De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
De laatste stelling
Buitenveldert
De poëtenstrijd: | |
[pagina 74]
| |
Piet Gerbrandy
| |
[pagina 75]
| |
Kouwenaar, maar ook voor Kopland. Ieder gedicht verwijst naar de werkelijkheid en maakt gebruik van ervaringen van de dichter, dus ieder gedicht is tot op zekere hoogte anekdotisch; in die zin is het werk van Ed Leeflang niet anekdotischer dan dat van Gerrit Komrij. Ik geloof dan ook dat een indeling op grond van deze begrippen niet erg zinvol is. Hoewel ik weet dat geen enkele classificatie zaligmakend is en ik mezelf dwing iedere keer nieuwe criteria te bedenken, meen ik toch dat sommige kenmerken van groter belang zijn dan andere. zo is een stilistisch onderscheid tussen dichters die de gangbare spreektaal hanteren en dichters die deze vervormen, vermoedelijk voor vele literaturen hanteerbaar. Let wel: dit is een stilistisch criterium, dat dus niets over de inhoud zegt. Ook heb ik onderscheid gemaakt tussen toegankelijke en ontoegankelijke gedichten, een onderscheid dat weer niets met stijl, en al evenmin iets met de graad van anekdotisme te maken heeft. Tenslotte vermoed ik dat de mate waarin een gedicht een open of gesloten structuur heeft, buitengewoon bepalend is voor de manier waarop de lezer het gedicht ervaart. Ook dit onderscheid staat geheel los van begrippen als anekdotiek en autonomie, terwijl ook de vraag of de dichter vaste versvormen gebruikt, irrelevant is bij het bepalen van de geslotenheid van de structuur van een gegeven gedicht. Ondertussen blijf ik me bewust van het feit dat ook deze, door mij redelijk bruikbaar bevonden, criteria in lang niet alle gevallen soelaas bieden. Ik zou bijvoorbeeld geen enkele classificatie kunnen bedenken waarin Nachoem Wijnberg past. Toen ik in ‘De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij’ van Elly de Waard (De Revisor 1999 nr. 5) las, dat ik als criticus een verklaard aanhanger van één bepaalde richting zou zijn, viel mijn mond wijdopen van verbazing. Iedere lezer die mijn kritisch werk met enige aandacht gevolgd heeft, kan weten dat ik sommige dichters goed en andere slecht vind, maar de veronderstelling dat ik dit oordeel zou baseren op een welomschreven poëtica, berust op onzorgvuldige lectuur. Ik geloof dat ik niet eens een poëtica heb. De behoefte me bij welke richting dan ook aan te sluiten is mij vreemd. Ik vrees dat De Waard het slachtoffer is geworden van de hokjesgeest die zij zelf bestrijdt en die ik al heel lang achter mij gelaten heb. Afgezien van mijn ongeloof in het bestaan van echte scholen of stromingen, weet ik ook vrij zeker dat mijn waardeoordelen niets met dergelijke categorieën te maken hebben. Dit valt eenvoudig vast te stellen door te kijken over welke dichters ik iets aardigs, en over welke ik iets onaardigs heb gezegd. Waardering had ik voor totaal verschillende auteurs als Rob Anker, Armando, Harry ter Balkt, Paul Bogaert, Wim Brands, Anneke Brassinga, Stefaan van den Bremt, Frans Budé, Hugo Claus, Herman de Coninck, Tom van Deel, Paul Demets, Elisabeth Eybers, Peter Ghijssaert, Lloyd Haft, Jacques Hamelink, C.O. Jellema, Manuel Kneepkens, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Gerrit Krol, Ed Leeflang, Peter van Lier, Lydi van Marissing, Erik Menkveld, K. Michel, Adriaan Morriën, Yvonne Né, Cees Nooteboom, Tonnus Oosterhoff, Theo van Os, Kees Ouwens, Ilja Pfeijffer, Pem Sluijter, Theo Sontrop, Mustafa Stitou, Willem van Toorn, Hans Vlek, Jacq Vogelaar, Leo Vroman en Nachoem Wijnberg. Wie voor deze opsomming een gemeenschappelijke noemer weet te bedenken, krijgt per omgaande een boekenbon toegestuurd. Bezwaren had ik tegen Bernlef, Huub Beurskens, Carla Bogaards, Arjen Duinker, Ruben van Gogh, Stefan Hertmans, Judith Herzberg, Pim Hofstra, Esther Jansma, Willem Jan Otten, Jean Pierre Rawie, Peter Theunynck en Harmen Wind. Als deze dertien dichters tot dezelfde richting behoren, begrijp ik niets van poëzie. Om aan te tonen dat ik een fanatiek pleitbezorger van één type poëzie zou zijn, citeert De Waard de inleiding bij mijn recensie van Waterstudies van K. Michel. Ik stel | |
[pagina 76]
| |
voor de gewraakte alinea's aan een close reading te onderwerpen. Dit zijn mijn woorden: ‘Het aantal manieren waarop je poëzie in categorieën kunt indelen is in principe oneindig. Veel gehanteerde onderscheiden zijn die tussen autonomistische en anekdotische poëzie, tussen vormvaste gedichten en vrije verzen, tussen dichters die zich laten meeslepen door het vuur van hun inspiratie en dichters die met koel intellect construeren.’ Met deze beweringen gaat De Waard even later aan de haal, wanneer zij suggereert dat ik hier in feite maar één indeling voorstel, waarvan ik dan drie aspecten noem. Maar waar staat dat? De eerste zin van mijn stukje is toch helder? De Waard citeert verder: ‘Een van de meest fundamentele criteria op grond waarvan je klassen zou kunnen onderscheiden is echter de mate waarin gedichten van de gangbare spreektaal afwijken.’ Volgens mij betekent dit dat de eerder genoemde categorieën door mij terzijde worden geschoven om plaats te maken voor een onderscheid dat ik op dat moment van grotere waarde acht. Ik vervolg: ‘Aan de ene kant staan dichters die een zo groot mogelijke afstand tussen hun poëtisch idioom en het algemeen beschaafd Nederlands willen scheppen. Deze methode veroorzaakt een vervreemding die bij de lezer ieder automatisme uitschakelt en hem noodzaakt de poëzie stap voor stap te veroveren, als was hij bezig een nieuwe taal te leren. Als bezwaar tegen dit soort poëzie wordt wel aangevoerd dat ze gemaniëreerd is en op effectbejag berust - maar is niet alle kunst een vorm van effectbejag? Aan de andere kant zijn er dichters die juist proberen zo dicht mogelijk bij de standaardtaal te blijven. Hun poëzie moet het hebben van subtiele betekenisverschuivingen, van scherpe observaties, van geniale inzichten in een overigens volkomen herkenbare wereld. Door de werkelijke of schijnbare alledaagsheid van deze poëzie ligt het gevaar van verveling altijd op de loer. Tot de eerste groep behoren onderling totaal verschillende dichters als Lucebert, Hans Faverey en Kees Ouwens, tot de tweede groep kunnen we Bernlef rekenen, Martin Reints en Rutger Kopland.’ Op grond van deze passage concludeert De Waard dat ik een voorstander ben van autonomistische poëzie die zich van ‘Zo Afwijkend Mogelijk Nederlands’ bedient. Ook dat staat nergens. In de eerste plaats is het hier gehanteerde onderscheid puur stilistisch, in de tweede plaats spreek ik - of ben ik nu blind? - geen waardeoordeel uit over een van beide typen poëzie. Sterker nog, in de rest van de recensie probeer ik duidelijk te maken dat K. Michel, die ik tot de tweede groep reken, een belangrijk dichter is. Dit wil uiteraard niet zeggen dat ik bezwaar heb tegen dichters die van de gangbare spreektaal afwijken, integendeel, zolang dat maar geen betekenisloos trucje is. Wat Kees Ouwens te vertellen heeft is dermate complex, dat het alleen ‘in de gewrongenste zegging’ geformuleerd kan worden, terwijl de frivole taalgrapjes van Huub Beurskens volgens mij aanstellerij zijn. Ook ben ik, net als De Waard, een groot liefhebber van de pure eenvoud van Sappho, hetgeen me er niet van weerhoudt graag Bilderdijk te lezen. Mijn eigen poëzie, tenslotte, zoekt zich een vorm waarop ik zelf weinig greep heb: in die zin zijn mijn gedichten autonoom. Maar je moet wel erg oppervlakkig lezen om te kunnen volhouden dat er in mijn bundels geen herkenbare situaties worden beschreven en geen heldere uitspraken over deze wereld voorkomen. Een groot deel van De Waards essay is gewijd aan het boek van Redbad Fokkema, dat door haar zeer gewaardeerd wordt. Ik heb ook een poging gedaan Aan de mond van al die rivieren te lezen, maar tot nog toe zonder succes. Hoewel ik een hartstochtelijk poëzielezer ben en opgewonden raak wanneer een essayist of filoloog een verrassende visie op gedichten uiteenzet, zelfs al zijn het onbeduidende gedichten, vind ik de studie van Fokkema niet om door te komen. Dat komt ener- | |
[pagina 77]
| |
zijds doordat de deels chronologische, deels thematische aanpak het boek een weinig heldere structuur verleent, anderzijds doordat het niet over poëzie, maar over poëtica gaat. Wat is er tegen poëtica? Daarover heb ik eens het volgende geschreven: ‘Hecht nooit geloof aan wat een dichter over eigen werk beweert, want u wordt belazerd waar u bij staat. Dichters doen geen wetenschappelijk onderzoek en waarheidsvinding is niet hun hoogste doel. Wanneer een politicus zijn programma uiteenzet, beschouwt u die woorden op zijn hoogst als interessante mededelingen over niet bestaande werelden. Zijn ware bedoelingen blijven altijd geheim. Zo heeft ook iedere poëtica een verborgen agenda. De maatregelen die een staatsman in de praktijk neemt, hebben vaak weinig met zijn programma te maken. Zo handelt ook een dichter vaak in strijd met zijn eigen inzichten. En of de uitgevaardigde wetten inderdaad het beoogde effect op de samenleving hebben, valt zelden eenduidig na te gaan. Zo weet ook een dichter nooit of wat in de lezer omgaat iets te maken heeft met hoe hij zelf zijn maaksels ziet. De dichter is een redenaar die manipuleert maar niet kan controleren of zijn woorden de gewenste uitwerking hebben. Hij is een dove componist.’Ga naar eind2 Evenals De Waard gelooft Fokkema dat we er iets mee opschieten als we de ene dichter anekdotisch en de andere autonomistisch noemen, en als we de wereld indelen met de begrippen ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’. Ik heb geen idee wat modernisme is. Het is me vaak uitgelegd, maar ik kan het niet onthouden, kennelijk omdat het me niet helpt bij het lezen van poëzie. Dat geldt in verhevigde mate voor het postmodernisme, dat ook volgens De Waard zelf een dermate vaag begrip is, dat je de kenmerken ervan naar believen van toepassing kunt verklaren. Ik ben het dan ook roerend eens met de kritiek op Fokkema van zowel Kees Fens als Rob Schouten. Fens vindt het een warrig boek dat niet over poëzie gaat, Schouten hoopt dat er allerlei boeken zullen verschijnen die dezelfde geschiedenis vanuit andere invalshoeken zullen beschrijven. Ik hoop dat ook, want ‘de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij’, althans voor Schouten en voor mij. Niet voor Elly de Waard. Dat brengt mij op De Waards oordeel over de Nederlandse poëziekritiek. Dat Fens weleens slordig is en niet altijd openstaat voor de jongste generaties, mag iemand van zijn leeftijd en staat van dienst vergeven worden. Dat hij een machtswellusteling zou zijn, slaat echter nergens op. Het feit dat Fens de kritiek dertig jaar heeft gedomineerd, komt niet door zijn grote mond, maar doordat hij een eminent lezer was en is, die overigens in toenemende mate oog heeft gehad voor zijn eigen blinde vlekken. Fens was de koning, jazeker, maar niet omdat hij daartoe uitgeroepen was, maar omdat hij gewoon betere stukken schreef dan anderen. Trouwens, als Fens' kritieken zo gevaarlijk zouden zijn, wat let mevrouw De Waard het zelf eens te proberen? Ik wed dat dag- en weekbladen staan te springen om poëziecritici die origineel, fel en van het vrouwelijk geslacht zijn. Rob Schouten zou een zuurpruim zijn. Nu ben ik het met deze vakbroeder heel vaak oneens, maar dat hij een vooringenomen en slechtgehumeurd lezer is, lijkt me aantoonbaar onwaar. Mijn bezwaar tegen het werk van Schouten is eerder dat hij juist te mild en te ruimdenkend is. Over bundels die ik na een kwartier al gapend wegleg, weet hij nog iets vriendelijks te zeggen, en voor strenge berispingen ben je bij hem aan het verkeerde adres. Zijn commentaar op Fokkerna komt voort uit diezelfde open blik. Met De Waard ben ik het eens dat NRC Handelsblad op poëtisch gebied weinig consistentie vertoont. Guus Middag houdt zich bezig met de periferie van de literatuur, Maarten Doorman en Arie van den Berg tonen geen van beiden voldoende persoonlijkheid om een | |
[pagina 78]
| |
duidelijke visie uit te dragen, en als Marjoleine de Vos zich over poëzie uitlaat, is het meestal te lief. Ook Peter de Boer in Trouw heeft geen duidelijk smoel. Maar je kunt je afvragen of dat zo jammer is. Poëziekritiek is, dacht ik, bedoeld om de lezer te informeren en hem een indruk te geven van de kwaliteit van het besproken werk. Natuurlijk heeft iedere criticus zijn voorkeuren, hoezeer hij die ook probeert te overwinnen. Is het dan zo erg als de lezer verschillende visies krijgt voorgeschoteld? Wanneer ik een bundel niet bespreek omdat ik er niets mee kan, hoop ik oprecht dat een andere criticus er wél iets zinnigs over kan melden. Het lijkt me belangrijker dat zoveel mogelijk lezers zoveel mogelijk bundels kopen, dan dat Elly de Waard precies kan aangeven welke criticus welke opvattingen heeft. Het gaat niet om de critici, maar om de dichters. Er zijn grenzen, dat geef ik toe. Rogi Wieg is niet zozeer in poëzie, als wel in zichzelf geïnteresseerd. Het enige doel van Marc Reugebrink is aan te tonen dat hij heel geleerd is en alle secundaire literatuur over Faverey, Faverey, Faverey en het postmodernisme kent. Dat gaat na enige tijd toch een beetje vervelen. Maar leest De Waard ooit kritieken van Yvonne Né? Heeft zij weleens van Hans Warren gehoord? Kent ze De Poëziekrant? Als je alles wat iedere maand over poëzie verschijnt wilt volgen, kom je aan het lezen van bundels niet meer toe, en al helemaal niet aan schrijven. Ik raad Elly de Waard dan ook met klem aan haar tijd niet te verdoen met het uitspitten van recensies, het verdedigen van studies die verder niemand wil lezen en het klagen over de macht der critici. Ga aan het werk! Maak gedichten! Analyseer de bundels van dichters die je lief zijn en schrijf er vlammende stukken over! Dat is waar de poëzielezer op zit te wachten. |
|