| |
| |
| |
Frans Kuipers
Drie gedichten
ER IS ZOVEEL BLADERTAAL, watertaal,
windtaal in de wereld. Het is zo
galactisch in de sigarenrook onder het lamplicht.
Het is wennen wel, kennen niet;
het is beheren alles, beheersen niks in de wereld.
(Maar dat mogen de mesjochemen alleen,
de lammen en noodlijders weten als geen.)
Het is alles Windmeesters orgel.
Het is alles Hadjememaars molen,
van kleine deeltjes de dans,
van geweldige sterren de wervelende wals.
Er zijn zoveel huppelepups in een druppel,
zoveel hevig bezige bacterieenbedrijfjes van lijken
Er zijn de geachte aanwezigen. Er is
het geroezemoes, het gerinkel en de rook.
Er zijn de tobbers van bofkonten,
met krulhaar bekroonden, zij die met engelen hokken
en zij door een huurkamer ondervraagd. Er zijn
zoveel dingers naar darling, zoveel dingers naar duit.
Er is het grote, doorluchtige
lievelicht van allemans ogen.
Alle straten zijn van het toeval.
Alle dagen zijn pluk-me-toch-dagen.
Er is zoveel dierentaal, sterrentaal,
zontaal in de wereld. Zoveel
blauwemaandagsblauw in het bloedroodste nieuws,
sneeuwbeginsels in het hart van het zwart.
Alle huizen zijn kaartenhuizen.
Iedere steen is een wolk.
| |
| |
HET IS KLETSEN als een gek alleen in de tuin.
Het is spreken als een koning vanaf zijn balkon. -
Het is proberen te spreken. -
Het zijn bezweringsformules om te fluisteren
in de lege kamer in de Nacht van de Hond:
dan in hun lekkerveste de van lieverlede
de wereld is stromend water.
De wereld is stralende wolk.
Het is uit het duister vertaald.
Het is van het gebed de zuster,
van de mythe de moeder. Ofschoon het
aan niets of niemand behoort
behoort het aan de jongste seconde
Het helpt niet tegen de pijn.
Het maakt aan de verwarring geen eind.
Het heeft op ieder antwoord een vraag.
Het viert oud-en-nieuw elk ogenblik
Iedere speelmans hoogste hartentroef,
een droom nooit genoeg aangewakkerd is het.
| |
| |
WIE HET VATTEN KAN, vatte het,
altijd geweten dat niemand dat was:
van benen en bloed. Van pappa en mamma.
Allemaal voor jou, grote vent.
Winterherfstzomerlenteluchtkasteel,
Aardmoeders mooiste, de mens is een maffer,
zul je doodgaan op een dag.
die zullen komen naar je graf,
die zal blijven achteraf.
of het Huis der Zeven Huwbare Kleuren.
Paleis van Hoop en Verwachting,
winkel van wind, deze wereld.
Kul, kuch en kommer dat is mijn dagelijks eten,
daar ben ik mee grootgebracht.
| |
| |
van mijn jaar nul tot nu:
mangel en mom. Vrede noch rust. Dat
zeggen er meer. Dat zeggen de meesten
Maar reinegeile liefde godengroot.
Steigerende paarden van de dageraad.
Reinegeile liefde godenbrood.
zoals de eenzame dat droomde:
omheen lagen slordig haar schoenen,
daar was het, daar is het,
En evenveel werelden als er mensen zijn. En meer:
als er mieren, mijten, muizen zijn.
Als er engelen, geesten, beesten zijn.
Als er betweters en inktzweters zijn.
Als er nijveren en door nijveren nagewezen nietsers zijn
Als er lieveriken, nachtlacheriken,
Hanzen zijn dubbend om hun dulle Griet
dwalend door de gangen van het laatste labyrint.
zoveel lijders in stilte,
| |
| |
Verklaar mij, verklaarders, de niet te tellen velen
door kwalen bereden en afgericht.
Verklaar mij het rad van waanzin en noodlot,
de sfinx met het zwaard, de put zonder bodem.
Verklaar mij de kanker, de kaarsen in kathedralen,
de murmelgebeden opstijgend tot de toverwensgoden.
Zoveel sneeuw van gisteren.
als nooit meer zo nergens.
Dwaalmaand december. Witvelden en ijs.
In huis en ook buiten, stil is het weer.
van het gedoodverfde doodgewone
Jagende wolken van Eens en Nooit Meer.
Jagende wolken van Altijd en Steeds Weer.
En alles in kaart gebracht
en niets in kaart te brengen.
als du es dir denkst, als ich es mir denke,
die kleine Geheimnisse sind noch bei sich.’
| |
| |
Zo monter als een mens maar zijn kan
had ik mij de wijze gedacht.
Maar die van magere jaren de makers zijn:
in de mateloze eigenaardigheid van het bestaan.
tot een broeder voor altijd van jullie:
Pipsen onder pleisteren plafonds,
Crusoës, Jobs, mankepoten
en noodlijders levenslang. -
Verbitterd zijn velen. Allen bang.
Deze wereld: een sneeuwvlok
een salto anders getuimeld
in een ijstijd ooit, en.....
in de sneeuw om sigaretten gegaan
nooit had een abri mij een liefste gestoofd.
in de drukte van een dorpse kermis
en nooit deze handen, nooit dit gedicht.
|
|