De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
tweespraak
| |
[pagina 56]
| |
James Conant
| |
[pagina 57]
| |
ook de scheidslijn aangeven tussen alledaagse zin en diepzinnige onzin. (Hoe kan dat één en dezelfde scheidslijn zijn?) Toegegeven, sommige commentators zijn hierover explicieter dan andere. Niettemin willen zij bijna allen volhouden dat de beweringen van de ethiek en de religie volgens de Tractatus onzinnig zijn en desondanks een diepe betekenis hebben - dit geldt trouwens ook voor alle of toch tenminste voor de belangrijkste beweringen van de Tractatus zelf. Hun vermeende waarde ligt in het feit dat zij het onzegbare tonen en het onuitsprekelijke laten zien, of althans daar een poging toe doen. Men moet dan aannemen dat de taal nog een extra vermogen heeft om betekenis over te brengen, naast en boven het gewone vermogen om de zin van een bewering weer te geven. Men moet dit zelfs al aannemen indien men enkel wenst vol te houden dat Wittgensteins diepgaand onzinnige beweringen slechts mislukte pogingen zijn iets te zeggen wat men niet zeggen kan. Want we hebben een verklaring nodig die aangeeft hoe we alleen al kunnen herkennen wat het is dat iets onzinnigs ons zelfs maar probeert te zeggen. De gedachte dat een specifiek staaltje onzin er niet in slaagt iets heel specifieks te zeggen, is allerminst een ongebruikelijke of dwaze opvatting. Het is de opvatting die ten grondslag ligt aan de traditionele filosofische analyse van wat er misgaat bij een categoriefout. En dit is waarschijnlijk de meest voor de hand liggende opvatting die men aangaande onzin kan huldigen. Deze auteurs schrijven aan Wittgenstein evenwel niet alleen de opvatting toe dat er verschillende soorten onzin zijn (begrijpelijke onzin tegenover puur gebazel); zij gaan veel verder en schrijven hem de opvatting toe dat bepaalde vormen van begrijpelijke onzin, bepaalde overtredingen tegen de syntaxis van onze taal, iets wezenlijks onthullen over de aard van bepaalde zaken die buiten het bereik van de taal liggen. Over welke zaken zulke overtredingen iets onthullen hangt ervan af welke commentaarschrijvers aan het woord zijn. Er is een groep die de grootste nadruk legt op zaken als de aard van de structuur van de taal, de structuur van de wereld en de relatie die bestaat tussen taal en wereld. Anderen leggen het accent op de onthulling van het ‘feit’ dat de wereld bestaat, van de mogelijkheid van mystieke ervaringen en van de status van ethische, esthetische en religieuze waarheden. Lezers van beide groepen verwarren naar mijn idee de poging om een diagnose te stellen voor bepaalde filosofische problemen, met de poging een remedie voor die problemen te verschaffen. Zij zijn daarom geneigd, opvattingen die in de Tractatus aan een kritisch onderzoek onderworpen worden, te verwarren met de opvattingen die de auteur wenst te aanvaarden. Beide groepen commentaarschrijvers vinden elkaar in de conclusie dat de vroege Wittgenstein grenzen stelt aan de taal teneinde daarmee te wijzen op de onuitsprekelijke waarheden die de taal te boven gaan (die met behulp van de taal alleen kunnen worden aangeduid zonder dat zij ooit in de taal zijn uit te drukken). De stilte waarmee het boek besluit, getuigt van de onmogelijkheid van die uitdrukking. De tegenhangers van deze commentaarschrijvers lezen het Naschrift als volgt: | |
[pagina 58]
| |
Kierkegaard maakt onderscheid tussen objectieve waarheden en subjectieve waarheden. De waarheden van ethiek en religie zijn bij uitstek voorbeelden van zulke subjectieve waarheden. Zij kunnen niet met succes worden uitgedrukt in het universele medium van de taal, maar enkel in de ‘existentiële’ context van iemands persoonlijk leven. De christelijke leer vertegenwoordigt de extreemste vorm van subjectieve waarheid die maar mogelijk is. Deze leer is niet in taal uit te drukken en onverteerbaar voor de rede, sterker nog, zij vertegenwoordigt het zuiverste tegendeel van wat rationeel begrijpelijk is. Zij confronteert ons met onzin in de meest extreme vorm. (Merk op hoe belangrijk het is dat men ook hier weer aan de besproken filosoof, in dit geval Kierkegaard, het idee toeschrijft van een hiërarchie van onzin.) De uiterste vorm van onzin, de absolute paradox van de christelijke leer, is niet louter onbegrijpelijk, men kan hem zelfs omschrijven als de paradox aangezien hij absoluut onbegrijpelijk is. Een dergelijke paradox betekent de uiterste aansporing voor het geloof, want het verstand zal zich bij zijn pogingen de paradox te verdisconteren herhaaldelijk aan het kruis nagelen en ons voor een ogenblik bevrijden van alle inmenging zijnerzijds in onze verhouding tot God. Hoewel de paradox niet rechtstreeks te formuleren valt, kan de mogelijkheid van zijn bestaan indirect worden aangeduid door het bereik van het verstand af te bakenen en de uiterste grenzen ervan te schetsen. De auteur achter wie Kierkegaard zich verschuilt, Johannes Climacus, trekt deze grenzen met de bedoeling te wijzen op wat daar voorbij ligt. Wat voorbij de grenzen van het rechtstreeks mededeelbare ligt, kan dus langs artistieke weg indirect worden aangegeven door het schrijven onder de schuilnaam van een religieus gemotiveerde auteur. Het werk verschijnt onder pseudoniem, juist om trouw te blijven aan het inzicht dat Kierkegaard zelf niets rechtstreeks kan zeggen wat voor ons werkelijk religieuze waarde heeft. Geen enkele schrijver kan dat. Het boek bereikt dan ook zijn climax wanneer de schrijver, door het gebruik van de schuilnaam Climacus, afstand doet van zijn aanspraak op een eigen stem en daarmee het hele bouwwerk dat hij tevoren had opgetrokken, prijsgeeft - ons achterlatend in een stilte waarin wij zogezegd in staat zouden moeten zijn de gedistilleerde inhoud te bespeuren van zijn pogingen ons indirect iets mee te delen over de aard van de waarheid van het christendom. Dit is ongeveer het punt waarop zowel de vervoering als de pijn van mijn oorspronkelijke artikel echt begon. Deze commentaarschrijvers willen volhouden dat beide boeken verkondigen dat stilzwijgen de enige juiste vorm is voor het antwoord op hun vragen. Niettemin lijken de boeken zelf, volgens hun interpretatie, een voorbereidend geruis te verschaffen dat absoluut essentieel is. Afgaande op deze interpretatie zou je zeggen dat de conclusies van beide boeken aanzienlijk uitvoeriger hadden moeten uitvallen dan ze in feite zijn, en ongeveer als volgt hadden moeten luiden: ‘Wanneer wij eenmaal genoeg hebben gezegd om aan te duiden wat niet gezegd kan worden, dan pas moeten we onze mond houden, en over datgene waarover niets gezegd kan worden moeten we nu een- | |
[pagina 59]
| |
voudig het stilzwijgen bewaren.’ Daartegenover wilde ik in mijn artikel benadrukken dat Kierkegaard en Wittgenstein geen andere alternatieven voor stilzwijgen voorzagen dan de drie volgende: 1 alledaags, gewoon, uitsprekelijk taalgebruik; 2 onbegrijpelijk maar ogenschijnlijk toch begrijpelijk gebabbel; en 3 gebazel zonder meer. De twee laatste alternatieven verschillen alleen in hun psychologische uitwerking: het ene wekt de indruk zinvol te zijn, het andere niet. In cognitief opzicht zijn ze even betekenisloos. De commentaarschrijvers met wie ik in gesprek ben houden echter vol dat er nog een vierde alternatief is: de mogelijkheid van een taalgebruik dat zonder zin is maar niettemin boekdelen spreekt. Laat ik voor u een aantal van de conclusies samenvatten waarmee ik het eerste deel van mijn artikel dacht te besluiten. Ik had u willen vragen op te merken dat alle vijf de overeenkomsten waar deze commentaarschrijvers zo opgewonden over zijn, gebruik maken van een verzwegen onderscheid waarover ik mijn twijfels heb: 1 een onderscheid tussen alledaagse, onbegrijpelijke onzin en onzin van een andere, hogere soort; 2 een onderscheid tussen iets zeggen in taal en iets mededelen via het medium van de taal juist door het negeren van de normale voorwaarden waaronder de taal bij goed gebruik betekenis overbrengt; 3 een onderscheid tussen twee verschillende afbakeningen van de grens tussen zin en onzin, één ter markering van staaltjes wartaal die eenvoudig niets zeggen en één om die beweringen af te perken die tonen wat geen enkele taaluiting zeggen kan; 4 een onderscheid tussen een boek dat zichzelf herroept en de lezer met lege handen laat zitten, en een werk dat nu juist geschreven is om herroepen te worden en daarom een gedistilleerd bezinksel van onuitsprekelijke waarheid achterlaat; 5 een onderscheid tussen een nietszeggende, lege stilte en een geladen stilte die een onhoorbare maar toch speurbare inhoud in zich bergt. In mijn artikel wilde ik proberen overtuigend te laten zien dat deze vijf onderscheidingen eenvoudigweg vijf manieren zijn om hetzelfde onmogelijke onderscheid toch door te voeren. Desondanks wilde ik ontvankelijk blijven voor de specifieke manier waarop men dacht de onderscheidingen te kunnen maken, en voor de enorme verleiding die daar telkens van uitging. In mijn schrijfwijze wilde ik zowel getuigenis afleggen van de ongerijmdheid als van de onweerstaanbaarheid daarvan. Mijn beschrijvingen van wat deze commentators ertoe bewoog vast te houden aan de zuiverheid van deze onderscheidingen moest zo levendig zijn dat ik hun de erkenning zou kunnen ontlokken dat mijn proza inderdaad hén beschreef. Anderzijds moest ik deze onderscheidingen op zo'n flexibele manier ontmaskeren dat de ongerijmdheid ervan zelfs voor de vurigste voorstanders zonneklaar zou worden. De last die ik mijn proza oplegde was geen andere dan de last die veel van de filosofische geschriften die ik het meest bewonder zichzelf naar mijn idee opleggen. Toch is dat een last waaronder iemands proza gemakkelijk kan bezwijken, zoals ik zelf kort geleden opnieuw ontdekte. | |
[pagina 60]
| |
De verleiding waaraan deze auteurs toegeven is tweeledig: ten eerste menen zij dat er een bepaald iets moet zijn wat deze naar eigen zeggen onzinnige zinnen proberen uit te drukken (hoewel zonder succes); en ten tweede menen zij dat men kan begrijpen wat dat bepaalde iets is door te kijken naar de wijze waarop de betreffende zin er juist niet in slaagt dat te zeggen - want juist door die mislukking kan de zin dat als het ware met een woordloos gebaar tonen. Het zware werk dat de kern uitmaakt van dit soort filosofisch schrijven moet op dit punt echt beginnen. In mijn artikel wilde ik zichtbaar maken dat men zo geen wig kan drijven tussen twee alternatieven - het gewoon kunnen begrijpen van een reeks taalkundige verschijnselen enerzijds, en het eenvoudigweg helemaal niet kunnen begrijpen ervan anderzijds. In mijn artikel probeerde ik de afstand tussen mij en mijn gesprekspartners te verkleinen; ik spande mij in om overtuigend te laten zien welke leer aangaande onzin naar mijn idee zowel in de Tractatus als in het Naschrift in feite wordt uiteengezet, namelijk dat er geen soorten onzin zijn. Alle onzin die er bestaat is ouderwets, ongekunsteld, volledig onbegrijpelijk gebazel van de gewone soort. Daarna wilde ik overgaan tot een poging, de volgende drie stellingen met elkaar te verbinden: 1 deze commentaarschrijvers nemen een volstrekt onhoudbaar standpunt in en duiden dat aan als de beoogde leer van beide filosofen; 2 zij slagen er niet in een overtuigende interpretatie te geven van wat deze filosofen zouden kunnen bedoelen wanneer zij besluiten met de opmerking dat hun werk zichzelf teniet moet doen; 3 deze beide werken menen het echt wanneer zij ons ertoe oproepen een perspectief te bereiken van-waaruit wij ze uiteindelijk weg kunnen gooien en als onzin aanmerken. Zij bedoelen echt weg gooien, en met ‘onzin’ bedoelen zij de oude vertrouwde onzin die overal te koop is. En beide filosofen weten dat dit een leer is die uiteindelijk veel moeilijker te aanvaarden valt dan de meest onaanvaardbare suggesties van welke onbegrijpelijke vorm van mystiek dan ook. Beide boeken proberen de keuze van de lezer zo te beperken dat er slechts één enkel alternatief overblijft: pure onversneden mystiek als laatste uitweg om ons te onttrekken aan het vooruitzicht dat wij kennelijk voor altijd zijn opgesloten binnen de grenzen van wat alleen maar gezegd kan worden. In beide werken komen dan de verleidingen van de mystiek centraal te staan als het voorlaatste thema. Om te slagen, had mijn artikel niet alleen een overtuigende vorm moeten vinden om de drie bovengenoemde stellingen naar voren te brengen.Ga naar voetnoot1 Uiteindelijk had het ook duidelijk moeten maken dat precies die indruk dat de grenzen van de taal ons op enigerlei wijze beperken en een beletsel vormen bij ons zoeken naar waarheid, een idee is dat de kern uitmaakt van de filosofische illusie die deze boeken juist hopen te bezweren. Op het laatst verdwijnen die grenzen - dat wil zeggen, het idee dat hier grenzen zijn die ons inperken is het centrale idee waarvan wij ons moeten leren ontdoen. Dit idee van inperking wekt de bedrieglijke hoop dat de filosofie een belofte inhoudt van bevrijding, en daarmee ook van een tot dusver geblokkeerde kans op vooruitgang (wellicht zelfs in ethisch of religieus | |
[pagina 61]
| |
opzicht). Volgens de visie op onszelf die deze boeken ons voorhouden, is er niets menselijkers dan deze neiging, de problemen van het leven te vervangen door de problemen van de filosofie, teneinde onszelf de vermoeiende en slonzige details te besparen van een toegewijde poging om bij die levensproblemen vooruitgang te boeken. De filosofie kan ons een illusie van vooruitgang bezorgen waarin voor de taken die het leven ons oplegt niets anders nodig lijkt te zijn dan de vlijtige inzet van een zuiver intellectuele vorm van inspanning. Wij zijn op de vlucht voor ons eigen leven (en dus voor onszelf); het is in de eerste plaats tegen de achtergrond van deze visie dat we naar mijn mening moeten proberen te begrijpen wat Wittgenstein en Kierkegaard ieder voor zich wellicht bedoelde met de stelling dat hij een ethisch werk geschreven had.
Vertaling: Frans van Zetten |
|