| |
| |
| |
Doeschka Meijsing
Petite Fleur
Dit is een hoofdstuk uit de
roman De tweede man, die in
februari 2000 zal verschijnen.
In de Totobar leerde ik Sam Smart kennen, althans hij struikelde over me heen toen ik er juist whisky met ijs had besteld.
‘Jij zat hier net niet,’ zei hij terwijl de barkeeper de bar droogde. ‘Never mind. Zet er maar een tweede glas bij Pipsy.’
Pipsy was een boom van een kerel, broodmager, zwart als de nacht, die had besloten er waar mogelijk het zwijgen toe te doen. De tweede keer dat ik in de Totobar kwam was hij van mening geweest dat ik deugde, hoewel ik de eerste avond al behoorlijk aangeschoten zijn bar had verlaten. Het was een van die gelegenheden die aan een hotel vastzaten, waar alcohol werd geschonken. Pipsy had mij direct een Johnny Walker met ijs voorgezet, want hij behoorde niet tot het soort dat denkt dat het goed is voor een man als hij één dag niet drinkt.
De kleine man stelde zich voor: ‘Sam Smart is niet mijn echte naam,’ zei hij, ‘maar ik was vroeger de leukste thuis en, geloof me, het was thuis niet leuk. Als ik je mijn echte naam zeg, ga je huilen.’
‘Hoe heet je echt?’ vroeg ik.
Hij keek me strak aan, voor zover dat mogelijk was. Zijn ene oog had de neiging te gaan zwerven.
‘Labbekak,’ zei hij en bestelde nog twee whisky met ijs.
‘Ho ho!’ riep ik, ‘niet zo snel’ Mijn eerst glas stond nog onaangeroerd voor me.
‘Dat is om te beginnen,’ zei hij, ‘als we in balans zijn, gaan we dimmen.’ Hij dronk zijn eerste glas in één keer leeg en begon aan het tweede. ‘Zeg, ben jij van die roestbak die ze hebben gesloopt?’ vroeg hij. ‘Het was te mooi om waar te zijn. Ik kon mijn ogen er niet van af houden. Wat heb jij gevangen?’
‘Ben jij een opkoper of zo?’ vroeg ik.
‘Zie ik er zo uit?’ vroeg hij.
‘Om je de waarheid te zeggen: ja,’ zei ik en hij grinnikte.
‘Dat is je oud-Europese vooroordeel,’ zei hij, ‘ik ben componist, liedjeszanger, schrijver, comedian, wat je maar wilt, maar geen opkoper. Ik ben juist iemand die alles kwijt wil raken. Lukt me vrij aardig. Behalve dan m'n liedjes en m'n teksten, die wil geen hond hebben. Zeg eens, wat jij daar van boord droeg, was dat de vaste vloerbedekking van de kapiteinshut?’
‘Dat was een tapijt uit Akra,’ zei ik zuur, ‘een vrij duur tapijt. Het ligt nu achter de balie van mijn hotel. Maar de hotelmeester wil het daar weg hebben.’
‘Hoeveel vraag je ervoor?’ vroeg hij.
Hij zag er werkelijk uit als een opkoper. Zijn pak was van een goedkope kwaliteit, gekreukeld, geruit. Zijn overhemd had omkrullende boordpunten en zijn das hing in een slordige knoop. Alleen zijn schoenen waren duur geweest, zag ik, gekreukelde juchtleren schoenen die een beurt nodig hadden. Alles aan zijn gezicht stond scheef, zijn neus was krom, zijn ene oog was lager gezakt dan het andere, zijn mondhoek liep omhoog naar het lagere oog en hij loenste. Ik had zeiden een lelijker man ontmoet, maar hij leek zijn lot te dragen met een sympathiek vrolijk humeur.
‘Het is niet te koop,’ zei ik, ‘ik weet niet hoe lang ik hier blijf?’
‘Sinds hoe lang ligt het achter de balie?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Sinds eergisteren,’ zei ik.
‘Dan mag je blij zijn als het er straks nog ligt,’ zei hij, ‘ik loop straks wel even met je mee.
‘Het is niet te koop,’ herhaalde ik.
‘Wat zeur je nou, man. Ik probeer je een dienst te bewijzen. Het is ook nooit goed met jullie,’ zei hij.
‘Wie zijn er hier jullie?’ vroeg ik.
‘Jullie Europeanen,’ zei hij, ‘Pipsy, zijn er nog leuke lui in de tent?’
‘Die is voor mij,’ zei ik haastig, want ik wilde niet meteen een vijand in Dakar hebben.
‘Al goed, al goed,’ zong hij. ‘Zeg, wat deed jij daar aan boord als die bak voor de sloop was en jij geen tapijten verkoopt?’
‘Er was ons daarvan niets verteld,’ zei ik, ‘ik was betalend passagier. Ik wilde weg van de drukte, wat onderzoek doen.’ Hij keek me langzaam knikkend aan. ‘Onderzoek,’ zei hij.
‘Ik ben bezig met iets over Alexander de Grote,’ zei ik.
‘Drei, drei, sechs, Alexander rex’ zei hij.
‘Ben je in Duitsland op school geweest?’ vroeg ik verrast.
‘M'n moeder,’ zei hij, ‘maar ze is beneden haar stand getrouwd en het product daarvan liegt er niet om. Dat ben ik.’
‘Maar jij bent Amerikaan,’ zei ik.
‘Uit Massachusetts,’ zei hij, ‘en ik wed dat ik meer weet van Alexander de Grote dan jij. Granicus, Issus, Arbela.’
‘Je weet echt iets,’ zei ik verbaasd.
‘Ik heb geschiedenis gestudeerd,’ zei hij ‘en ik ben nachtportier geweest en ik heb twee avonden met een one-man show op Broadway gestaan en mijn grote voorbeeld is Tom Lehrer, maar die had wiskunde gedaan, geloof ik. De wiskunde gaat boven alles.’
‘Tom Lehrer!’ zei ik opgetogen en we begonnen tegelijkertijd te zingen: We go all together when we go...
We stopten allebei abrupt en schoten in de lach. Hij stak zijn hand uit: ‘Sam Smart.’
‘Robert Martin,’ zei ik, ‘je naam deugt niet.’ Die nacht sjouwden Sam en ik om vier uur het tapijt uit Akra naar mijn kamer in het L'Oase Verde hotel aan de Avenue Georges Pompidou. Sam vond de juiste manier om de balie-medewerker aan te pakken, die niet wilde hebben dat zijn gasten in het holst van de nacht gingen sjouwen, maar geen jongens tot zijn beschikking had. Ik ben de helft van de tijd met lotgenoten in de weer om dat tapijt van mij ergens binnen te krikken, dacht ik en grijnsde. Het was niet eens zo'n gekke manier om de nachten door te brengen.
In Dakar vond niemand iets gauw te gek. Toen de Karaboudjan de haven was binnen gelopen, had het nieuws dat het schip voor de sloop was bestemd al de ronde gedaan. Kleine bootjes met motor, of met één zeil, kwamen ons tegemoet zodra we de punt van Cap Verde hadden gerond. In een mum van tijd was het dek overspoeld door lange Soedannegers en driftig gebarende Arabieren. Alles, letterlijk alles, ging van boord. Het eerst werd de stuurhut met de dure apparatuur ontmanteld. Daarna gingen stoelen, matrassen, vogelkooien, banken, tafels, televisies en Luigi's complete kombuis van boord. Iedereen tierde tegen iedereen, schopte de ander tegen de hielen, probeerde een ander een kastje afhandig te maken. Ze fokten elkaar zo op dat de Marokkanen hun prijs opvoerden, wat de kopers weer tot razernij bracht.
Een Arabier in kaki hemd en broek, een rood geblokte doek op het hoofd, had het wel heel bont gemaakt. Tot drie keer toe klauterde hij razendsnel de touwladder langsscheeps op en af. Als hij beneden was verlaagden de Marokkanen hun prijzen en dan klom hij zo mogelijk nog vlugger naar boven. Een Senegalees die eerst bedaard en hooghartig had toegekeken, begon met tinnen mokken in de kombuis muziek te maken. Een onbestemd kereltje wilde met alle geweld een schoenpoetsdoos kopen waar niemand anders belangstelling voor had en begon al te snerpen als je naar de doos keek. De Marokkanen hielden hun hand op en ritselden met briefjes van de Senegalese Republiek.
| |
| |
Ik zat op dek op mijn opgerolde tapijt en keek het aan. Iedereen die langs kwam streek over de rol en vroeg: ‘Combien?’ en elke keer schudde ik ontkennend mijn hoofd, het kleed was niet te koop. Hoe vaker ik dat zei hoe groter mijn koppigheid werd. Voor geen goud zou ik mijn tapijt wegdoen, het was de enige vaste grond onder de voeten die ik had, het was mijn zee en woestijn tegelijkertijd. Zelfs toen een zwarte Senegalees met mijn slapende Anna onder de arm langs kwam rennen, ging ik er niet achteraan. Zodra ik van mijn rol was opgestaan, zouden vier paar gedienstige handen hem al van boord hebben getild. Ik liet Anna gaan en bleef zitten.
Daar ging alles, dacht ik, de stad in en daarna verder en verder Afrika in, totdat mijn Anna ergens in een Bedoeïenentent zou hangen, nog steeds slapend, geen weet hebbend van haar liefhebber die zich zonder enige noodzaak op een plek bevond waar hij niets te zoeken had. Farewell my lovely.
‘Kijk!’ zei Sam voldaan en zwetend, de hotelkamer rondkijkend, ‘Het Perzisch paradijs voor een vlooienjongen van de Karaboudjan.’
De volgende dag trof ik Sam na zonsondergang weer in de Totobar. Ik stelde voor om ergens iets te gaan eten, maar Sam zei dat hij te veel aan zijn hoofd had om aan eten te kunnen denken. Wat dat zou kunnen zijn, kon ik niet bedenken onder het eten van een stoofschotel met geitenkaas, ergens in een onpersoonlijke, moderne wijk in Dakar. Het restaurant had air-conditioning, het was er koud. Er zaten nog wat andere gasten, alleen mannen, Fransen, duur in het pak. Dakar was precies de stad waar ik moest zijn, had ik die middag bedacht. Het stuk stad dat ik had doorkruist had niets te bieden dat enige opwinding teweegbracht. Er waren veel bankgebouwen in moderne stijl, winkels met dure Franse kleding en parfum, een enkel straatje dat nog aan de Franse koloniale tijd herinnerde, maar het meeste was van na negentienzestig, onpersoonlijk en werelds.
Ik had hier niets te zoeken, had ik tevreden geconstateerd, terwijl ik de Place d'Oran overstak. Er was nauwelijks bedrijvigheid geweest in de nog van de middaghitte zinderende straten. Alleen het verkeer was altijd onderweg, de mensen zelf bleven binnen. Je kon hier altijd wonen. Het enige wat je nodig had was een schoon overhemd en een creditcard. Er waren Franse kranten te koop en de Herald Tribune, je kon je schoenen laten poetsen en de Senegalese vlaggen bewonderen. Dan was de dag weer ten einde.
‘Dat dacht je maar,’ zei Sam later in de Totobar, ‘er is hier een wijk de Caramance waar je absoluut 's avonds niet in je eentje in verzeild moet raken en nog beter mijd je hem als de pest. Er zijn daar restaurants met een uitheemse smaak. Een hoerenwijk ook, maar je moet weten waar je op moet letten. De petite corniche ligt langs de kust in het zuiden. Een lange strook rotzooi en bedrog. Als je per se een ziekte wilt oplopen of bestolen wil worden, moet je daar naar toe.’
‘Ben jij er geweest?’ vroeg ik.
‘Zie ik er uit als iemand die altijd het slechtste overkomt?’ vroeg Sam. ‘Pipsy hier heeft me er uit de nesten gehaald. Pipsy heeft in de hele stad aanzien. Hij kent de toverspreuken.’
‘Toverspreuken?’ vroeg ik.
‘Abacadabra, niet Pipsy? Schenk ons nog iets in.’
Pipsy schonk de glazen vol, correct, ondoorgrondelijk als de nacht.
‘Hij is een Wolof,’ zei Sam, ‘dat is hier de stam met het meeste aanzien. Beledig hem nooit.’
Maar waarom zou ik Pipsy beledigen, die onophoudelijk de bar blinkend wreef, wiens oog alles zag en onder wiens almachtige bescherming wij hier in het gezelschap van strooien lampen met rood en groen licht en skaileren barkrukken, de glazen leeg mochten drinken? Een ventilator verplaatste warme lucht.
Sam vroeg wat me eigenlijk naar Dakar had gebracht en omdat ik in een stad was terechtgekomen die zich niets van mijn persoonlijk ongeluk zou
| |
| |
aantrekken, waar je als Europeaan alleen maar kwam om zaken te doen in de olienoten-industrie of in het bankwezen, zei ik dat ik Italie had verlaten om een vrouw. Ik liet Alexander de Grote liggen. Sam knikte en vroeg hoe lang ik die vrouw al kende.
‘Een klein jaar,’ zei ik en ik verbaasde me erover dat zo korte tijd had geduurd wat eeuwigheidswaarde had moeten hebben. Wat betekende het dat mensen lampen uit riet hadden gemaakt? Dat iemand ooit had bedacht dat het hier in de Totobar gezellig moest zijn, of romantisch? Ik kon me honderden levens voorstellen, maar niet het mijne. Alle mensen hadden hun bezigheden, heel de wereld stortte zich op het vlechten van pitrieten lampenkapjes, maar ik voelde me wezenlozer dan ooit.
‘Een jaar is niets,’ zei Sam naast me, ‘Mijn vrouw stuurde me na twintig jaar huwelijk de deur uit, zomaar, van de ene dag op de andere.’
‘Zeker ook je beste vriend?’ zei ik, omdat ik het verhaal zo langzamerhand wel kende. Ik behoorde tot de wereldwijde gemeenschap van broeders in het leed.
‘Welnee, jongen,’ zei Sam, ‘gewoon, na twintig jaar huwelijk. Op een dinsdag was het. Ze had er genoeg van, ze had er gewoon genoeg van. Punt uit. Ik had er niets meer tegen in te brengen. Ze hield nog van me, bla-bla, en nog zo wat, en toen stond ik op straat.’
‘Zomaar?’ vroeg ik, ‘uit een gril?’
Sam zuchtte over mijn onbegrip en zei: ‘Vanwege de alcohol.’ Daarna zweeg hij lange tijd en ik volgde Pipsy's bewegingen en bestudeerde de etiketten op de flessen. Na een half uur vroeg hij: ‘Ken je die van Moos in een vreemde stad?’ en hij vertelde me een mop waar ik zo hard om moest lachen dat de tranen me in de ogen schotten. Daarna verslikte ik me en Pipsy zette een flesje water voor me neer.
‘Zo is het, jongen, pure mazzel,’ zei Sam. ‘Een goed huwelijk en op een dag hebben ze er genoeg van. Je luistert hier naar een Amerikaanse B-film, ik waarschuw je. Ik nam al m'n geld op en ik reed naar Las Vegas en wat denk je? Ieder ander zou in Las Vegas kapot gaan, maar ik niet, ik won. Niet één keer, élke keer. Niet hemelbestormende bedragen, maar kleine beetjes, steeds weer kleine beetjes, begrijp je. Zelfs een alcoholist als ik kan maar een bepaalde portie drank per etmaal naar binnen krijgen. Ik wilde in Vegas net zo lang drinken tot het geld op was. Maar het geld groeide, het was om wanhopig van te worden.’
‘Ik praat nu over jaren,’ zei Sam. ‘Voordat ik in Las Vegas terechtkwam, had ik bij al mijn vrienden al de kelders leeg gedronken. Maar er kan in een huis nooit genoeg drank zijn, begrijp je, nooit genoeg. Maar in Las Vegas was er weer te veel, begrijp je. Toen ben ik op een schip gestapt. Geld zat. En hier in Dakar ben ik eraf gestapt, begrijp je.’
‘Het feit dat je uit Las Vegas bent weggegaan bewijst dat je je leven wilde beteren,’ zei ik.
‘Natuurlijk,’ zei Sam, ‘natuurlijk wilde ik mijn leven beteren, maar dat kan ik niet zonder alcohol.’
Ik bleef bij Sam, omdat ik wilde leren hoe iemand denkt en handelt die zijn leven aan de alcohol wijdt. Want dat deed Sam. Hij ging met de fles naar bed en stond ermee op. Hij had een perfecte beheersing over de drank. Hij was nooit dronken, aangeschoten of luidruchtig, ruziënd of sentimenteel. Zijn humeur was altijd opgewekt, hij was gul en grootmoedig, hij genoot aanzien bij de andere bezoekers van de Totobar, hij had oog voor de kleinste details, maar hij was volstrekt illusieloos. Hij was naar Dakar gekomen om er te sterven.
‘Ik heb maar een klein mager lijf,’ zei hij, ‘maar dat blijkt ijzersterk, tot mijn verbazing. Je zou toch zeggen dat dat lijf allang naar God geholpen was. Maar nee, 's morgens wil het nog wel eens protesteren. Jongen, ik tril als een riet. Ik kan niet eens mijn schoenveters strikken. Ik kan niet eens een koffiekopje vasthouden, laat staan een glas. Dus drink ik uit de fles. Maar als ik de straat opga heb ik alles weer onder controle. Vergeet niet, ik ben met pianospelen en dansen grootgebracht. Mijn moeder was heel vooruitstrevend op dat gebied. Van
| |
| |
jongs af aan dansen en pianospelen, dat geeft een enorme discipline.’
‘Was je moeder ook danseres?’ vroeg ik.
‘Welnee, jongen, mijn moeder had een winkel in kop en schotels in Baltimore. Huishoudelijke artikelen. Ik was een slippertje van haar. Mijn vader was een voorbijganger, net als ik nu, begrijp je. Ik denk dat ik mijn talent van hem heb. Tapdansen is een bevlieging van me. Ik heb er later nog de kost mee verdiend, als achtergronddanser, back-stage, nooit een cent te makken. Mijn hart lag bij dat liedjes schrijven. Daar had ik enig succes mee. Lovely, don't break my day, nooit van gehoord? Of I want nothing but an elm tree and a cigarette, ken je die?’
Hij noemde er nog meer, maar ik kende er geen een van.
‘Aardige liedjes allemaal,’ zei hij, ‘ik hield vooral van Little Benny wants explanation, daar heb ik nog wel wat bekendheid mee gekregen. Nu ja, Mozart ging ook onbegrepen zijn graf in. Maar weet je wat het verschil is?’ vroeg hij. Ik kon hem niet helpen. ‘Mozart was puur, puur talent en genie, een doorgeefluik was hij. Als hij ook maar enigszins een denker was geweest, had hij het nooit zo gekund. Die muziek kwam rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst, op het papier terecht. Soms, in je jonge jaren, gaat het zo. Maar hoe ouder je wordt, hoe beter je je feilen ziet. Bij mij werkte dat verlammend. Het werd zwoegen en de drank die mij eerst vleugels had gegeven, eiste zijn tol. De katholieken zeggen dat je pas na je dood zult moeten afbetalen, maar de drank is een korte-termijn lening. Met woekerwinsten, begrijp je. Op het laatst was het of ik naast de fles stond te zingen.’
Hij zweeg weer. We keken hoe Pipsy een dronken Soedanneger met beleefde hand naar buiten werkte. De man wilde nog één keer uitleggen waarom volgend jaar de wereld zou vergaan. Uit zijn jasje viel een waaier van bidprentjes met Christoforus erop, die een klein negerjongetje over het water droeg. Ik raapte er een op en vroeg me af waar die dingen werden gedrukt, wie al deze zoetigheid en bijgelooof verspreidde en hoe de distributie van dit soort materiaal ging. Was dit tweedehands met scheepsladingen vol uit Kaapstad gekomen, nog over van de vorige zendelingengolf, verdwaald geraakt op dit gedeelte van het Afrikaanse continent?
‘Er is een film die ik hier heb gezien,’ zei Sam, ‘Claire de Femme heette die, geloof ik. Met Yves Montand en Romy Schneider. Daar zegt op een gegeven moment iemand over een stel op het podium: “Zie je dat hij haar nooit aankijkt?” En die ander antwoordt: “Als ze er niet stond, dan zóng hij niet.” Zoiets. Zoiets heb ik jaren kunnen volhouden. Ik keek de fles niet aan als ik aan het werk was, maar als ik niet wist dat ik haar zou krijgen als het werk was gedaan, had ik nooit één noot op papier gezet.’
Ik schrok plotseling op uit mijn dromerijen over Afrikaanse bidprentjes.
‘Wacht eens,’ zei ik, ‘dat is de spijker op zijn kop, dat is het hele eieren eten. Precies wat je nu zegt, gold ook voor Hephaistion.’
‘Wat zei ik dan?’ vroeg Sam, ‘wie is Hephaistion? Je broer?’
‘Nee, nee,’ zei ik, ‘Alexander is mijn broer, ik bedoel Alexander de Grote. Dat is natuurlijk niet mijn broer. Maar wat je net zei, over die zanger in die film. Dat is wat Alexander precies zo deed met Hephaistion.’
‘Hou je gedeisd jongen!’ brulde Sam opeens, ‘geen dronkemanspraat tegen mij. Je hebt hier niet de eerste de beste voor je. Is Alexander de Grote je broer? Probeer je me dat aan het verstand te brengen?’
‘Luister nou,’ zei ik, ‘mijn broer heet toevallig ook Alexander en hij is zo mogelijk een nog grotere alcoholist dan jij.’
‘Heeft hij zich dood gedronken?’ vroeg Sam, nu weer kalm.
Het glas dat ik naar mijn mond wilde brengen bleef halverwege in de lucht steken. Ik keek naar Sam. Een geweldige golf begon zich in mij te ontrollen, die zichzelf veranderde, hoger en hoger
| |
| |
kwam en tenslotte met spattend schuim neerkwam. Ik dronk mijn glas in één teug leeg en stond op.
‘Ja,’ zei ik, ‘ze hebben zich dood gedronken. Ze hebben zich alle twee dood gedronken.’
's Morgens ging ik naar de haven. De ochtenden na de nachten met Sam was ik trillerig en lucide tegelijkertijd, alsof er in mijn binnenste een kristallen kennis lag opgeslagen, een paradijs van begrip en inzicht, waar ik weet van had, maar dat ik niet kon bereiken. Ik was een kloppende aan de poort, die niet naar binnen durfde. Het was een toestand van halve angst en halve euforie, die pas werd ingelost bij de eerste slok whisky die ik in een illegaal havencafé bestelde, als de zon te heet werd om in de open lucht te blijven.
De eerste uren van de dag zát ik en keek naar de luie bedrijvigheid van Soedannegers en de hysterie van Arabieren die een boot laadden met trossen bananen, met zakken vol pinda's en nog eens pinda's. Zoveel pinda's had ik mijn hele leven nog niet bij elkaar gezien. Ik sloeg het eindeloze beraadslagen gade. De Senegalezen debatteerden of ze de stapels jute zakken links of rechts van de hijskraan zouden leggen. Ze hielden een uur lang krijgsraad over de defecte uitlaat van een brommer, waarop een van hen aan kwam rijden. Ze probeerden consensus te bereiken over een trolley die de zakken moest aanvoeren, over de merkwaardige kwaliteit van het asfalt ter plekke. Totdat er een razende en tierende Arabier verscheen, die tegen de zakken schopte, ruzie maakte met de mannen die over de reling van het schip alles hingen aan te kijken, dreigde over iedereen de zweep te halen - en met wapperende kleren weer verdween.
Het was een gedoe. Ik zat onder het afdak van een ongebruikte loods en keek ernaar en keek naar zee. Die lag groen en azuur tussen de lange armen van de haven en zweeg. Ik wist dat ik geen schip meer zou betreden. Mijn plaats was voorlopig hier in Dakar, waar ik met Sam Smart was. Zo voelde het, dat ik niet weg kon gaan, zolang Sam niet vertrok. Er duizelde in mijn hoofd zoveel kennis van zaken die ik liever in een ander licht had gezien, dat ik aarzelde mijn conclusies te trekken. Ik nam een besluit. Sam zou zich hier niet vol kunnen gieten tot zijn geld op was. Want dan was mijn geld er altijd nog. Hij zou niet in de goot hoeven te belanden zolang ik er was. Vervolgens moest ik me neerleggen bij het feit dat Alexander zich dood had gedronken.
Het verbaasde me dat ik in de literatuur die ik in Oxford en Rome had geraadpleegd, nauwelijks iets was tegengekomen over de hypothese dat Alexander de Grote zoveel had gedronken, dat hij dááraan en nergens anders aan op zo'n jonge leeftijd was gestorven. Ik herinnerde me dat er één recente studie was geweest die de vroege dood van Alexander in verband bracht met zijn overmatig gebruik van de wijn. Het was het boek geweest met de dreigende titel ‘The Invisible Enemy’, maar omdat de auteur zijn stelling voortdurend had onderbouwd met dichtregels uit De Bacchanten van Euripides, had ik het terzijde gelegd als de zoveelste poging van een Amerikaan om op poëtische wijze het Amerikaanse puritanisme uit te dragen. Had Plutarchus niet geschreven: ‘Alexander was bescheidener in zijn drinken dan algemeen werd aangenomen.’?
Precies!, dacht ik op de kade van Dakar. Let op die zin: ‘...dan algemeen werd aangenomen.’ Er waren dus geruchten dat Alexander te veel dronk, zoals de Macedoniërs er in de rest van de wereld om bekend stonden dat ze de wijn niet versneden en er grote hoeveelheden van innamen. Maar alle latere geschiedenisschrijvers hadden zich aan Plutarchus vastgeklampt: Alexander was een bescheiden drinker. Het feit alleen al dat hij geruchten ontzenuwde had genoeg moeten zijn. Men wilde uit alle macht vasthouden aan het beeld van Alexander die de wereld had gehelleniseerd, die de Griekse beschaving had gebracht tot aan de oevers van de Ganges, de verbreider van wat als het hoogste en het beste werd gezien, de westerse beschaving.
| |
| |
Maar je hoefde maar even met je ogen te knipperen om de ándere Alexander te zien, die halverwege zijn ontzagwekkende tocht naar Indië al ten prooi was gevallen aan de god Dionysus, die hij tot het laatst toe zou vereren. Die Alexander had zijn onberekenbare woedeaanvallen gehad; die Alexander had zijn beste strateeg Kleitus met een speer doorboord tijdens een dronkemansgelag en zijn beste generaal Parmenion wegens vermeend hoogverraad ter dood veroordeeld. Hij had zijn minnaar Hephaistion in het openbaar voor nietsnut uitgemaakt; hij had Perzische manieren aangenomen en zich overgegeven aan uiterlijke praal en vleierij; hij had gemokt als een kind toen zijn soldaten hem op het laatst niet meer wilden volgen. Alles aan die Alexander toonde de tekenen van zijn wijnverbruik: zijn plotseling omslaande stemmingen, zijn latere lichtgeraaktheid, zijn blinde overmoed en tenslotte zijn waanideeën over zijn eigen goddelijkheid.
Ik begon een hekel te krijgen aan het beeld van Alexander in mijn hoofd. Het raadsel wat hem bezielde steeds verder naar onbekende gebieden te trekken, werd niet opgelost. De herovering van Klein-Azië had genoeg moeten zijn. Het hart van het Perzische rijk met luxueuze steden als Persepolis en Babylon had hem meer gebracht dan hij had kunnen wensen. Waarom moest hij steeds verder? Waarom moest hij een zoon van Zeus zijn? Waarom wilde iemand goddelijk zijn? Waarom wilde iemand onsterfelijk zijn, waarom wilde iemand zijn?
Helder stond mij het beeld van Hephaistion voor ogen. De man naar wie Alexander nooit omkeek. Zonder wie Alexander geen Alexander was geweest.
Na het middaguur legde ik mijn bevindingen Sam voor. Die haalde zijn schouders op: waren wij twee ook niet tot het eind van de wereld gekomen, dat voor ons Dakar was?
Het ging slecht met Sam. Hij was de hele nacht ziek geweest. Hij was vergeten de drankvoorraad op zijn huurkamertje aan te vullen en hij had zich te beroerd gevoeld om zich ver van zijn wasbak te begeven. De enige plaatsen waar hij in de kleine uren van de nacht nog wat te drinken had kunnen krijgen, waren in de Casamance, maar hij had geen taxichauffeur bereid gevonden hem daar in het holst van de nacht naar toe te rijden. Dus had hij afgezien. De Totobar ging om elf uur in de ochtend open. Pipsy had zich over Sam ontfermd, hem zijn gezicht laten wassen in het kamertje achter de bar, een schoon overhemd gegeven en hem een uurtje op een rieten mat in het kamertje laten slapen.
Toen ik binnenkwam had Sam al weer drie whisky's achter de kiezen en begon hij zich wat meer mens te voelen. Op zijn voorhoofd stonden nog de zweetdruppels, Maar daaronder verscheen al de smalle grijns. Zijn hand was weer vast.
‘Als Adam in de tuin van Eden,’ antwoordde hij op mijn vraag hoe hij zich voelde. ‘Het prettige van alcoholisme,’ leerde hij mij, ‘is dat er niets aan de hand is als er alcohol aan boord is. Zodra je de voorraden uit het oog verliest, begint de ontluistering.’
Ik vroeg of hij niet naar een dokter wilde, maar daar kon geen sprake van zijn. Hij wist wat hem mankeerde. Hij wist wat hij moest doen om minder ziek te zijn: de fles laten staan. Het enige dat tegenwerkte was dat hij wist dat hij dat niet wilde.
‘Het probleem is heel eenvoudig, begrijp je,’ zei hij, ‘als ik het zou klaarspelen om tien uur achtereen niet te drinken, dan ga ik door tien helse uren. Alià, dat zou te doen zijn. Maar dan loop ik trots te zijn. dat duurt een halve dag. En als ik dan niet begin met drinken weet ik dat ik klappertandend op straat beland, schuimbekkend en verstijvend. Net zoiets als een epileptische aanval, maar ze noemen het bij drinkers een “insult”. Het is ook een belediging, een belediging van de hersenen, begrijp je. Die krijgen een geweldige optater en je mag blij zijn als je er niet afatisch uit tevoorschijn komt. Dat heb ik liever niet, als dank voor de onthouding. Sam Smart zal doodgaan bij zijn volle verstand, dat
| |
| |
is op het ogenblik mijn doel. Jongen, ik heb in de States alle woede achter me gelaten. Ik heb heel wat cafétafels kapot gesmeten. En nu zit ik hier bij Pipsy en maak me nergens meer kwaad om. Ik ben tevreden. Ik ben het dichtst bij geluk als ik hier een vol glas heb en een vent als jij om tegen aan te lullen en op zijn tijd te luisteren naar wat jij hebt te leuteren over je Alexander de Grote en zijn Bastion.’
‘Hephaistion,’ zei ik.
‘En wat moet ik daarmee? Denk je dat ik er een kick van krijg als ik weet dat Alexander de Grote en zijn Bastion ook drinkebroers waren? Die jongen was pas achttien toen hij de Perzen versloeg. Die jongen was een absoluut genie. Maar dat kon hij alleen maar als hij zijn moed en zijn lef een duwtje gaf. Hetzelfde verhaal als bij Mozart. Die jongens waren pure talenten en daar begrepen ze zelf de ballen van en dat wilden ze ook helemaal niet weten. Ze deden het gewoon, zonder vragen te stellen. Hun omgeving,’ hij prikte me met zijn vinger in de borst, ‘hun omgeving maakte hun duidelijk dat ze genieën waren en daar schrokken ze zo van dat ze koning alcohol erbij haalden om hun angst te dempen. Dat is nog eens wat anders dan wij twee. Wij zijn verliezers.’
Hij verviel weer in een van zijn periodes van zwijgen. Ik bedankte Pipsy dat hij zich om Sam had bekommerd. Hij keek mij aan met ondoorgrondelijke ogen en zei: ‘A votre service, m'sieur.’
‘Wat ik wel zou willen,’ zei Sam na een tijdje, ‘is een aardig liedje horen, gewoon een klein aardig liedje.’
Ik vouwde mijn handen en floot er Petite Fleur doorheen, compleet met trompet. Pipsy sloeg met een lepeltje op het zink de drumpartij en neuriede mee. Het lukte vrij aardig. Ik deed nog een couplet.
‘Dank jullie, jongens,’ zei Sam ontroerd, ‘daar knapt een mens van op.’
Nog diezelfde dag, laat in de avond, kreeg ik slaande ruzie met Sam. Misschien had ik hem weer aan zijn kop gezeurd over zijn gezondheid, of wellicht had ik hem gemaand in een wat minder straf tempo te drinken, of god weet wat. Het was gewoon een dag waarop de lont in het kruitvat viel.
‘Wel,’ zei Sam, ‘en wat doe jij met je leven? Je zit me hier een potje vrome taal uit te slaan, terwijl je hier voor noppes je geld zit op te drinken. Een beetje treuren om een vrouw, die je nog geen jaar hebt gekend. En mij de hele tijd lastig vallen met Alexander en met je lieve broertje die zo'n held was. In Israëlische oorlogen gevochten, rederijen opgebouwd, vrienden om zich heen verzameld, miljonair geworden. God, oh god. Als ik zo'n broertje had gehad, dan had die zich om mij bekommerd, dan had hij wat versierd voor me op Broadway. Hoeveel keer heb je die held van een broer gezien? Als het twee keer is, dan is het veel. Die man heeft zich zijn hele leven geen sodemieter om jou druk gemaakt, begrijp je? Die heeft zich net als ik dood gezopen, heb je verteld, alleen wat comfortabeler. Maar dat maakt allemaal geen flikker uit, begrijp je. Wie van de fles is gaat door roeien en ruiten. Dat is je trouwste minnares. Ik besef dat tenminste. Maar jij, jij gaat dezelfde kant uit en durft tegenover mij over doktoren te praten. Wat is er nu helemaal met jou aan de hand? Schei nou toch uit. Braaf leraar geweest en zodra hij wat geld in zijn handen krijgt, verspeelt hij binnen een jaar een vrouw en eindigt hij in Dakar. Dappere vent! Man, je kunt het leven niet aan, begrijp je?’
‘Dat is allemaal in een opwelling gebeurd,’ zei ik.
‘Ja, het overkwam je. Ga dat maar aan je moeder vertellen,’
‘Mijn moeder is dood,’ zei ik, ‘Alexander was het enige dat ik had.’
‘Het enige dat hij had, hoor je dat Pipsy? Zijn broer was het enige dat hij had.’
‘Rustig Sam,’ zei Pipsy.
‘Nee, niks rustig,’ brulde Sam, ‘ik geef om die kerel, begrijp je. Die komt hier aanzetten en is van plan samen met mij zijn leven te verdrinken. Maar dat gaat niet door, daar steekt Sam een stokje voor. En hoe? Dat zal ik je zeggen: door te beweren dat
| |
| |
die hele broer van je een fake is, begrijp je. Die heeft zijn leven lang niet naar je omgekeken, begrijp je. En wil je weten wie een nog grotere fake is? Juist, dat ben jij! Jij hebt als kleine jongen je broer verheerlijkt, hem op handen gedragen, hem tot held gebombardeerd. Dat is fake, man, dat is fake. Word nu toch eens volwassen. En kom mij niet aan met doktoren, want je praat met een drinker, begrijp je? Een drinker, geen fake!’
‘Allez,’ zei Pipsy, ‘soyez des amis.’
‘Nee, niks rustig,’ brulde Sam nog eens en sloeg met zijn vuist een glas aan diggelen, ‘dit hier is een prima kerel. Die moet geen voorbeeld nemen aan een slappeling die onverkoopbare liedjes wil schrijven. Vergeet die broer van je. Verdwijn hier. Laat me met rust.’ Zijn hand bloedde. Pipsy schoot toe. Ik pakte zijn pols vast en hield die omhoog. Als een klein kind liet hij Pipsy de splinters uit zijn hand halen. Ik bond er een schone handdoek om, terwijl Pipsy in het achterkamertje dook om de verbanddoos te halen. Sam gilde als een geofferd varken toen Pipsy ontsmettingsmiddel op zijn hand druppelde. Ik wist niet dat er zoveel woede in zo'n kleine man kon zitten. Hij had de kracht van een jonge stier.
Pipsy schonk ons in. De bar begon weer te glanzen.
‘Wel,’ zei Sam en goot zijn glas in één keer naar binnen, ‘het is elf uur. Ik houd het voor gezien.’ Hij verliet de Totobar zonder mij nog een blik waardig te hebben gekeurd. Pipsy haalde zwijgend zijn glas weg.
|
|