| |
| |
| |
Désanne van Brederode
Een sprong in het duister
Enkele gedachten bij Kierkegaards Vrees en Beven
1
Voor mij op tafel ligt mijn zoon. Zeven weken jong en nu al niet meer weg te denken uit mijn leven. Ook in zijn slaap kijkt hij me aan. Hij keek al naar mij toen hij nog in me groeide en soms geloof ik dat ik zelfs al door hem werd aangekeken voordat hij verwekt was; ik ben vertrouwd met al zijn blikken en precies die vertrouwdheid bevreemdt me. Mijn zoon mag dan een schattig babytje zijn, ik weet dat het niet meer dan een rol is. Nu al speelt mijn zoon zichzelf. Hij speelt zijn leeftijd. Anderen trappen erin, maar ik, zijn moeder, zie de tekortkomingen van zijn talent - ik weet dat hij eigenlijk al kan praten, want ik heb hem vorig jaar en eerder mijn naam horen noemen. Tenminste, dat dénk ik met terugwerkende kracht. Ik zie de foetus, de kleuter, het schoolkind, de puber, de man en de grijsaard in zijn gezicht strijden om de eer. Mijn pasgeborene heeft het nog voor het kiezen. Hij is zichtbaar tientallen mogelijkheden, maar zijn lichaam verplicht hem helaas nog zich afhankelijk te gedragen. Mijn borst heeft hij nodig, ik moet hem verschonen, ronddragen, wiegen, voor hem zingen, het door hem weggetrapte dekentje over hem heen leggen en hem in bad doen. Dat is mijn rol voor even. Nu laat hij me blijken dat ik onmisbaar voor hem ben. Toch is het de bedoeling dat ik steeds misbaarder word, elke dag overbodiger, tot hij zonder me kan voor zolang hij dat zelf wil. Ik ben een goede moeder als ik hem aan hemzelf uit handen kan geven, zonder al te veel vingerafdrukken op zijn lichaam achter te laten en te veel mogelijkheden voor hem te hebben ingevuld, omdat het daarmee onmogelijkheden worden.
Als het grootbrengen van een kind vóór alles is: de mens die hij kan worden aan zichzelf (terug)geven, betekent dit dan niet dat ik dagelijks offers moet brengen in de vorm van verwachtingen die ik, zo goed en kwaad als dat kan, in de kiem vertrap - opdat ik ze niet op mijn zoon projecteer? Wel als ik het begrip ‘offer’ in oppervlakkige zin beschouw.
Jezelf misbaar maken is echter niet hetzelfde als in fases de Grote Verdwijntruc toepassen. Ook al relativeer ik mijn idealen, normen, waarden, mijn smaak en keuzes door ze mijn zoon in de act van het opvoeden slechts als mogelijkheden te presenteren, voor mijzelf hebben ze allang hun mogelijkheidskarakter verloren. Dat ik leef zoals ik leef en denk zoals ik denk is geen kwestie van willekeur, althans niet meer. Langer of korter geleden heb ik me bij vol bewustzijn verbonden met bepaalde ideeën, eigenschappen en mensen. Niet om daarmee een statische (geestes)toestand af te dwingen, integendeel, ik heb tegen een aantal zaken ‘ja’ gezegd om te voorkomen dat mijn enthousiasme vrijblijvend zou blijven. Ik weet niet welke veranderingen mijn denken nog zal ondergaan, in welke richting mijn talenten zich zullen ontwikkelen en hoe ik mijn huwelijk en vriendschappen over pakweg tien jaar ervaar en ik weet dat ik over toekomstige metamorfoses ook niets kan weten, maar dat laatste neemt niet weg dat ik trouw wil blijven aan de zaken waaraan ik mijn hart geschonken heb. Dat ik in alle vrijheid keuzes heb kunnen maken en
| |
| |
mezelf aan die keuzes durf te verplichten, heb ik weer aan mijn eigen ouders te danken. Daar waar ik hun visie, manier van leven en voorkeuren links heb laten liggen omdat iets anders mij beter leek, ben ik zelden of nooit op weerstand gestuit. Het is mijn ouders erom te doen geweest dat ik gelukkig zou worden en hoewel het begrip ‘geluk’ nooit helemaal vrij kon zijn van de betekenissen die zij er al aan hadden toegedicht, lieten ze het toch open genoeg om mij het idee te geven dat ik zelf kon bepalen waaruit ‘mijn’ geluk zou bestaan. Hun geloof, hun moraal, hun politieke overtuigingen en hun smaak openbaarden zich in het dagelijks leven en natuurlijk was ik, als ieder kind, zo nauw verweven met mijn ouders dat werkelijk kritisch afstand nemen van het aangebodene niet mogelijk was. Toch mocht ik al jong onderzoeken en opmerken dat het er ‘ergens anders’ anders aan toe ging, vragen stellen, me een (andere) mening vormen en bepaalde gewoontes en denkbeelden verruilen voor vormen en ideeën die mij beter leken. Mijn leven zoals ik het nu leid, is, door hun ogen bezien, waarschijnlijk een relativering van hun levens en hartstochten. Ik ben er het levende bewijs van dat een kind altijd oneindig veel méér is dan een optelsom van eigenschappen en denkbeelden van zijn ouders. Dat hij meer mogelijkheden in zich draagt dan zijn ouders voor mogelijk hadden gehouden en zich kan verplichten aan zaken waarvan zijn ouders het bestaan of belang niet eens kenden. Hadden mijn ouders continuïteit gewild, een rechtlijnige voortzetting van hun overtuigingen, dan hadden ze me ofwel in huis moeten opsluiten, ofwel moeten verstoten op het moment dat ik iets anders zou kiezen dan zij voor me hadden bestemd.
Maar hebben mijn ouders zich omwille van mijn vrijheid offers moeten getroosten? Doet het feit dat ik een relativering ben van hun levens iets af aan de betekenis die zijzelf aan het bestaan hebben toegekend? Heb ik hun iets afgenomen, heb ik verlangens getart en bespot, zijn mijn ouders er naarmate ik groter groeide nietiger op geworden? Natuurlijk niet. Behalve hun tijd hebben ze niets geofferd. Hun dromen zijn er niet valer op geworden, ook al hebben ze aan de mijne sommige van hun kleuren afgestaan.
| |
2
De woorden ‘ouderschap’ en ‘offer’ lijken bij elkaar te horen. Moeders van voor de vrouwenemancipatie hebben hun ziel en zaligheid ‘opgeofferd’ voor het welzijn van hun man en kinderen, heet het tegenwoordig. Ze hebben zichzelf weggecijferd, hun talenten niet kunnen ontdekken, laat staan ontplooien, en sommige moeders hebben lijdzaam moeten toezien hoe hun kinderen braken met tradities die zijzelf altijd kritiekloos koesterden en doorgaven. Ongeschoolde moeders die alles in het werk stelden om hun kinderen hogerop te laten komen, konden veelal niet op dank rekenen. In plaats daarvan kregen ze een plaats in een keurig bejaardentehuis waar niemand hun geschiedenis wil horen en de enige activiteiten bestaan uit roddelen, het fröbelen van kerstkaarten en mandjes voor paaseieren en het deelnemen aan bingoavonden. Zogenaamd ‘domme’ ouders worden door hun kinderen steeds dommer gemaakt, als om te rechtvaardigen dat de zorg voor hen wel móest worden uitbesteed: ‘We begrijpen elkaar nou eenmaal niet meer’.
De huidige generatie moeders (en in mindere mate, vaders) brengt ouderschap nog steeds in verband met offers. Wie kiest voor een carrière, ervaart het als een gemis de kinderen maar ten dele te kunnen zien opgroeien. Een rustig, aandachtig beleefd huiselijk leven wordt geofferd voor de zelfontplooiing van de ouders - kosten en baten worden tegen elkaar afgezet en de uitkomst daarbij is meestal: ‘Als ik zelf gelukkig ben, straal ik dat uit naar mijn kinderen. Mijn werk maakt me gelukkig, dus is het in het belang van alle gezinsleden dat ik mijn talenten de kans geef, ook al ben ik dan soms niet thuis op cruciale momenten en ook al koop ik mijn lijfelijke of geestelijke afwezigheid soms af
| |
| |
met kant-en-klaarmaaltijden, videofilms en kostbare uitstapjes die het familie-gevoel weer moeten herstellen.’ Ook de zeldzame full-time moeder (of vader) weet vandaag de dag dát ze offert en wát ze offert. Dat de keuze vóór het ene een keuze tegen het andere impliceert, is voor niemand nieuw. Zelfs wie de hoop uitspreekt om zijn leven te vullen met ‘van alles een beetje’, merkt, eenmaal vader of moeder geworden, dat de praktijk zich niet voegt naar de wens. Zit iemand de hele dag thuis bij de kinderen, dan lonkt de buitenwereld, terwijl er op moeders die voor langere tijd in de buitenwereld actief zijn, een schuldgevoel drukt - immers, moeder ben je altijd en misschien besef je dat wel het meest wanneer je geen gehoor kunt geven aan die zelfverkozen taak.
| |
3
Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moria en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen, die Ik u noemen zal. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats die God hem genoemd had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaäk, en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen.
Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. (Genesis 22 vers 1-9)
| |
4
De taal waarin mensen over hun leven spreken is verre van waardenvrij. Zelfs de meest doorgewinterde agnost ontleent begrippen aan de joods-christelijke (denk)traditie om zijn existentiële keuzes en ethische principes toe te lichten. Misschien zal hij het in een bepaald geval niet hebben over ‘naastenliefde’, maar over ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’, ‘zorgplicht’ of, nog neutraler, ‘menselijkheid’. Echter, wanneer hij een definitie zou moeten geven van een dergelijke term, loopt hij toch het risico ‘terug te vallen’ in de oude taal die een metafysische werkelijkheid vooronderstelt. Neem nu het werkwoord ‘offeren’. Offeren was, en is dit in niet-westerse culturen nog steeds, een religieuze handeling. Een offer drukt dank uit, het kan een poging zijn schuld af te kopen, de relatie tussen een gemeenschap of, in het geval van Abraham, het individu en zijn God of goden te bekrachtigen. Het offer reinigt, verzoent, bevestigt een hïerarchische structuur en smeekt genade af. De mens die offert kan zijn offer vergezeld doen gaan van een vraag, maar is er nooit zeker van dat hij antwoord krijgt of dat zijn bede verhoord wordt. Ook de inhoud van het antwoord kan (en mag) hij niet zelf bepalen; zijn vraag heeft eerder het karakter van een wens dan van een eis.
Het is aan God, de voorouder, de (goddelijke) keizer of de heilige het offer te aanvaarden en de wijze te bepalen waarop een bede verhoord wordt. Van een democratische onderhandeling is geen sprake, evenmin van een relatie van wederkerigheid. De mens die offert heeft, in vrees en beven, ‘maar af te wachten’. Hij is afhankelijk van de grillen van de God die hij liefheeft. God op zijn beurt kan een offer eisen. Hij kan het kennelijk nodig vinden de mens die hij liefheeft op de proef te stellen, te toetsen hoe diep diens liefde voor Hem gaat, hoe intens en hartstochtelijk zijn geloof is.
| |
| |
Hier rilt het moderne, geëmancipeerde individu. Hopelijk zal hij zich voortaan wel driemaal bedenken alvorens het woord ‘offer’ in de mond te nemen. Welbeschouwd offer je, bijvoorbeeld als moeder of vader van een opgroeiend kind, helemaal niets. Je geeft dingen: je tijd, je talenten, je aandacht, je hulp - en je geeft eventueel dingen op: promotiekansen, een druk uitgaansleven, vakanties. Het is niet gezegd dat je iets terugkrijgt voor al deze gaven, laat staan dat je een beloning ontvangt die evenredig groot is of inhoudelijk gelijk aan dat wat je ‘er hebt ingestopt’, maar dit uitblijven van een beloning maakt nog niet dat we mogen spreken van een offer. Immers, we geven zaken op ten gunste van iemand die we zélf het leven hebben geschonken. Wij, de ouders, waren er het eerst. Wij hebben gekozen voor het ouderschap. En toen we het gekozene uiteindelijk verkregen, was dat in feite al de beloning, het geschenk.
Misschien is opvoeden simpelweg waarmaken dat je het waard bent een kind te hebben gekregen. Je geeft jezelf omdat je ‘zomaar’ en dus niet op bepaalde verplichtende condities een mensje hebt gekregen. De keuze voor een kind impliceert dat je geeft aan wat (of liever: wie) je eventueel ontvangen zult, en later: dat je een eenmaal vervulde wens helpt op zijn eigen manier tot vervulling te komen. Dat opvoeden op geven aan zou komen, wist je van tevoren.
| |
5
Als Sören Kierkegaard opnieuw tot leven kwam en incognito, onder een nieuw pseudoniem, in ons midden flaneerde, zou hij verbaasd zijn over de vrijheden die wij als West-Europese burgers bijna 145 jaar na zijn dood hebben verworven. Talkshows en diepte-interviews in tijdschriften tonen hem mensen die zich bewust zijn van de vele mogelijkheden die er tot hun beschikking staan om hun leven in overeenstemming met hun verlangens en talenten in te richten. Mensen van nu hebben het over ‘loopbaanplanning’, over hun ‘seriële monogamie’, ‘gedeeld ouderschap’, ‘vriendschapsnetwerk’ en hun ‘spirituele inspiraties’. Ze lijken existentialisten pur sang, mensen die weten dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun geluk; die roepen dat ze de kracht uit zichzelf halen (al dan niet met behulp van cursussen en ‘bevrijdende’ therapieën), die zich bij het nemen van moeilijke beslissingen niet laten leiden door een leer maar hun eigen ‘intuïtie’ en zich nooit wat hebben aangetrokken van de enge, burgerlijke taboes die hun buren of familieleden erop na houden. Selfmade helden kortom, die bovendien hun levensstijl niet aan anderen opdringen maar integendeel ieders vrijheid propageren.
Maar wat is vrijheid? Een economisch, juridisch, politiek, wijsgerig of zelfs artistiek principe? Opvallend vaak spreken mensen die zich erop laten voorstaan minstens zoveel waarde te hechten aan geestelijke als aan materiële groei, in doelrationele termen over levensbeschouwing en spiritualiteit. Ze ‘investeren’ in zichzelf, ze mediteren of dansen een oeroude krijgersdans in de Veluwse bossen om succesvoller te kunnen functioneren, ze zetten het lot naar hun hand door bijvoorbeeld aan ziektes en verbroken relaties een bedoeling toe te kennen waarvan ze ‘iets kunnen leren’ en zijn bereid in allerlei obscure oriëntalia te geloven als blijkt dat het tenminste wat oplevert. Met andere woorden, de huidige belijder van het ‘er is meer tussen hemel en aarde-credo’ is een pragmaticus, die de ene keer zijn gezonde verstand en de andere keer zijn emoties laat spreken, al naar gelang het hem uitkomt. Je zoekt, bidt en gelooft tegenwoordig niet ‘om niet’, maar om verder te komen in je werk, om bevredigender relaties te kunnen aangaan, om je lekker te kunnen voelen, verbonden met de hele wereld, gezonder in je eigen vel en één met de natuur, om stress te reduceren en ‘het beste’ uit jezelf te kunnen halen. Wie de mond vol heeft van innerlijke vrijheid, praat erover als een onderhandelaar, handelt als een doe-het-zelver, voelt zichzelf een (levens)kunstenaar en denkt als een naprater: veel
| |
| |
is er niet veranderd sinds de zogenaamde emancipatie. Pop- en filmsterren, James Redfield en Deepak Chopra, enkele pretentieuze schrijvers en filosofen zijn de dominees van weleer. Ze presenteren hun eigen werk of levensgeschiedenis als heilzaam voorbeeld voor iedereen die lijdt aan de ziekte der middelmatigheid en hunkert naar vlammende ‘authenticiteit’.
Ziek, zwak en misselijk, lelijk of dik, arm, eenzaam of depressief, neurotisch, fobisch of domweg saai hoeft niemand meer te zijn. Uit de rijkgesorteerde trukendozen van goeroes en trainers kan de hulpeloze zoeker de kunstjes halen die nodig zijn om van zijn leven een kunstwerk te maken. Een workshopje ‘Nietzsche en management’ of een debatje over ‘Heidegger en Zen; het Zijn ben je Zelf’ leveren misschien een paar aardige one liners op waarmee men de eigen autobiografie (de eigen ‘narratieve identiteit’) kan verfraaien, diep gaat het allemaal niet. Dat mensen van tegenwoordig zo verdomd goed aan anderen kunnen uitleggen wat hen bezielt, zou in de ogen van Kierkegaard waarschijnlijk eerder verdacht zijn dan toe te juichen. Esthetici zijn wij. Mensen die genieten van de veelheid, de overdaad, in materieel, intellectueel en spiritueel opzicht, die even vaak van woninginrichting veranderen als van visie. In plaats van dat we ons ontbloot van alle grootspraak, als volstrekte enkelingen, tegenover het appèl van God geplaatst weten, houden we ons bezig met de make up van onze ziel. Belangrijker voor ons lijken de vragen ‘Hoe kom ik op anderen over?’, ‘Hoe onderscheid ik me van de rest?’ en ‘Hoe maak ik van mijn leven een romantisch, desnoods tragisch, maar altijd mooi (lees: kloppend) verhaal?’, dan de vraag ‘Hoe verhoud ik me tot het eeuwige en transcendente, tot dat- of diegene die er was voordat ik er was en die er zal zijn als ik er niet meer ben?’. In Kierkegaards visie is geloven een absurde daad.
Je ziet het leed in de wereld en je hebt er geen verklaring voor, maar desondanks vertrouw je. Een vertrouwen waarbij je het nalaat hovaardig namens God te spreken, zoals monseigneur Simonis onlangs op de tv deed toen Sonja Barend hem vroeg hoe je zonder twijfel in God kon blijven geloven als je stilstond bij de oorlog in Kosovo. Hij antwoordde dat hij zeker wist dat God zou troosten en dat Hij de lijdenden zou belonen (in de hemel). Hoe wist de bisschop dat zo zeker? Alweer, vanuit zijn voorliefde voor een ‘kloppend’ systeem. Gelovigen die God woorden en bedoelingen in de mond leggen teneinde een antwoord te hebben op de wrede zinloosheid van zowel natuurrampen als de ellende die mensen elkaar aandoen, zijn angsthazen die de radicaliteit van het werkelijk eenzaam en bevend voor God staan niet aandurven. Ze hechten te veel waarde aan het kunnen communiceren van hun geloof om ooit de religieuze ‘sprong’ te kunnen maken; dat wil zeggen, om als uitverkoren enkeling, als Abraham, met ‘ja’ te antwoorden op een vraag die tegen alle ethische principes indruist, die geen beloning in het vooruitzicht stelt, het eigen verhaal noch de geschiedenis van een heel volk luister bijzet. Op een vraag die ronduit onbegrijpelijk is voor ons gezond verstand.
| |
6
God heeft mij niet gevraagd mijn zoon te offeren. Evenmin hoef ik mijn huwelijk te verbreken. En al wierp ik ooit met tranen in mijn ogen een verlovingsring in een vissenkom omdat ik wist dat ik alleen kon liefhebben als ik trouw mocht blijven aan mezelf, religieus geïnspireerd was die daad niet. Ook Kierkegaard zou de laatste zijn om het verbreken van zijn verloving met Regine Olsen op een bevel van God te verhalen.
Het religieuze stadium, het laatste van de drie voornaamste stadia die Kierkegaard onderkent, is niet op eigen kracht te bereiken, laat staan dat het voor iedereen is weggelegd ertoe uitverkoren te zijn. Wat God met ons voor heeft, is niet aan ons. Maar dat betekent niet dat we ons niet de vraag kunnen stellen wat religiositeit ten diepste betekent.
| |
| |
Hoe vaak geven we niet zelf op esthetische wijze zin aan begrippen als vrijheid, vertwijfeling en liefde? Praten we onze eigen karakterzwaktes, ons gezwalk en ons onverantwoordelijk gedrag niet regelmatig goed - door, zoals de romantische ironicus in Kierkegaards Dagboek van een verleider, een bijna artistieke definitie van liefde te geven waarin trouw, bereidheid tot offers en overgave niet worden genoemd - eenvoudigweg omdat we weten dat een definitie waarin deze begrippen worden verdisconteerd ons dusdanig verplicht dat er geen weg meer terug lijkt...
En áls we ons dan verplichten, als we dan erkennen dat liefde meer is dan het spel van aantrekken en afstoten, met hartstocht spelen, als we onze vertwijfeling als zodanig durven ontmaskeren en ermee durven te breken door onze relaties met anderen serieus te nemen, mogen we dan zeggen dat we het religieuze stadium dichter hebben genaderd? Niet volgens Kierkegaard. Een keuze voor een ethisch leven is nog wat anders dan leven in overeenstemming met een roeping. Als Abraham de vraag van zijn God op een ethische wijze had verstaan, dan had hij misschien gedacht dat het beter was de vraag te negeren; uit liefde voor Sara, zijn vrouw, en Isaäk, zijn zoon. Beiden beschouwde hij tenslotte als door God geschonken, hij had de verantwoordelijkheid voor zijn gezin alsook voor zijn volk op zich genomen en een daad die in de ogen van de mensen voor wie hij leefde niet anders dan als een misdaad kon worden opgevat, zou de band alleen maar vernietigen. Tenzij hij hun zou kunnen uitleggen wat Gods bedoeling met Zijn absurde verzoek was en (namens God) zou kunnen rechtpraten dat het offeren van één mensenleven de groep tot voordeel zou strekken.
Had Abraham naar eer en geweten gekozen voor zijn naasten, dan zou hij zijn morele plicht hebben vervuld, maar, volgens Kierkegaard, hebben voortgeleefd in wroeging - omdat hij de God die hem tot dan toe zo gunstig gezind was geweest, uiteindelijk zou hebben verraden. In Vrees en beven maakt Kierkegaard de gewetensnood waarin Abraham wellicht moet hebben verkeerd, huiveringwekkend tastbaar. Niet op een zuiver literaire, tot empathie aansporende manier, maar op een manier die zowel de verbeelding van de lezer prikkelt als zijn ratio. Anders dan de dominee die zijn kerkgangers met het offerverhaal van Abraham wil inspireren tot een devoot, gehoorzaam leven en om die reden voorbijgaat aan de volstrekte onbegrijpelijkheid van Gods vraag, durft Kierkegaard wél aan te roeren dat in dit verhaal de ethische reactie en de religieuze haaks op elkaar staan en de zogenaamde braafheid van Abraham om die reden geen navolging verdient. De oproep aan Abraham is aan hem gericht, niet aan zijn nazaten in de kerkbanken. Om te kunnen volbrengen wat God van hem vraagt, moet Abraham zijn ethische levensinstelling opschorten, ja zelfs verruilen voor niets meer en niets minder dan een diep vertrouwen ‘dat uiteindelijk alles goed komt omdat God het beste met zijn mensen voor heeft’, ook al spreekt de vraag Isaäk te offeren dit ogenschijnlijk tegen. Abraham bevindt zich middenin een schrijnende paradox; hij moet vernietigen wat hij liefheeft, precies omdat hij liefheeft en God kennelijk wil toetsen hoe diep die liefde gaat. Immanente, normatieve kaders die noodzakelijk zijn voor het vreedzaam samenleven van mensen met elkaar, kunnen het ‘ja’ van Abraham op Gods vraag niet tot voorbeeld uitroepen en daarmee veralgemeniseren: dat zou de doodsteek voor de moraal betekenen. Er schuilt niets goeds in het ombrengen van je kinderen, evenmin in slaafse volgzaamheid. Op eigen (geloofs)kracht moet
Abraham de leefregels en de intens beleefde zorg voor zijn naasten opgeven om zich tot het transcendente te kunnen verhouden op een manier die uniek is, die niemand anders namens hem kan waarmaken. Het eeuwige en transcendente laat zich niet vatten door ons oordeelsvermogen, dat altijd dialectisch, via of/of-redeneringen te werk gaat. Abraham wordt niet per se on-ethisch door de religieuze sprong te maken, maar hij stijgt boven het
| |
| |
ethische uit; zijn liefde voor zijn volk, vrouw en zoon alsmede zijn verantwoordelijkheidsbesef jegens hen blijven onverminderd sterk (misschien worden ze zelfs geïntensiveerd?), maar groter nog is zijn liefde voor God, die hem bovendien zijn positie, huwelijk en late vaderschap heeft geschonken en aan wie hij dus schatplichtig is. Maar is hij bereid zijn zoon te offeren, dan lijkt dit weer een ontkenning van het ethische te zijn. Met het doodmaken van zijn zoon dient Abraham geen enkel doel. Tot aan de oproep toe heeft hij zijn vertrouwen in God gesteld en nu, na de moeilijke vraag, moet hij, vindt hij, volharden in dit geloof. Anders is het geen geloof meer. Kierkegaard toont dat geloven in dit verhaal neerkomt op twee tegenstrijdige denkacts. Abraham kan God op redelijke gronden niet vertrouwen nu hij het liefste dat hem geschonken is, moet doden, God lijkt in strijd met zijn eigen beloftes en wetten, maar feit is ook dat wie eenmaal zijn geloof heeft uitgesproken, ook ondanks het absurde geloven moet. Zonder enig bewijs weet Abraham zeker dat God hem en Isaäk zal sparen en tegelijkertijd mag hij niet uitgaan van dit ‘zeker weten’, omdat hij nu eenmaal niet Gods bedoelingen kan kennen en Hem deze ook niet in de mond kan leggen om zichzelf en zijn verwanten (al was het maar voor het moment) te troosten.
Dat Abraham met niemand over zijn opdracht spreekt, ook niet met zijn zoon tijdens de missie, geeft al aan dat het appèl dat God doet op de enkeling, niet met woorden beantwoord kan worden, maar alleen met de persoon zelf als inzet.
Het zijn de voeten van Abraham die de berg moeten betreden, het is de hand van Abraham die de dolk moet heffen, het zijn het gevoel, verstand en geloof van die ene mens die ook in hem alleen moeten strijden... Of niet. De keuze is aan hem.
| |
7
Dat Kierkegaard het stadium waarover hij zo indringend heeft geschreven, naar eigen zeggen zelf nooit heeft bereikt (of moeten we zeggen: beleefd?), wil nog niet zeggen dat hij een objectieve toeschouwer is gebleven. Nergens in zijn teksten gedraagt Kierkegaard zich als de wetenschapper die een leuke stadia-leer heeft ontworpen en deze als een mal op de werkelijkheid legt om menselijk gedrag en een verscheidenheid in levensvisies en interpretaties van het begrip ‘vrijheid’ te verklaren. Kierkegaards schrijven is ‘hardop denken’ en niet het schools noteren van een kant-en-klaar denksysteem. In plaats van een - arbitrair - aantal menstypen te onderscheiden en passages te beginnen met ‘Laten we eens kijken naar de ironicus/de burgerlijke ethicus/de tragische held...’, laat hij ‘zijn’ personages zelf aan het woord of benadert ze gemaskerd; dat wil zeggen, niet per se als Sören Kierkegaard, maar als de denker die behoort bij een bepaald pseudoniem. Rechtlijnige filosofie-beoefenaars, die willen weten waar ze aan toe zijn, zullen vinden dat Kierkegaard zich met een dergelijke stijl verschuilt, dat hij een spelletje speelt. Als Kierkegaard onder pseudoniem A oordeelt over het gedrag van mythologisch figuur B, of personage C laat zedenpreken tegen personage of pseudoniem D, kan de indruk ontstaan dat we hier te maken hebben met een wel zeer vroege postmoderne denker die wil aantonen dat er evenzoveel waarheden als mensen zijn en met het spelletje ‘naampje verwisselen’ uiting geeft aan zijn relativisme of zelfs nihilisme. ‘Ieder menselijk streven is ijdel’, of zoiets.
Maar een relativist is Kierkegaard zeker niet. Zijn eigen voorliefde voor het radicale en hartstochtelijke, voor de eenzaamheid van het individu dat zich op eigen kracht moet verhouden tot zowel het tijdelijke als het (onkenbare, zich aan alle logica onttrekkende) eeuwige, die de hem geschonken vrijheid moet waarmaken, relativeert als het ware zijn eigen spel, zijn eigen ironie. De inzet waarmee Kierkegaard gedacht heeft, is totaal. Persoonlijk geloof ik dan ook dat het spel met personages en pseudoniemen, met stijlen en visies, geen vorm van verschuilen is, maar in de taal aan het licht
| |
| |
brengt hoe veelzijdig, en meer dan óf goed, óf slecht, één enkele geest kan zijn. Het is alsof Kierkegaard tientallen levens in één leven wil leven en daartoe zijn eigen bestaan op het spel zet. Hij is radicaal in zijn keuze voor een denkend en schrijvend leven en ontzegt zich daarbij in toenemende mate de deelname aan een sociaal of relationeel leven - Kierkegaard sterft zo goed als onbemind door zijn land- en tijdgenoten.
Misschien heeft hij, zonder dat het zijn intentie was, een offer gebracht door zichzelf af te snijden van (het recht op) huiselijk geluk, erkenning en navolging. Zoals hij binnenskamers een hele nacht lang feest kon vieren met onzichtbare, zelfverzonnen gasten en daarvan intens genoot, zo kon hij ook iedere losse gedachte die zich aan hem voordeed, doordenken tot het een levensvisie werd van een fictief persoon, compleet met diens vooronderstellingen, verontschuldigingen en versprekingen. Een onderneming die aanvankelijk plezierig moet zijn geweest, maar ook vernietigend kon uitpakken. Ik durf te beweren dat Sören Kierkegaard zijn eigen leven in zekere zin kapot heeft gedacht, door gedachtegangen te voltrekken waarmee hij zich lang niet altijd wenste te identificeren en die elkaar op wezenlijke punten konden tegenspreken. Me dunkt dat het moeilijker is de eigen ‘meerstemmigheid’ uit te diepen en aan het woord te laten, dan al bij aanvang van de compositie van een filosofische tekst de keuze te hebben gemaakt voor de denker die men wil zijn. In feite begint daar namelijk al het bedrog.
Te veel filosofen en wellicht ook te veel schrijvers houden zich bezig met de vragen ‘Hoe wil ik overkomen? Wat is mijn positie binnen een gegeven cultuur? Hoe maak ik mijn betoog of oeuvre consistent? Zijn mijn stijl en thematiek origineel?’ en sluiten zich daarmee al bij voorbaat af voor verrassingen. Ook al ondernemen ze een zoektocht op papier, het feit dat ze vooraf al hun vorm, hun route en hun doelen hebben bepaald, impliceert dat ze er eigenlijk ‘al zijn’.
Dergelijk vooringenomen denken heeft iets doods. Het lezen wordt dan zoiets als een ster zien flonkeren die al miljoenen lichtjaren geleden is gedoofd. Hoe mooi een bepaalde visie me ook kan toeschitteren, zodra ik bemerk dat de bedenker ervan niet zijn tientallen tegenstemmen heeft durven exploreren om maar een consistent imago te kunnen handhaven, ervaar ik een onoverbrugbare afstand tussen hem en mij. Precies omdat hij ‘er al is’, is hij er niet meer; hij heeft de tegenstellingen in zichzelf verzoend en ‘aufgehoben’ door ze in een aanlokkelijk wijsgerig systeem als louter objectieve geest te presenteren. Ik kan als lezer nog wel kennis van zijn werk nemen, maar hij is niet meer bereikbaar voor mij. Zo een denker heeft immers zijn menselijkheid afgelegd.
Kierkegaard daarentegen leeft nog steeds. Middels zijn werk kan ik mijzelf blijven bevragen, radicaal, genadeloos, in eenzaamheid. Zijn stemmen dagen mij uit de stemmen waaruit ik ben opgebouwd te onderscheiden, met elkaar te laten strijden en mijn blik open te houden voor dingen die ik niet kan verklaren of door mijn zelfingenomenheid geneigd ben te duiden op een wijze die me het beste uitkomt of het meest elegante resultaat oplevert. Het is niet Kierkegaard die van mij eist dat ik zijn weg vervolg. Sterker nog, nergens stelt hij zijn leven, zijn methode, zijn geloof tot voorbeeld. Ik ben niet zijn leerling, hij is niet mijn ‘geestelijke vader’. Maar ik ben nog voordat ik bestond terug te vinden in zijn werk; ik ben steeds weer (delen van) andere pseudoniemen, ik betrap mij nog steeds op denkfouten, vooroordelen, rechtpraat-trucjes, poses en de angst voor de meest radicale vorm van vrijheid, die vermoedelijk bestaat uit het willen horen van de stem van Degene die mijn verstand te boven gaat en aan Diens roep gehoor te geven met mijzelf als inzet. Ik ben niet mijn beroep, niet de vrouw van mijn man, niet de moeder van mijn zoon, ik ben niet de dochter van mijn ouders, niet de vriendin van mijn vrienden, niet een kind van mijn tijd, geen Nederlander, geen
| |
| |
doctorandus, niet katholiek, ik ben niet mijn mogelijkheden, niet mijn overtuigingen, mijn smaak, mijn moraal, niet mijn woorden, niet mijn interpretaties... Ik val pas samen met mijzelf als ik alle rollen die ik speel doorzie en kan relativeren in mijn verhouding tot het absurde, het Absolute. Ook al wordt mij niet gevraagd alles en iedereen waaraan ik gehecht ben te offeren, ook al ben ik (godzijdank!) geen uitverkoren enkeling als Abraham, het doordenken van, en het me inleven in dit bizarre bijbelverhaal verscheurt me elke keer weer. Wie ben ik als ik ooit tot een offer geroepen word? Waar ben ik dan? Kan ik de vrijheid aan, zelf te beslissen of ik zal doen waartoe ik word opgedragen? Kan ik geloven? In een God die met zijn vraag in niets op de God lijkt die ik me bij dat woord had voorgesteld?
Er is niemand bij gebaat dat ik mezelf deze vragen stel. Mijn leven verandert er niet door, mijn kwaliteiten nemen er niet door toe, voor iedereen rondom me blijf ik dezelfde. Het is mij er om te doen dat ik steeds meer, en hartstochtelijk, ‘dezelfde’ blijf en niet ga lijken op de mensen die ik zou willen of kunnen zijn, noch ga leven en oordelen naar de normen en waarden die ik zelf in het leven heb geroepen en stiekem tot absolute wetten verhef. Ook als mijn zoon het huis verlaat, ook als ik zonder vrienden, vader en man zou achterblijven, ja zelfs als mijn denken zich tegen me keert, wil ik dezelfde blijven. Zodat God weet wie Hij kan roepen, zelfs al roept Hij niet. Zelfs als Hij niet bestaat. De keuze is aan Hem.
|
|