| |
| |
| |
C.O Jellema
Vier gedichter
Zeegezicht
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
- terwijl zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet -
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
z'n onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
z'n grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van haast een naam.
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
| |
| |
| |
Jonge kraai
Die hulpeloosheid van wat straks een rover wordt:
met vleugels stuntelend enkel te kunnen hippen.
Een merelpaar omzwermt hem, door zijn vorm verblind,
zijn zwartheid en al forse snavel, zo hun nest
beschermend en verradend tegelijkertijd.
En ik, ik zou hem kunnen grijpen en hem wurgen
opdat hij volgend jaar zich niet aan broed vergrijpt.
Het is, voor even, een gedachte die ik in
mezelf bestraf: het kan nooit opdracht zijn de levens-
adem in wie of wat te breken. Eckhart zegt:
Elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens,
en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.
Maar wat of wie is God die woont in duister licht.
Die is in al wat is, maar ons inzicht bedriegt.
Die in de dood ons aanziet, maar bedreigt met hoop.
Rare bedenksels bij een jonge kraai. Hij zit
nu op een stapel hakhout voor de winterhaard,
star, als verweesd en in zichzelf gekeerd. Hij lijkt
een bozig godje zo, oeroud. Zal ik hem pakken?
(Wie pakt mij in mijn dood, wie raapt mijn doodzijn op
en eet het om te leven: die in daden door
onszelf begaan ons uitdaagt tot geloof?) Met één
fel oog waakt deze zwarte onschuld over elke
stap die ik zet, mijn demon daar, schijnbaar in rust.
| |
| |
| |
Zomernacht
Doe nu eens even die gedachten dicht van je.
Denk nu eens beter niet na over morgen.
Kijk niet steeds weer die bosrand van gisteren
na, bramenplukker die je bent zoals vroeger
maar nu. Maak even geen onderscheid tussen
een wie en hoezo en de kans op anders.
Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is,
ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers.
Leef met je lichaam van nachtwind de koelte.
Geeuw je een gat in het hart en proef
het zo rood als sap van bramen, wees langzaam
door vogels gezongen het wordende licht.
| |
| |
| |
Het waait er altijd
Op zo'n wierde, zeiden we, dicht
bij zo'n eeuwenoud kerkje, zo
zouden ook wij wel - en wezen
elkaar de symbolen: zandloper,
vlinder, als ring om namen
de slang die zichzelf in de staart bijt.
Het was een voorjaarsdag, er bloeide
al wat in het gras hier en daar,
uit het veld geruststellend
gebrom van een trekker, er stond
Licht zijn die dingen gezegd zolang
je kunt spreken, mij aanzien daarbij
met dat vertrouwde gezicht van je, maar
nu ik het opschrijf, zoek naar een woord
dat niet vlees werd, niet onder ons woonde,
me slechts indenken kan nog,
jouw gezicht me verbeelden:
wat benoemt zich dan blijvend,
wat laat zich waar dan ook weg;
hij blaast waarhcen hij wil
maar gij weet niet vanwaar
|
|