De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
E.M. Cioran
| |
[pagina 43]
| |
stellen... De vulgaire, parvenu-achtige kant van de roman bepaalt er de eigenschappen van: het naar beneden halen van het onontkoombare, het Noodlot dat zijn hoofdletter is kwijtgeraakt, de onwaarschijnlijkheid van het ongeluk, kortom een aan lager wal geraakte tragedie. In vergelijking met de tragische held, die bedolven wordt onder tegenspoed - zijn aloude eigendom en erfgoed - komt de romanfiguur naar voren als een kandidaat voor het verderf, als een kleine man van het gruwelijke, die alles op alles zet om ten onder te gaan en siddert van angst dat het hem niet zal lukken. Hij is niet zeker van zijn rampspoed en lijdt eronder. Zijn dood heeft niets onontkoombaars. De schrijver, zo is onze indruk, zou hem kunnen redden: wat ons een onbehaaglijk gevoel geeft en ons plezier in het lezen bederft. De tragedie speelt zich op een, om zo te zeggen, absoluut vlak af: de schrijver heeft geen enkele invloed op zijn helden, hij is niet meer dan hun dienaar, hun werktuig; zij zijn degenen die de bevelen uitdelen en hem gelasten het verslag van hun doen en laten op te stellen. Zij heersen tot in de werken waarvoor zij als aanleiding dienen. En die werken maken op ons de indruk van realiteiten die onafhankelijk zijn van zowel de schrijver als van psychologische foefjes. Romans lezen wij op een heel andere manier. Onze gedachten zijn voortdurend bij de romanschrijver; zijn aanwezigheid obsedeert ons: wij zien hoe hij met zijn personages worstelt; het is uiteindelijk zo dat hij alle aandacht in beslag neemt. ‘Wat gaat hij met hen doen? Hoe zal hij van hen afkomen?’ vragen we ons af met een mengeling van gegeneerdheid en vrees. Als je bedenkt dat iemand van Balzac gezegd heeft dat hij à la Shakespeare schreef maar dan met mislukkingen, wat moeten we dan van onze romanschrijvers denken die zich noodgedwongen over een nog dieper gezonken mensentype buigen? Verstoken van enige kosmische bezieling wordt het personage nog kleiner en slaagt er niet in een tegenwicht te bieden tegen het verslappende effect van zijn kennis, zijn verlangen naar helderheid en zijn gebrek aan ‘karakter’. Het verschijnen van de intelligente kunstenaar is hét moderne fenomeen bij uitstek. Niet dat die van vroeger niet in staat waren tot abstrahering of subtiliteit; maar zij zaten al meteen midden in hun werk en maakten het zonder er al te veel over na te denken en zonder zich druk te maken over leerstellingen en overwegingen aangaande de te gebruiken methode. Zij werden door de nog nieuwe kunst gedragen. Dat gaat nu anders. Hoe gering zijn intellectuele vermogens ook zijn, de kunstenaar is in de eerste plaats een estheticus: hij staat buiten zijn inspiratie, bereidt haar voor, dwingt zich er opzettelijk toe. Als dichter becommentarieert hij zijn werken, legt ze uit zonder ons te overtuigen en aapt, om iets te creëren en zich te vernieuwen, het instinct na dat hij niet meer heeft: de idee van de poëzie is zijn dichterlijk materiaal, zijn inspiratiebron geworden. Hij zingt zijn gedicht; een ernstige tekort- | |
[pagina 44]
| |
koming en poëtische non-sens: je schrijft geen gedichten met poëzie. Alleen de dubieuze kunstenaar gaat van de kunst uit; de echte kunstenaar haalt zijn materiaal ergens anders vandaan: uit zichzelf. In vergelijking met de huidige ‘schepper’, zijn inspanningen en zijn onvruchtbaarheid, lijken die uit het verleden te bezwijmen van gezondheid: zij waren niet, zoals de onze, bleekzuchtig geworden door de filosofie. Want vraag het maar aan welke schilder, romanschrijver of musicus dan ook: u zult zien dat hij verteerd wordt door problemen en dat zij hem die onzekerheid verlenen die zijn fundamentele kenmerk is. Hij tast rond alsof hij gedoemd is op de drempel van zijn onderneming of zijn levenslot te blijven staan. Aan die verscherping van het intellect, die vergezeld gaat van een overeenkomstige vermindering van het instinct, ontkomt vandaag de dag niemand. Het monumentale, het ondoordachte grandioze is niet meer mogelijk; het interessante wordt daarentegen tot het niveau van categorie verheven. Het is het individu dat de kunst maakt en niet meer de kunst die het individu maakt, zoals het niet meer het oeuvre is dat van belang is, maar het commentaar dat eraan vooraf gaat of erop volgt. En het beste wat een kunstenaar produceert zijn zijn ideeën over wat hij tot stand had kunnen brengen. Hij is zijn eigen criticus geworden, zoals de gewone man zijn eigen psycholoog is geworden. Geen enkel tijdperk heeft zo'n zelfbewustzijn gekend. Vanuit die gezichtshoek bekeken lijken de Renaissance barbaars en de Middeleeuwen prehistorisch en maakt zelfs de vorige eeuw een enigszins kinderachtige indruk. We weten een hele hoop over onszelf; aan de andere kant zijn we niets. Als compensatie voor ons tekort aan naïviteit, frisheid, hoop en domheid heeft het ‘psychologische inzicht’, onze grootste verworvenheid, ons in toeschouwers van onszelf veranderd. Onze grootste verworvenheid? Gezien ons onvermogen tot het metafysische is ze dat zeker, want ze is de enige soort diepzinnigheid waartoe we in staat zijn. Maar als men de psychologie transcendeert krijgt ons hele ‘innerlijke leven’ het voorkomen van een affectieve meteorologie waarvan de wisselvalligheden geen enkele betekenis behelzen. Waarom zou je je voor de machinaties van fantomen, voor de verschillende stadia van de schijn interesseren? En hoe zou je je, na De hervonden Tijd, op een ik kunnen laten voorstaan, hoe zou je nog iets op onze geheimen kunnen inzetten? Niet Eliot, maar Proust is de profeet van de ‘hollow men’, de lege mensen. Zonder de nineties van het geheugen, waarmee het zijn uiterste best doet ons over de tijd te laten triomferen, blijft er niets in ons over behalve het ritme dat de stadia van ons verval aangeeft. Dus staat de weigering om je aan je eigen vernietiging over te geven gelijk aan onhoffelijkheid tegenover jezelf. Te bestaan is voor niemand een bevredigende toestand. Dat weten we even goed dankzij Proust als dankzij Meister Eckhart: met de eerste gaan wij door middel van de tijd het genot van de leegte binnen, met de tweede door middel van de eeuwigheid. | |
[pagina 45]
| |
Psychologische leegte; metafysische leegte. In het eerste geval de bekroning van de introspectie; in het tweede geval de bekroning van de meditatie. Het ‘ik’ is alleen het privilege van degenen die niet tot het uiterste van zichzelf gaan. Maar tot het uiterste van jezelf gaan - dat voor de mysticus vruchtbare extreme middel - is noodlottig voor de schrijver. Je kunt je niet voorstellen dat Proust zijn oeuvre en het visioen dat er het slot van vormt overleeft. Anderzijds heeft hij ieder zoeken in de richting van psychologische pietluttigheden overbodig en irritant gemaakt. Op de lange duur hindert de hypertrofie van de analyse zowel de romanschrijver als zijn personages. Je kunt een karakter en de situaties waarin hij verwikkelt raakt niet tot in het oneindige ingewikkelder maken. We kennen ze allemaal of kunnen ze in ieder geval raden. Er is maar een ding erger dan verveling en dat is de angst voor de verveling. En die angst voel ik telkens als ik een roman opensla. Het leven van de held laat me koud, ik kan me er niet mee verenigen en ik geloof er niet in. Na zijn materie opgebruikt te hebben heeft het genre geen onderwerp meer. Het personage is op sterven na dood en de intrige eveneens. Het is dan ook niet zonder betekenis dat de enige belangwekkende romans nu juist die zijn waarin - wanneer de wereld eenmaal de laan is uitgestuurd - niets gebeurt. Zelfs de schrijver schijnt er niet in aanwezig te zijn. Ze zijn verrukkelijk onleesbaar, hebben kop noch staart en zouden evengoed na de eerste zin kunnen ophouden als tienduizend bladzijden kunnen bevatten. In verband hiermee dringt zich een vraag op: kun je eindeloos dezelfde ervaring herhalen? Een roman zonder inhoud schrijven, dat is uitstekend, maar waarom zou je er tien of twintig schrijven? Waarom zou je, wanneer de noodzaak van de afwezigheid eenmaal vast staat, die afwezigheid verveelvoudigen en je erin vermeien? Met de vertelling die het vertelde, het onderwerp, schrapt, correspondeert een ascese van het intellect, een bespiegeling zonder inhoud... De geest ziet zich gereduceerd tot de daad waardoor zij geest is en meer niet. Al haar activiteiten brengen haar tot zichzelf terug, tot dat stationaire verloop dat haar verhindert zich aan de dingen vast te hechten. Geen enkele kennis, geen enkele actie: de inhoudsloze bespiegeling is de apotheose van de onvruchtbaarheid en de afwijzing. De roman die buiten de tijd treedt geeft zijn specifieke dimensie op, ziet van zijn functies af: een heroïsche daad die je niet kunt herhalen zonder je belachelijk te maken. Heb je het recht je eigen obsessies uit te putten, ze uit te buiten en genadeloos te herkauwen? Menige hedendaagse romanschrijver doet me denken aan een mysticus die God voorbij gestreefd zou zijn. De mysticus die op dat punt, dat wil zeggen nergens, zou zijn gekomen, zou niet meer kunnen bidden, aangezien hij het voorwerp van zijn gebeden achter zich zou hebben gelaten. Maar waarom volhar- | |
[pagina 46]
| |
de romanschrijvers, die de roman voorbij gestreefd hebben, erin? Er gaat zo'n fascinatie van de roman uit dat hij zelfs degenen die hun best doen hem te niet te doen biologeert. Hoe zou de hedendaagse obsessie met psychologie en geschiedenis beter kunnen worden weergegeven dan in de roman? Als de mens zich in zijn temporele werkelijkheid uitput, is hij niet meer dan een personage, een romanfiguur, meer niet. Kortom, onze gelijke. De roman zou trouwens ondenkbaar zijn geweest in een periode van metafysische bloei; je kunt je nauwelijks voorstellen dat hij in de Middeleeuwen of in het klassieke Griekenland, India of China goed gedijd zou hebben. Want de metafysische ervaring, die de chronologie en de modaliteiten van het zijn verlaat, leeft in de innige nabijheid van het absolute, het absolute waarnaar de romanfiguur moet streven zonder het ooit te bereiken; alleen op die voorwaarde beschikt hij over een lot dat, om in literair opzicht efficiënt te zijn, een onvoltooide - meer nog, een opzettelijk onvoltooide - metafysische ervaring veronderstelt. Dat geldt zelfs voor de helden van Dostojewski: niet in staat voor hun zieleheil zorg te dragen en vurig verlangend naar hun ondergang, intrigeren zij ons omdat zij een valse relatie met God onderhouden. Heiligheid is voor hen slechts een aanleiding voor verscheurdheid, een extra hoeveelheid chaos, een omweg die het hun mogelijk maakt sneller te gronde te gaan. Als zij erover zouden beschikken zouden zij niet langer romanfiguren zijn: ze streven naar heiligheid om haar af te wijzen, om van het gevaar om op zichzelf terug te vallen te proeven. De epileptische vorst bevindt zich in zijn hoedanigheid van mislukte vorst in het middelpunt van een intrige, aangezien gerealiseerde heiligheid strijdig is met de romankunst. En wat betreft Aljosja, die dichter in de buurt van een engel dan van een heilige komt, zijn zuiverheid roept niet het idee van een lot op en je kunt je niet goed voorstellen hoe Dostojewski van hem de centrale figuur in een vervolg op De gebroeders Karamazow had kunnen maken. Bij het weergeven van onze afschuw van de geschiedenis is de engel het grote struikelblok, ja zelfs de ondergang van de vertelling. Moeten we daaruit concluderen dat het domein van de verteller zich niet tot de voorgeschiedenis van de Zondeval mag uitstrekken? Dat geldt mijns inziens wel zeer in het bijzonder voor de romanschrijver wiens functie, verdienste en enige bestaansreden het pasticheren van de hei is.
Ik eis niet de eer op geen roman uit te kunnen lezen; ik kom simpelweg in opstand tegen zijn onbeschaamdheid, tegen de gewoontes die hij ons opgedrongen heeft en de plaats die hij in onze gedachten heeft ingenomen. Niets is zo ondraaglijk als het aanhoren van urenlange discussies over dit of dat fictieve personage. Laat men mij niet verkeerd begrijpen: de aangrijpendste zo niet de grootste boeken die ik gelezen heb waren romans. Wat niet wegneemt dat ik een afschuw heb van de visie | |
[pagina 47]
| |
waaruit zij zijn ontstaan. Afschuw zonder hoop. Want ik mag dan naar een andere wereld haken, welke wereld dan ook behalve de onze, toch weet ik dat ik die nooit zal betreden. Steeds als ik probeerde een principe te volgen dat hoger stond dan mijn ‘ervaringen’ moest ik constateren dat deze laatste het in mijn ogen in belangwekkendheid wonnen van het eerste en dat al mijn metafysische neigingen op mijn frivoliteit botsten. Terecht of ten onrechte heb ik er uiteindelijk een heel genre voor verantwoordelijk gesteld, bestookte het met mijn razernij en zag er een obstakel in op de weg naar mijzelf, de oorzaak van mijn verloedering en die van de anderen, een list van de Tijd om in ons wezen binnen te dringen, het eindelijk verkregen bewijs dat de eeuwigheid voor ons nooit iets anders zal zijn dan een woord en een gemis. ‘Zoals iedereen ben je een kind van de roman,’ dat is mijn vaste deuntje en mijn nederlaag. Geen aanval zonder de wil je van een betovering te bevrijden of jezelf ervoor te straffen. Ik zal het mezelf nooit vergeven dat ik innerlijk dichter bij de eerste de beste romanschrijver sta dan bij de onbenulligste wijsgeer uit het verleden. Je laat je niet ongestraft meeslepen door de poespas van de westerse beschaving, beschaving van de roman. Beneveld door de literatuur verleent ze de schrijver zo ongeveer het aanzien dat in de oudheid aan de wijsgeer werd toegekend. Toch diende de patriciër, die zijn stoicijn of zijn epicurist kocht, zich in aanwezigheid van zijn slaaf tot een niveau te verheffen waartoe de hedendaagse burgerman die zijn romanschrijver leest niet in staat zou zijn. Als men mij zou tegenwerpen dat die wijsgeer, als hij geen bedrieger was, over zulke afgezaagde thema's als het noodlot, het genot en de smart uitweidde, zou ik antwoorden dat dat soort middelmatigheid in mijn ogen de voorkeur verdient boven de onze en dat er zelfs in de charlatanerie van de wijsheid meer waarheid schuilt dan in die van de romanschrijfkunst. En bovendien, laten we, nu we het toch over charlatanerie hebben, niet die waardiger en reëler charlatanerie van de poëzie vergeten. Vanzelfsprekend kun je geen poëzie met willekeurig wat schrijven. Ze leent zich niet overal voor. Ze heeft bepaalde scrupules en een zekere... standing. Haar haar substantie afnemen brengt enige risico's met zich mee: er is niets zo inconsistent als de poëzie als je haar in het narratieve transplanteert. Het hybride karakter van door romantiek, symbolisme of surrealisme geïnspireerde romans is bekend. Want de roman - die usurpator uit roeping - heeft niet geaarzeld zich van middelen meester te maken die eigen zijn aan bij uitstek poëtische bewegingen. Juist door zijn aanpassingsvermogen onzuiver, heeft hij geleefd en leeft hij van bedrog en plundering en heeft hij zich tegen betaling voor iedere zaak ingezet. De roman heeft getippeld op het trottoir van de literatuur. Hij wordt niet gehinderd door enige zorg om fatsoen en er is geen intimiteit die hij niet schendt. Met een even grote ongegeneerd- | |
[pagina 48]
| |
heid wroet hij zowel in vuilnisemmers als in het bewustzijn van mensen. De romanschrijver wiens kunst uit auscultatie en geroddel bestaat verandert onze stiltes in achterklap. Zelfs als misantroop heeft hij een passie voor het menselijke: hij zinkt erin weg. En wat maakt hij een armzalige indruk in vergelijking met de mystici, hun waanzinnigheden en hun ‘onmenselijkheid’! Bovendien is God toch wel van een andere klasse. Je kunt het bevatten dat men zich met Hem bezighoudt. Maar ik kan niet begrijpen dat men zich aan levende wezens hecht. Mijn gedachten gaan uit naar de Ungrund, die kern die aan het bederf door de tijd voorafging en waarvan de eenzaamheid, superieur aan die van God, mij voor immer van mijzelf, mijn medemensen, de taal van de liefde en de wijdlopigheid die het gevolg is van de nieuwsgierigheid naar de ander, zou scheiden. Ik val de romanschrijver aan omdat hij met willekeurig welk materiaal, met ons allemaal, werkt en daarom breedsprakiger is en moet zijn dan wij allemaal. Laten wij hem niettemin op één punt recht doen: hij heeft de moed de zaken uit te spinnen. Dat is de prijs die hij voor zijn productiviteit en zijn kracht betaalt. Er is geen episch talent zonder kennis van het banale, zonder het instinct voor het niet essentiële, het bijkomstige en het minuscule. Bladzijden en bladzijden lang: een opeenhoping van beuzelarijen. Een eindeloos voortmeanderend gedicht moge dan een aberratie zijn, maar de roman-fleuve lag in de wetten van het genre besloten. Woorden, woorden, woorden... Hamlet las ongetwijfeld een roman. Het leven tot in zijn details weergeven en onze verbijsteringen tot anekdotes degraderen, wat een kwelling voor de geest! Die kwelling voelt de romanschrijver niet, zoals hij evenmin de onbeduidendheid en najviteit van het ‘buitengewone’ voelt. Is er één enkele gebeurtenis die de moeite waard is verteld te worden? Een onzinnige vraag want ik heb evenveel romans als wie dan ook gelezen. Maar een zinnige vraag wanneer de tijd eenmaal uit ons bewustzijn verdwijnt en er in ons alleen nog een stilte over is die ons losmaakt van de levende wezens en van die verspreiding van het onvatbare over het domein van ieder ogenblik waarmee wij het bestaan definiëren.
De betekenis begint uit de tijd te raken. Naar een doek waarvan de bedoeling te begrijpen valt kijken wij niet lang; een muziekstuk met een waarneembaar karakter en heldere contouren irriteert ons; een te helder, te expliciet gedicht lijkt ons... onbegrijpelijk. De heerschappij van het evidente loopt ten einde: welke heldere waarheid is nog de moeite waard geformuleerd te worden? Wat gecommuniceerd kan worden verdient het niet dat we erbij stilstaan. Moeten wij daaruit concluderen dat alleen het ‘mysterie’ onze aandacht mag opeisen? Het is niet minder saai en vervelend dan het evidente. Ik bedoel het volle mysterie zoals men het tot onze tijd | |
[pagina 49]
| |
opvatte. Het onze, dat louter formeel is, is niet meer dan een laatste redmiddel van door de helderheid teleurgestelde geesten, een holle diepzinnigheid, passend bij die fase van de kunst waarin niemand zich meer laat misleiden en waarin wij op het terrein van de literatuur, de muziek en de schilderkunst tijdgenoten van alle stijlen zijn. Het eclecticisme is schadelijk voor de inspiratie, maar verbreedt onze horizon en stelt ons in staat van alle tradities te profiteren. Het werkt bevrijdend voor de theoreticus, maar verlamt de scheppende kunstenaar voor wie het te weidse vergezichten opent: een oeuvre komt evenwel naast of buiten de kennis om tot stand. De kunstenaar van vandaag zoekt zijn toevlucht in het duistere omdat hij met wat hij weet niet meer kan vernieuwen. Zijn enorme hoeveelheid kennis heeft van hem een commentator, een ontgoochelde Aristarchus gemaakt. Om zijn originaliteit veilig te stellen heeft hij nauwelijks iets anders over dan de sprong in het onbegrijpelijke. Hij zal dus moeten afzien van de evidenties die een geleerd, steriel tijdperk hem opdringt. Als dichter staat hij tegenover woorden waarvan er niet één in zijn legitieme betekenis een toekomst heeft; als hij wil dat ze levensvatbaar zijn moet hij hun betekenis vernietigen en het onjuiste gebruik najagen. In de Letteren in het algemeen zijn wij getuige van de capitulatie van het Woord dat, hoe vreemd het ook moge lijken, nog versletener is dan wijzelf. Laten we dus de dalende curve van zijn vitaliteit volgen, ons aanpassen aan zijn mate van oververmoeidheid en aftakeling en ons naar de loop van zijn doodsstrijd richten. Merkwaardig genoeg is het woord nog nooit zo vrij geweest; zijn overgave is zijn triomf: bevrijd van realiteit en ervaring kan het zich eindelijk de luxe veroorloven niets meer uit te drukken behalve het dubbelzinnige van zijn eigen werking. Van die doodsstrijd, die triomf heeft het genre waar wij ons nu mee bezig houden de gevolgen ondervonden. De opkomst van de roman zonder inhoud heeft de roman een doodsklap gegeven. Geen plot, geen personages, geen verwikkelingen en geen causaliteit meer. Na de excommunicatie van het onderwerp en de afschaffing van de gebeurtenis blijft er alleen nog een ik over dat zichzelf overleeft, dat zich herinnert ooit geweest te zijn, een ik zonder toekomst dat zich vastklampt aan het Onbepaalde, het van alle kanten bekijkt, het in spanning verandert en die spanning loopt alleen op zichzelf uit: extase in het grensgebied van de Letteren, een gemompel dat niet in staat is in een kreet te verdwijnen, litanie en monoloog van de leegte, een schizofrene roep die die echo afwijst, metamorfose in een uiterste dat wijkt en dat noch door de gloed van het scheldwoord noch door die van het gebed wordt verjaagd. De romanschrijver die zich tot bij de wortels van het Onbestemde waagt wordt een archeoloog van de afwezigheid die de lagen exploreert van wat niet is en niet zou kunnen zijn, die het ongrijpbare uitspit en het voor onze medeplichtige en | |
[pagina 50]
| |
onthutste blikken tentoonspreidt. Een mysticus die zichzelf niet kent? Zeker niet. Want als de mysticus ons de kwellingen van het wachten beschrijft, mondt dat wachten uit in een object waarin hij zich weet te verankeren. Zijn spanning is naar buiten gericht of blijft als zodanig in stand binnen God waarin zij stem en rechtvaardiging vindt. Aan zichzelf overgelaten en zonder het fundament van een realiteit zou ze dubieus zijn en alleen de psychologie intrigeren. Laten we er evenwel van uitgaan dat de realiteit die haar ondersteunt en transfigureert illusie is: in zijn momenten van acedia zal de mysticus dat ook toegeven. Maar zijn reserves en het automatisme van zijn spanning zijn dusdanig dat hij in plaats van zich aan het Onbepaalde over te leveren en erin weg te smelten, het substantialiseert en het dichtheid en gezicht geeft. Na zijn mislukkingen afgezworen en zijn nachten in een weg en niet in een hypostase veranderd te hebben gaat hij een gebied binnen waarin hij niet meer die allerpijnlijkste sensatie kent dat het zijn je verboden is, dat het je nooit mogelijk zal worden er een pact mee te sluiten. En van dat zijn zul je alleen de periferie, de grenzen kennen: en daarom word je schrijver. Op zijn beste momenten doorkruist de romanschrijver het no man's land dat zich tussen die grenzen en die van de literatuur uitstrekt. De psychologie, die dat punt bereikt heeft, doet zichzelf te niet bij gebrek aan inhoud en een object om op toegepast te worden, aangezien zij een zone is binnengetreden die onverenigbaar is met haar beoefening. Stel je een roman voor waarin de personages niet meer in relatie tot elkaar of zichzelf leven, een Adolphe, een Iwan Karamazow of een Swann zonder tegenspelers, en dan zul je begrijpen dat de dagen van de roman geteld zijn en dat hij, als hij koppig wil blijven voortbestaan, genoegen zal moeten nemen met een loopbaan als kadaver. Ongetwijfeld moeten we nog verder gaan en voorbij het einde van een genre, dat van alle andere, dat van de kunst wensen. Beroofd van al zijn uitvluchten zou de mens zo wellevend zijn zijn berooidheid af te kondigen en al was het maar voor de duur van een paar generaties zijn voortgang stil te zetten. Alvorens opnieuw te beginnen zou hij zich moeten regenereren door middel van de stomme verbazing: waartoe de hedendaagse kunst hem uitnodigt voorzover die instemt met haar eigen vernietiging. Niet dat wij in de toekomst van de metafysica of in enigerlei toekomst moeten geloven. Zulke waanzin zij verre van mij. Niettemin blijft het zo dat ieder eind een belofte in zich bergt en de horizon vrijmaakt. Wanneer wij in de etalages van de boekhandels geen enkele roman meer zien, hebben wij een stap gedaan - misschien vooruit, misschien achteruit... In ieder geval zal er een hele, op de exploratie van futiliteiten gebaseerde beschaving tenondergaan. Utopie? Geraaskal? Of barbarij? Ik weet het niet. Maar ik blijf maar denken aan de laatste romanschrijver. | |
[pagina 51]
| |
Toen aan het eind van de Middeleeuwen het heldendicht begon te bezwijken om vervolgens te verdwijnen, voelden de tijdgenoten van deze ondergang ongetwijfeld een zekere opluchting: ze ademden vast en zeker vrijer. Toen de christelijke en ridderlijke mythologie eenmaal uitgeput was geraakt, maakte de op kosmisch en goddelijk niveau geconcipieerde heroïek plaats voor de tragedie: de mens maakte zich in de Renaissance meester van zijn eigen grenzen en zijn eigen lot en werd zichzelf, tot barstens toe. En toen hij vervolgens niet lang meer de benauwende druk van het sublieme kon verdragen, verlaagde hij zich tot de roman, het heldendicht van het burgerlijke tijdperk, een surrogaatheldendicht. Voor ons gaat een leegte open die gevuld zal worden door filosofische vervangingsmiddelen, kosmogonieën met mistige symboliek en dubieuze visioenen. De geest zal erdoor verruimd worden en meer stof omvatten dan zij gewend is te bevatten. Laten we aan de Hellenistische tijd denken en aan de bruisende levendigheid van de gnostische sekten: het keizerrijk omarmde met zijn brede nieuwsgierigheid onverenigbare systemen en bekrachtigde door de oosterse goden te naturaliseren een groot aantal doctrines en mythologieën. Zoals een uitgeputte kunst ontvankelijk wordt voor uitdrukkingsvormen die haar vreemd waren, zo laat een religie waarvan de reserves zijn opgebruikt zich door alle andere overweldigen. Dat was de betekenis van het antieke syncretisme en dat is die van het hedendaagse syncretisme. Onze leegte, waarin zich uiteenlopende kunsten en godsdiensten opstapelen, roept om afgoden van elders, omdat de onze te krachteloos zijn om over ons te waken. Wij trekken er als specialisten in andere hemelen echter geen enkel profijt van: voortgekomen uit onze leemten, uit het ontbreken van een levensprincipe is onze kennis niet meer dan een oppervlakkige universaliteit, een verstrooiing die de komst van een in grofheid en gruwel een geworden wereld aankondigt. Wij weten hoe het dogma in de Oudheid een einde maakte aan de grillen van het gnosticisme; we kunnen wel raden met welke zekerheid onze encyclopedische ontsporingen zullen eindigen. Het failliet van een tijdperk waarin de geschiedenis van de kunst de plaats van de kunst heeft ingenomen en de geschiedenis van de religies die van de religie.
Laten we niet nodeloos verbitterd zijn: soms levert een failliet iets op. Bijvoorbeeld dat van de roman. Laten we het dus welkom heten, laten we het zelfs roemen en prijzen: onze eenzaamheid zal erdoor versterkt en verstevigd worden. Afgesneden van een uitweg en eindelijk tot onszelf veroordeeld, zullen wij beter bij onszelf te rade kunnen gaan over onze functies en onze grenzen, over de nutteloosheid van het hebben van een leven, van het worden of het creëren van een personage. De roman? Een veto tegen de versplintering van onze uiterlijke schijn, het punt dat | |
[pagina 52]
| |
het verst van onze oorsprong verwijderd is, een kunstgreep om onze echte problemen te verdonkeremanen, een scherm tussen onze oerrealiteiten en onze psychologische verzinsels. Wij zullen nooit genoeg bewondering hebben voor al diegenen die de roman technieken opdringen die hem ontkennen, een atmosfeer die hem verzwakt en eisen die hem te boven gaan, en zo een bijdrage leveren aan zijn ondergang en aan die van onze tijd waarvan hij het zinnebeeld, de quintessens en de grimas is. Hij geeft er alle aspecten van weer en maakt zich meester van alle huidige uitdrukkingsmogelijkheden. Er zijn zoveel mensen die de roman als vorm nemen, terwijl zij er door hun natuur nauwelijks voor geschikt zijn. Vandaag de dag zou Descartes waarschijnlijk romanschrijver zijn; Pascal zeer zeker. Een genre wordt universeel wanneer het geesten aanlokt die er op geen enkele manier voor in de wieg zijn gelegd. Maar de ironie wil dat zij juist diegenen zijn die hem ondermijnen: zij stoppen er problemen in die niet bij zijn natuur passen, diversifiëren hem, tasten hem aan en overladen hem zozeer dat de hele bouw ervan begint te kraken. Wanneer de toekomst van de roman je niet ter harte gaat moet je je erover verheugen dat ze ook door filosofen geschreven worden. Telkens wanneer zij het leven van de Letteren binnendringen is het om de ontreddering ervan uit te buiten of het bankroet ervan te verhaasten.
Dat de literatuur gedoemd is tenonder te gaan is mogelijk en zelfs wenselijk. Wat heeft die klucht van ons zelfonderzoek, onze problemen en onze angsten voor zin? Zou het al met al niet de voorkeur verdienen als wij meer en meer het leven van een robot zouden gaan leiden? Op ons individuele, te zware verdriet zou in serie geproduceerd, éénvormig en gemakkelijk te verdragen verdriet volgen: geen originele of diepzinnige werken meer, geen innerlijk en dus geen dromen en geheimen meer. Geluk en ongeluk zouden iedere betekenis verliezen aangezien zij nergens meer uit zouden voortkomen; ieder van ons zal eindelijk op een ideale manier volmaakt en onbenullig, dus niemand zijn. Laten wij, wanneer wij in de avondschemering, in de laatste dagen van het Noodlot zijn aanbeland... een blik op onze op drift geraakte goden werpen: ze waren, die zielepoten, niet slechter dan wij. Misschien zullen wij h En overleven, misschien zullen zij in verkleinde vorm, vermomd en heimelijk terugkeren. Laten wij omwille van de rechtvaardigheid erkennen dat zij zich weliswaar tussen ons en de waarheid opstelden, maar dat wij nu zij heengaan niet dichter bij de waarheid zijn gekomen dan in de tijd dat zij ons verboden haar te aanschouwen of te trotseren. Even armzalig als zij, blijven wij ons met het fictieve bezighouden en, uit de aard der zaak, de ene illusie door de andere vervangen: onze hoogste zekerheden zijn slechts doeltreffende leugens... | |
[pagina 53]
| |
Hoe het ook zij, de stof van de literatuur wordt geringer en de beperkte stof van de roman verdampt voor onze ogen. Is hij werkelijk dood of alleen maar zieltogend? Mijn incompetentie verhindert me dat vast te stellen. Na beweerd te hebben dat het met hem gedaan is word ik door wroeging overvallen: misschien leeft hij? In dat geval is het aan anderen, die deskundiger zijn dan ik, om het precieze stadium van zijn doodsstrijd te bepalen.
Vertaling Edu Borger |
|