote de lezer beproeft met een filologische uiteenzetting betreffende de canto's van een dichter genaamd John Francis Shade. En zonder aankondiging of aanleiding lees ik opeens: ‘Er bevindt zich een lawaaiig lungpark recht tegenover mijn huidig woonverblijf.’ Krankzinnig mooi vind ik dat, die kermis van herrie en felle lichten die plompverloren uit die toch tamelijk tamme tekst losknalt - alsof er ineens een deur openwaait. Dat is wat ik zoek, het gevoel dat er tijdens het lezen voortdurend deuren kunnen openwaaien. Ik houd ervan omdat het een aanslag is op het aanpassingsmechanisme dat in de taal en de literatuur evenzeer werkzaam is als in de maatschappij - een mechanisme dat ertoe aanzet de dingen conventioneel te zien, dus, comme on dit en wie man sagt, ‘zoals iedereen ze ziej.’ Er bestaat in het denken een onuitroeibare neiging om het onbekende te herleiden tot het bekende, zodoende de werkelijkheid reducerend tot een overzichtelijke verzameling van begrippen en bijbehorende inzichten. De taal leent zich daar graag voor: het speci- | |
[pagina 59]
| |
fieke wordt daar onophoudelijk veralgemeniseerd. Neem ‘de situatie in Kosovo’ ik bedoel: neem die woorden. Ze waren maandenlang dagelijks te horen en te lezen, vertrouwde woorden langzamerhand. Waar zit hem die vertrouwdheid in? Als ik het woord ‘stoel’ gebruik, denkt iedereen aan een stoel die hij uit ervaring kept. Maar als ik ‘de situatie in Kosovo’ noem, moet iedereen iets dat hij niet kent zien te herleiden tot iets dat hij wél kent. Dat is een kwestie van analogie, en die was door handige journalisten al snel gevonden in de Tweede Wereldoorlog, waarbij de vervolgge Kosovaren transformeerden in vervolgge joden en de Serviërs de rol vervulden van de nazi's. De ene nietszeggende definitie van het nooit zelf ervarene wordt dichtgetimmerd met de andere - zodat men niet hoeft te vrezen dat hier ooit nog onverhoeds een deur zal openwaaien. Serviërs nazi's, vervoglign van joden, Kosovaren: dereljke etiketteringen drukken iets onheilspellends uit zonder de bijbehorende ervaring. Er kunnen ook woorden gebruikt worden als ‘etnische zuivering’, ‘transport’, ‘kampen’. Ze zijn in elk lesboekje terug te vinden en versegenwoordigen de veilige huiver van een wereld die men dankzij vaste formules stevig in de greep denkt te hebben. Ze hebben vast Primo Levi niet gelezen, anders zouden ze zuike woorden niet zo achteloos gebruiken. In is dit een mens? staat ergens: ‘We zeggen “honger”, we zeggen “veroeidheid” “angst”, “pijn”, we zeggen “winter”, en het zijn andere dingen. Dat zijn vrije woorden, gemaakt en gebruikt door vrije mensen die leefden en gelukkig en ongelukkig waren in hun eigen huizen. Als de Lager langer waren blijven bestaan, zou er een nieuwe, grimmige taal zijn ontstaan; en die taal zou nodig zijn om uit te leggen wat het is om de hele dag in wind en vrieskou te werken met aan je lichaam niets tan een hemd, onderbroek en linnen jasje en broek, en erin uitputting, honger en het beset van het komende einde.’ Maar zulke overwegingen voeren de gewone, aangaaste taalgebruiker te ver, ‘de situatie in Kosovo’ moet overzichtelijk blijven. Hoe gangbaarder de begrippen, des te beter. Hoe groter de gemene deler, des te eerder men de indruk verwerft dat men over hetzelfde spreekt, de zaak onder controle heeft. Dat is het bedrieglike, het leugenachtige van dergelijke taal: ze beroept zich op oggetuigenverslagen, op feiten statistieken op zogeheten feitelijkheden, maar ze vertelt er niet bij dat de vorm waarin dat alles wordt overgedragen reeds vastligt. ‘De situatie in Kosovo’: waar een romanschrijver met zijn leven betaalt om iets van een begrip te ontwikkelen, daar staat de geaccrediteerde verslaggever dezelfde dag al klaar, een microfoon gevuld met voorgevormde taal triomfantelijk in de aanslag. Dit alles verklaart waarom nieuwslezers, reclamemakers, onderwijskundigen, kundigen überhaupt, beleidslieden voorheen politici, kortom de professionele brainwashers zich uitsluitend van clichés bedienen. Waar zij op uit zijn is het vernietigen van de on- | |
[pagina 60]
| |
begrijpelijke werkelijkheid, teneinde er iets pseudo-verklaarbaars van te maken. Daarom ook hebben kleine geesten altijd zulke grote ideeën. Men denke hierbij aan het type Bas Heijne/Michael Zeeman: altijd in de buurt van grote woorden en globale inzichten, altijd bereid hier het hunne aan toe te voegen. Actualiteit noemen ze dat, meepraten over onderwerpen waar anderen het over hebben, in taal die er al was, die zo ruim valt dat ze altijd past. Ook de auteurs van een bepaald soort romans doen aan deze zwendel mee, evenals critici en andere literatuuruitleggers die hun eigen overzichtelijke terminologie hebben ontwikkeld om het geschrevene terug te brengen op vertrouwd, dat wil zeggen conventioneel terrein, waar bevestigd wordt was reeds werd voorzien (‘viot geschreven’), waar alles keurig verloopt langs lijnen van voorspelbaarheid (‘ingenieuze plot’) en waar korte metten wordt gemaakt met woorden die niet doen was de lezer bij voorbaat van ze verwacht (‘ronduit teleurstellend’). Wie hier niet voortdurend tegen in het geweer komt, zal ongemerkt verloren gaan. Het is een invasion of the body snatchers, waarbij datgene was diep verborgen zit en ook ‘ziel’ kan heten, op cosmetische wijze wordt getransformeerd tot iets algemeens, tot het soort beeld dat men ook van anderen heeft, dat immers gemakkelijker te vatten is dan het eibene. Men gaat zichzelf zien zoais men wordt gezien - met die passieve blik, die de verwarrende chaos van onverkiaarbare ervaringen omvormt tot een overzichtelijke persoon die uit een zeker aantal, keurig benoemde eigenschappen bestaat. De metamorfose van het ‘ik’ tot een ‘ander’, het is de grote zielsverhuizing of the invasion of the body snatchers die thans in onze maatschappij aan de gang is. Surrogaat-mensen, nauwelijks van echt te onderscheiden. De reductie van taal tot een reeks vaste formules is iets waar ik als de dood voor ben. Voor je het weet, ben je gesnatched. Niets is zo besmettelijk als gebruikstaal, van die aan elkaar geklonterde woorden die overal aan blijven plakken. ‘Zeggen waar het op staat’ wordt dat genoemd, of ‘gewoon zeggen zoals het is’. ‘Zo is het toch?’ ‘Nou, was zeur je dan!’ Als je erover nadenkt hoeveel mensen die uitgekauwde woorden in die volgorde al in hun mond hebben gehad, wil je ze meteen weer uitspugen, zo vies word je ervan. De kunst van het schrijven is het weer nieuw maken van de taal, de woorden laten klinken zoals je ze ooit - vergeten wanneer - voor het eerst hoorde. Maar alle woorden die je vindt zijn reeds gebruikt, het is nu eenmaal zo dat je ze van anderen overneemt. Ze zitten aan elkaar gaplakt, in ketens en klonters zitten ze aan elkasr vast. Je zult die zinnen, die slierten van zinnen, in stukken moeten hakken, je moet die hele samengeklonterde homp aan barrels slaan en uit de losse stukken iets veelbelovends bij elkaar rapen. Geen wonder dus dat de grootste denkers van de moderne tijd, Nietzsche en Wittgenstein, in de eerste plaats vernietigers waren, puinruimers. Door de poort van de weerzin | |
[pagina 61]
| |
betreedt men de letteren, een andere ingang is er niet. Je moet eerst afbreken om te kunnen opbouwen, zo gaat dat nu eenmaal in de ongevestigde orde. Om nieuw te denken heeft men nieuwe woorden nodig, geen uitgekauwde rotzooi. Op zoek naar nieuwe woorden lees ik graag in dictionaires, Nederlandse, maar ook France, Engelse, Latijnse, Griekse. Zo mooi als woorden kunnen zijn als ze zijn losgemaakt van hun vaste omgeving, bevrijd en soeverein wachtend op een nieuwe, onverwachte betekenis. Of nee, betekenis is het juist niet, het is de vooraankondiging ervan, uitgestelde betekenis. Met dit uitgestelde betekenen, dit bijna-begrijpen begint de literatuur. Ik ervoer dit toen mijn lezen in schrijven overging. Wat niet gezegd kon worden, bleek wel geschreven te kunnen worden. Schrijven, een soort zwijgen, een uitgesteld spreken. Er gebeurden in die voorlopigheld van het onuitgesrokene dingen die ik niet had voorzien, en juist in dit onvoorziene school de openbaring. Magic, noemt Nabokov het, metafysica noem ik het. En Bruno Schulz, die vervuilde woorden kan oppoetsen tot ze blinken als zonlicht, schrijft aan het begin van Sanatorium Clepsydra: ‘Ik noem het gewoon het Boek, zonder nadere bepalingen of apitheta, en deze abstinentie en beperking schuilen een radeloze zucht en stille capitulatie voor de grondeloosheid van het transcendence - want geen enkel woord, geen enkele toespeling kan fonkelen, geuren, stromen als die huivering van vrees, als het voorgevoelen van dit ding zonder naam, waarvan het eerste voorproefje op de tong overtreft wat onze geestdrift kan bevatten. Wat zou het pathos der adjectieven, de opgeblazenheid der apitheta ook baten, staand tegenover dit ding zonder mast, deze pracht zonder perken? De lezer, de waarachtige lezer op wie deze roman rekent, zal het trouwens ook zonder dat begrijpen, wanneer ik hem diep in de ogen kijk en op hun bodem dit licht last schitteren. In die korte maar krachtige blik, in onze vluchtige handdruk zal hij dit opvangen, overnemen en herkennen - en opgetogen over deze ontvangst zal hij de ogen even sluiten. Want zitten wij allen, onder de tafel die ons scheidt niet, heimelijk hand in hand.’ Je moet deze passage lezen en nog eens lezen, ze is eigenlijk niet geschikt om zomaar te citeren. Er wordt gezegd wat niet gezegd kan worden en de auteur beseft dit, hij beseft dat zijn woorden hem in de weg staan, zijn schrijftafel staat tussen hem en de lezer in. Daarom wil hij duidelijk maken dat zijn woorden maar voorlopig zijn, hij probeert te laten tasten, hij wil dat ze slechts een voorproefje zijn, het eerste voorproefje op de tong dat overtreft wat onze geestdrift kan bevatten. Zijn woorden verwijzen niet naar iets wat vastgesteld kan worden, ze reiken naar iets wat er nog niet is, iets wat er bijna is, een nog ongevestigde orde. Als ik iets bijna begrijp, dan is dit het wel. |
|