| |
| |
| |
Erwin Mortier
Een onuitlegbaar beter doel
1
Bijna zestien was ik, toen ik voor het eerst kennismaakte met het werk van Maurice Gilliams, de schrijver die ik als een van mijn geduldige leermeesters beschouw, ook al bemgon alles met togenzin. Ik proef nog altijd de afkeert, het gevoel een lepel aarde te moeten doorslikken, die me overviel toen een voorzienige leraar Nederlands me een oud exemlaar van Elias of het gevecht met de nachtegales aanreikte. Literatuur op school is voor mij hoofdzakelijk dwangvoeding geweest. Het lag aan mij, het lag ook aan de school. Op de planken van de schoolbibliotheek werd zorgvuldig alles geweerd wat niet eenduidig de glorie des Heeren bezong of van al te veel zinnelijkheid blijk gaf. Ik verwachtte het zoveelste bord zoutloze taalpap en stopto het boek zonder veel animo in mijn tas. Een nijvere schoolmeester had het vergeelde omslag in zelfklevend plastic gesmoord en sommige bladzijden gingen volledig schuil onder de hanenpoten en potloodlijnen waarmee een vorige lezer zijn ontleedkunde op de zinnen had losgelaten.
Ik moest, had de leraar gezegd, Elias ‘grondig lezen’ en daarna uit de losse pols bespreken, hoogsteps geholpen door een kladje met wat steekwoorden. Het heeft Gilliams drie avonden gekost om me voor zich te winnen en me volkomen overrompeld achter te laten toen ik het boek uit had. Elias heeft me een schok gageven zoals weinig andere boeken sindsdien vermochten.
Het was de kracht waarmee het verhaal me vanaf het begin bij mijn nekvel greep en me een wereld induwde die me beklemde als een keldergat waarachter alles donker was, ondoorgrondelijk, en niet bereid veel prijs te geven. leder oppervlak verborg er iets bodemloos, iets dat elk woord te buiten ging, zoals Elias' mysterieuze tante Henriette zich aan haar neef voordoet als ‘een met kruip- en slipgerplanten overwoekerde valkuil, hels en heimelijk, om er schielijk in peer te ploffen.’
Zelden heeft een boek zich zo hardnekkig in me vastgebeten. Het bleef zeuren en zingen in mijn hoofd. Het liet mijn vingers tintelen om het weer open te slaan en me te laten opgaan in zijn bewoners. Niet in het minst Elias' oudere neef Aloysius: zestien net als ik (of toch bijna), niet tuk op de school, zoals ik, en altijd weg willend, waarheen maakte niet zoveel uit, als het maar weg was. Door zijn ogen keek ik neer op de jonge Elias, even gevleid of gaprikkeld door zijn bewondering en zijn nog stuurloze erotiek. Door Elias' ogen keek ik op mijn beurt op naar Aloysius en al zijn andere raadselachtige verwanten
| |
| |
die het besloten landhuis van de familie betrokken. Ik hing als het ware tussen hen in, even ‘ondersteboven als betoverde apen’ - dat vreemde, ongerijmde beeld waarmee het verhaal begint.
Een element van herkenning zal hierbij weilicht een rol hebben gespeeld. Min kinderjaren bracht ik door in omstandigheden die sterk leken op deze van Elias en die tot voor kort in het zuiden vrij algemeen waren: het morsige samenleven van meerdere generaties onder hetzelfde dak, met alle uitspattingen en botsingen van dien. Net als Gilliams heb ik in koele, donkere burgerhuizen ‘zitten luisteren naar familiezorgen en onenigheld’. Ik heb evenzeer ‘het verloop van geniepig langzame, maar dodelijke kwalen gevolgd, en het gezicht van weifelend verlichte sterfbedden werd me niet onthouden’.
Ik herinner me het plezier waarmee ik, aangestoken door het boek, mijn verwanten gadesloeg wanneer op familiebijeenkomsten aan tafel her en der discussies oplaaiden, terwijl elders neven of nichten roezig van spijs en drank hun gedachten de vrije loop lieten. Wat uit de zee van hun overpeinzingen oprees, dirigeerde op geheimzinnige wijze hun mimiek. Het decide die gezichten op in continenten, door een vingervlugge tectoniek verbrokkeld en even snel weer vlak gestreken. Wanneer ze zich opmaakten voor de mis, een feest een begrafenis leken die lichamen te verstrakken alsof ze in hun binnenste haastig naar identiteitsbewijzen zochten, en ze ontspanden pas weer in de veilige beslotenheid van de eigen vertrekken waar niemand over ze oordeelde.
Gilliams was in die jaren voor mij waarschijnlijk de schrijver die als een seismograaf de minste siddering in de diepto ongenadig registreerde en me bewust maakte van de roerselen in mijn eigen, nog grotendeels ongapelide zelf. Ik schrijf ‘waarschijnlijk’, omdat dergelijke observaties me toen nog vreemd waren. Bij de bespreking, een paar weken na mijn stormachtige kennismaking, stond ik vooral met mijn mond vol tanden. Deels uit onmacht, deels opzettelijk. Ik wilde, indien ik het al had gekund, zo weinig mogelijk loslaten over de ravage die het boek in mij had aangericht en beperkte me daarom tot een schools vervelende voordracht. Ik kreeg, geloof ik, een zeven. Te weinig om voor primus door te gaan. Te veel om zwakzinnig te heten. Een cijfer dat paste bij min hang naar onopvallendheid.
Als ik vandaag voor het bord zou moeten plaatsnemen, zou ik weilicht zeggen dat Gilliams mij op een of andere wijze ‘lijviger’ heeft gemaakt. Een goed boek schuift geniepig zijn eigen vellen tussen de folianten van je geest. Het weer voorheen onvermoede kamers in jezelf te ontsluiten en wijzigt daardoor, miniem maar blijvend, de samenstelling van de ziel. Om het wat minder hoogdravend te zeggen: Elias of het gevecht met de nachtegalen heeft in elk geval mijn gevoeligheid verhoogd. Ik werd zestien. Ik kon de dingen niet langer als dom weg gageven of als louter buitenkant bezien.
| |
| |
| |
2
Een boek lezen is in jezelf lezen, schrijft Maurice Gilliams in een van zijn dagboeken en erover nadenken is nadenken over jezelf. Het zou echter een ondoenlijke zaak zijn om ‘mijn leerjaren met Gilliams’ tot in detail te willen reconstrueren. Het was maar ten dele een bewuste omgang, en zeker in de eerste jaren. Naar mijn gevoel kan ik die periode in ruwweg drie episodes indelen. Een eerste, waarin ik vooral gagrepen werd door zijn werk en me erdoor lies bedwelmen en verrukken. Een tweede waarin ik begon na te den ken over de beelden die hij oproept. En een derde, waarin ik oog kreeg voor de wijze waarop hij zijn beelden en zijn persoonlijke muziek opbouwt met iets dat zo gemeengoed is als onze taal.
Gilliams' beste gedichten heb ik ooit overgapend, en ook van zijn proza tref ik veelvuldig fragmenten aan in de kiadschriften die ik tussen ruwweg mijn zeventiende en mijn tweeëntwintigste bijhield. Ik legde deze schriften in de eerste plaats aan omdat de boeken die me boeiden toen nog te duur waren voor mij, maar ook begon ik in die tijd zelf systematischer en bewuster te schrijven. Door uit andere boeken passages over te schrijven die me troffen, intrigeerden of, om eerlijk te zijn, stikjaloers maakten bekwam ik een soort stijl- of staalboek dat ik altijd bij de hand had. Niet voor niets was ik de kleinzoon van een kleermaakster.
Een van de passages die ik uit Elias kopieerde, is de stormscène in het derde hoofdstuk, wanneer Elias en zijn tante Henriette op een novembermorgen ei-zo-na onder een omwaaiende boom terechtkomen. Alles begint met een windstoot die Elias ‘middenin een grote, wervelende cirkel van stof, tuimelende take1s en ofgevallen bladeren gevangen’ houdt, hem vervolgens heen en weer slingert en ten slotte in de lucht gooit:
‘Een gerommel als van verschuivende, met messen en borden beladen tafels, vervult
de lucht. Een schok heeft de aarde doen beven. Hulpeloos lig ik op de rand van een
grachtje neergesmakt. Met vreselijk gekraak is een boom ontworteld (...)
- Tante Henriette!... schreeuw ik als een bezetene: tante Henriette!...
Ik krijg geen antwoord. Ik vind haar tegen een eik geleund, haar bontmanteltje met
weggeschoten aardkluiten ontsierd. Ze is wonderbaar gekalmeerd. Uit haar mond
vloeit een streepje bloed en ze glimlacht naar mij, zoetjes en gelaten.’
Het hele tafereel, net als de rest van het hoofdstuk in herfstige grijstinten geschetst, krijgt door dat straaltje bloed een erotische spanning die pas enkeie regels later, wanneer de echte storm luwt, een eerder mysterieuze ontlading vindt:
‘De wind heeft zijn razend geweld verloren, zodat wij uitgeput (...) in de plassende
regen blijven staan dralen. In mijn nek tasten tantes gehandschoende vingers nat, koud en als onwezenlijk.
- Elias, fluistert ze tegen mijn voorhoofd: nu hebben wij tijd genoeg.’
| |
| |
Ik herinner me nog steeds de beklemmende opwinding die me beving toen ik deze passage voor de eerste keer las. Ik vind ze zo beklemmend omdat de spanning pas tot ontploffing komt in de witregels volgend op de laatste zin. Want waar heeft tante, die na een onmogelijke liefde het kwijnen tot levenskunst verhief en haar neefje ‘onwaarschijnlijkerg genegen is’, nu opeens tijd genoeg voor? Ik weet het nog steeds niet, maar het is een van de passages die me heeft bijgebracht dat oed schrijven evenveel te maken heeft met doordacht zwijgen als met treffend verwoorden.
Toen ik nog een broekje was meende ik alles met de taal te moeten bedekken. Schrijven was nu eenmaal schrijven in mijn ogen. Bezeten van de macht van het verwoorden plamuurde ik alle openingen dicht en stapelde overmoedig beeld op beeld, met rampzalige resultaten. Ik wilde lichtvoetige tragedies maken, maar ik pleegde loodzware kluchten.
Gilliams is een van de schrijvers die me heeft geleerd dat een luchtiger deeg meeestal tot beter verteerbare baksels leidt. Ik heb er ook uit opgestoken dat je personages veel doeltreffender gestalte geeft door ze te suggereren dan door ze helemaal vast te leggen. Wat je van hen onbeschreven laat, draagt evengoed bij tot hun levensechtheid als wat je wel invult.
| |
3
Exact tien jaar ouder sinds Elias me zo had aangegrepen, was ik toen ik kennismaakte met Gilliam' postuum uitgegeven meesterwerk Gregoria of een huwelijk op Elseneur. Het werd een hartverwarmend weerzien, ondanks het niet bepaald opwekkende thema van het boek.
Ook Elias is intussen ouder geworden; een volwassen jongeman aan de vooravond van zijn huwelijk met de koele en afstandeljke Gregoria. Zij is de dochter van een kleinburgerlijk echtpaar, dat een handel in kaarsen drift, en staat, zoals iedereen in huis, volkomen in de schaduw van haar moeder, de monumentale Madame Balthazar, die in alles het hoogste woord voert en haar aanstaande schoonzoon met wijdlopige, zelfingenomen monologen wil imponeren:
‘Haar van nature radde tong waarmee ze gewend was papa Balthazar toe te spreken:
tegenover mij wist ze die radheid te bedwingen. Opzettelijk sprak ze langzamer, met
af en toe tussen de woorden een voorbedachteijjke aarzeling, een seconde pauze,
om te voornamer een dame te schijnen. Van haar fideel cliënteel - kerk- en klooster-
gemeenschappen in binnen- en in buitenland - kree ik de namen opgesomd, juist
alsof alle altaren in alle werelddelen exclusief met de door haar gefourneerde
kaarsen werden verlicht.’
Kaarslicht biedt meteen het gapaste schijnsel voor het drama dat zich zal ontvouwen: een huwelijk dat in zeiek maagedljkheid blijft steken, een kille verbintenis waarvan de on- | |
| |
mogelijkheid zich met hemeltergende precisie voor ons aftekent. Ik ken in ons taalgebied goen enkel ander boek dat zo onverbiddelijk een wereld oproept die aan fatsoen ten onder gaat, die door een zucht naar deftigheid volledig vacuüm getrokken worth, en waar de gefrustreerde passies ondraaglijk tegen de muren opgieren.
Gregoria zelf wordt ons door haar verloofde onveranderlijk afgeschilderd in termen van klam textiel, van koelte of slapte: ‘Onder het afhangende tafelkleed, in de schoot van haar japon, zocht ik haar feeënhandje te vinden.’ ‘Ze laat zich slapjes achterover hellen. Haar dunne, satijnen lippen waren niet door mijn lippen te bereiken.’ Maar achter die willoosheid gaat blijkbaar iets zeer verbetens schuil:
‘Van de grond til ik haar op (...) Mijn lippen gaan de harde gespierdheid van haar nekje
proeven. Als ik het poetsdoekje aan haar hand wil ontrukken, opdat ze haar twee
armen rond mijn hals zou slaan: uit haar krampachtig vasthoudende vingers krijg ik
het doekje niet los.’
Een dergelijke passage kan ik nog steeds niet lezen zonder dat een vlaag afgunst door me heen laait. Er zit iets in die zinnen waardoor je als lezer dat machteloze gepeuter bijna in je eigen vingers voelt.
Met minieme details als deze typeert Gilliams niet alleen snel en treffend zijn personages, hij benut ze togelijk als spiegels of leidmotieven die de hele ruimte van de tekst overkoepelen en doen resoneren.
Zo afstandelijk en onverzettelijk als Gregoria wordt geschetst, zo wulps en perfide komt Madame Balthazar ons met haar immense, slechts door baleinen in bedwang gehouden lichaam verstikken. De conversaties met haar aanstaande schoonzoon, balancerend tussen spot om zijn artistieke neigingen, afgunst op zijn betere afkomst en amper verholen seksuele honger, krijgen gaandeweg het karakter van een duistere verlelding, om niet te zeggen een pervers soort verloving op zichzelf. Madame Balthazar is alles was haar dochter niet zal blijken te zijn:
‘Dicht naast haar moest ik komen te zitten, voor de opengeslagen Larousse Médical,
samen met haar plastjes bekijken (...) Tamelijk vlug werd het boekdeel doorbladerd.
Ik werd het gewaar: van tevoren wist ze waar ze naar toe wilde, was ze mij wilde te
zien geven, ofschoon ik er het raden naar had of het de fotografische weergaaf van
een leveraandoening, van een nierinfectie of een hartinfarct zou zijn (...) Eindelijk,
bij het omslaan van een blad, alsof de afbeelding haar verraste, zei ze “tiens!” ook dat
nog. In natuurlijke kleuren stond de vrouwelijke anatomie op een blad van mica af-
gedrukt. En zo, daarna werden me nog andere afbeeldingen voorgelegd, die gedetai-
lleerd aan de orgones génitaux waren gewijd. Met een traga, mollige vingertop werd er
op en neer over gestreeld.’
| |
| |
De scéne, ik geef ze hier ingekort weer, is zowel bijtend als hilarisch, maar ze is ook bijna letterlijk een vingerwijzing naar wat Elias en ons nog te wachten staat. De frêle Gregoria zal haar verlangen niet met haar man willen delen en in het maagdelijke bruidsbed uitsluitend zichzelf bevredigen. Haar afstandelijkheid tijdens de verloving blijkt geen strategie om haar kuisheid te bewaren tot na de huwelijkszegen, maar een fundamentele onwil of onmacht om iets anders te begeren dan zichzelf.
Een van de subtiliteiten van het boek is dat Elias' relaas ogenschijnlijk alle verantwoordelijkheid voor deze mislukking bij Gregoria legt en het dodelijk benepen milieu waarin ze is opgegroeid. Al snel echter merkt de lezer dat de verteller ofwel van naïveteit getuigt, ofwel van rancune (of beide). Evenzeer als zijn eega lijdt hij aan een vorm van zinnelijk onvermogen, zoekende als hij is naar Die Wahrheit, in de gestalte van ‘de vrouw’ met wie hij in een welhaast mystieke unio hoopt op te gaan. Voor Elias is zijn aanstaande een ‘onontbeerlijk vrouwelijk wezen’ om zijn ‘dénkend verdriet te verzachten’. Hij koestart hiermee een ideaal dat veel te mateloos is om door om het even welke vrouw vervuld te worden. Evenmin als dat van Gregoria gaat zijn verlangen uit naar de ander, het plooit in wezen eveneens op zichzelf terug. De beide echtelieden zijn als vicieuze cirkels die tot afgrijzen van de lezer niet bij machte blijken elkaar te doorbreken.
Ik doe Gregoria of een huwelijk op Elseneur ongetwijfeld onrecht door het uitsluitend te typeren als het drama van een doodgeboren huwelijk. Het is ook de schitterende sluitsteen van een heel oeuvre dat er op meesterlijke wijze in doorklinkt. Het is, na de kamermuziek van Elias of het gevecht met de nachtegales een werk met symfonische allures en het neemt van je bezit als een droom die geleidelijk aan in een ijzige nachtmerrie verandart. Ik wil me hier beperken tot de indruk die het werk heeft gemaakt en de wijze waarop het me heeft begeleid tijdens mijn leerjaren (die overtgens nog lang niet voorbij zijn). In de jaren rond het verschijnen van Gregoria merkte ik dat mijn omgang met Gilliams anders werd dan voorheen. De tijd dat ik louter naar hem teruggreep oem te verzuipen in zijn verhalen of personages was voorbij. Ik merkte dat ik dorst kon hebben naar zijn stem, naar de pracht van bepaalde zinnen. Daarmee nader ik stilaan het punt waarop ik het moet hebben over het onvatbare begrip stijl, en wat Gilliams op dat vlak voor mij heeft betekend. Ik sta er huiverig togenover.
Net als Gilliams ben ik snel genaigd om kwesties van stijl comfortabel in muzikale metaforen te hullen. Ik kan er charmant mee maskeren dat ik niet echt met het begrip uit de voeten kan. Mijn leermeester was in deze materie zoals gewoonlijk niet op zijn mondje gevallen, maar echt duidelijk vind ik hem meestal niet.
‘Geen résumé van virtuoze vingervaardigheden, van opgestoken, afgetrokken boogsnaren,’ merkt hij op - al vind ik enige technische beheersing bepaald niet onbelangrtjk.
‘Geen uitvloeisel van een algemeen aanbeden, esthetische waarzeggerij...’ vervolgt hij, en als hij hiermee bedoelt dat je niet met elke mode mee moet wapperen, kan ik er
| |
| |
goed inkomen. Maar de conclusie, ‘Stijl is: inhoud die van de vorm een activerende straling ontvangt’, geldt, neem me niet kwalijk, even goed voor een blik cola.
| |
4
Ik weet niet wat stijl is. Het lijkt me een soort lijfgeur, de onmiskenbare eigen ‘lucht’ die iedere schrijver met zich meedraagt. Het is altijd weer wennen, maar in het beste geval lang niet onaangenaam. De vergelijking bevalt me vooral omdat ik het zo moeilijk vind me op mijn eigen schrijverslucht te betrappen. Een mens ruikt nu eenmaal zelden zichzelf. Als ik er al in slaag, dan is het meestal een teken dat er iets loos is met wat ik schreef.
Voor het overige begrijp ik mijn eigen stilistische betrachtingen, weliswaar beknopt maar weinig zeggend, als de voortdurende zoektocht, in elke regel opnieuw, naar het juiste woord op de juiste plaats, of juist op de verkeerde - al naargelang ik harmonie dan wel contrasten beoog. Het heeft verder ook te maken met het doseren van de juiste verhouding zuurstof-stikstof in een tekst: waar, waarom en op welke wijze je de zinnen laat ademen of naar adem laat happen. Net als in de muziek is het intoneren en het leggen van pauzes hierbij belangrijk. Een goed stilist is iemand die de economie van de stilte beheerst.
Daarmee mag duidelijk zijn dat mijn persoonlijke opvattingen over taal en stijl paradoxale kanten vertonen. Want als voor mij een stilist iemand is die de stilte weer te exploiterers, moet ik logischerwijze stijl wel omschrijven als een welluidende manier van zwijgen. Deze visie is me zeker ingageven door Gilliams maar ook door het oeuvre van de dichter W.S. Graham en, in mindere mate, het werk van Virginia Woolf en haar zoektocht naar ‘the little language, such as lovers use’.
‘Alle heilzame gevoelens zijn bodemloos,’ schrijft Gilliams in een van zijn dagboekbladen. In zekere zin zijn ze ook sprakeloos. In alle dingen schuilt iets wat zich altijd weer aan de taal weer te onttrekken, iets dat zich nooit helemaal laat verwoorden of fixeren. Er is een tijd geweest dat ik me daar heftig aan geërgerd heb. Ik meende dat het aan mijl lag, dat ik mijn moedertaal nog niet goed genoeg kende of de literaire keukengeheimen nog niet echt in de vingers had.
Het heeft me bloed, zweet en uitzichtloos geknoei met adjectieven en beeidsprack gekost voor ik inzag dat schrijven juist begint met een rotsvast wantrouwen in de mogelijkheid van de taal om ons volledig uit de drukken. Mede door Gilliams ging ik begrijpen dat mijn taal me even balorig moet maken als stug schoeisel dat zich maar niet wil laten inlopen. Het is het lot van de schrijver dat hij zich in de bedding van de taal te rusten moet leggen, in de vergeefse hoop dat de woorden hem even naadloos zullen omsluiten als wiegen, doodskisten of baarmoeders. Maar je zult altijd zien, je ligt nog maar goed en wel neer of het matras blijkt veel te zacht, het voeteneind veel te dichtbij, en bij de minste beweging kniert de verenbak door merg en been.
| |
| |
In die zin heb ik heel veel begrip voor Gilliams' droom ooit een boek te schrijven ‘zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin of einde’. Of in de woorden van Flaubert, die hij citeert: ‘Het boek over niets, door niets gedragen dan door de interne kracht van de stijl.’ Het is een verlangen naar de volmaakte uitdrukking met de onmiddellijkheid die alleen de muziek gageven is. Ik begrip die verzuchting, ik zou zelf niets liever willen, maar ik moet er helaas ook de futiliteit van inzien. Het is een steriel verlangen voor een schrijver. In zijn uiterste consequentie leidt het letterlijk tot niets.
Als mysticus of asceet mag je voor mijn part totaal opgaan in het weidse zwijgen dat alle dingen grondt, ook de taal, maar als schrijver kun je maar twee dingen doen. Je kunt je pen aan de wilgen hangen en componist worden, of je keert na een aandachtige blik in de afgrond op je schreden terug, gelouterd door het besef dat stijl ontspringt aan het onmogelijke verlangen terug te keren naar de sprakeloze saamhorigheld van weleer, lang voor de taal zich tussen ons en de wereld in wrong. Het ‘paradijs van toen’ in de taal evoceren, komt onherroepelijk neer op het doorknippen van de laatste navelstring die je ermee verbond. stijl is voor mij in de eerste plaats een vorm van rouwen.
| |
5
Maurice Gilliams mag er dan nooit helemaal in zijn geslaagd zijn verzuchting om een litraire tegenhanger te scheppen van een abstract meesterwerk als de Kunst der Fuga, hij komt toch aardig in de buurt. Zijn zinnen zingen. Ze lijken zich in hun sonoriteit en ritmiek rekenschap te geven van iets dat buiten hun bereik ligt. Net als de papieren bootjes die Elias en zijn neef Aloysius uitzetten in de beck naast het familiale landgoed varen ze uit naar ‘een onuitlegbaar beter doel: niemand hoeft ze te vinden want in hun zwervende vaart ligt de zin van hun bestemming.’
Daarom word ik nog altijd woest als ik mijn leermeester hoor betitelen als oersaai, als zwaar op de hand of, de dooddoener alley dooddoeners, als schepper van een gapralineerd Vlaams-Nederlands dat vooral boven de Moerdijk de papillen zodanig verrukt dat men en op slag een beetje klef van wordt. typeringen van die aard vind ik van een onvergeeflijke oppervlakkighead.
Gilliams heeft als schrijver de koppigheid, het zeldzame geduld en waarom niet, de nodige ijdelheid opgebracht om wars van alles onze weerbarstige moedertaal op de proef te stellen tot ze hem zo volkomen mogelijk wilde huisvesten. Hij heeft me getoond wat je met het Nederlands ook nog kan. In en met de taal heeft hij voor mij kamers ontsloten die ik zonder hem waarschijnlijk nooit betreden had. En hi heeft me gesterkt in de overtuiging dat de boeken die ik wilde schrijven een thuishaven moesten bieden voor het onnadrukkelijke en het subtiele, als togengewicht voor een wereld die ons stilaan onder platvloerse letterlijkheid bedelft. Deze opvatting zal ik waarschijnlijk niet snel verlaten.
| |
| |
Intussen ben ik geen zestien meer. De tijd van de blinde aanbidding van mijn idool ligt al een eind achter me. Van mijn geduldige leermeester heb ik behalve zijn talent ook de kieine hebbelijkheden leren kennen, maar zoals in elk goed huwelijk neem je die paar kruimels in de lakens er met veel liefde bij. De verrukking van toen is misschien wat verschaald maar er kwam een bedaarde bewondering voor in de plaats, en de betovering van zijn werk weet me nog altijd op te nemen in een tijdloos nu dat herinnert aan de muziek van zijn geliefde Bach.
‘Het struikhout is doodstil van het bedwelmend herfstbegin; men kan er zich niet woest en onnadenkend meer doorheen wringen zoals vroeger,’ zegt Elias over het landgoed van zijn jeugd. Het geldt ook voor mezelf en het oeuvre van Elias' schepper. Ik kan me er niet om meer zo woest en onnadenkend doorheen wringen als toen ik zestien was, maar in het, bedauwde gras flonkeren steeds meer geheimen die ik voorheen niet zag.
|
|