De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Herman Melville
| |
[pagina 51]
| |
righeid gesprekken kunnen voeren over dingen uit het echte leven. Maar of het nu personen of voorvallen betreft, men kan niet altijd over het heden praten, en nog veel minder over de ongewisse toekomst; men moet wel teruggrijpen op het verleden, dat volgens de massa, waar het verleden in ieders persoonlijke zin een gemeenschappelijk erfgoed is, de grondslag biedt, aan de meeste nuchtere lieden, voor saamhorige omgang. Maar het verleden van John Marr was niet het verleden van deze pioniers. Hun handen hadden op de ploegstaart, de zijne op de helmstok gerust. Zij kenden alleen hun eigen slag en hun eigen gebruiken; hij had iets van de kleurrijke aardbol mogen zien. Zo beperkt was onvermijdelijk het geestesdomein en als gevolg daarvan het gevoelsbereik van dit afzonderlijke groepje kolonisten die van oudsher de grond bewerkten, dat de oceaan, reeds voor hun vaders iets van horen zeggen, nu door hun trek naar nog dieper binnenland voor henzelf maar weinig meer was dan een mythisch, vaag gerucht. Het was een stug volkje; stug door de gewenning aan eentonige ontbering; ascetisch evenzeer uit noodzaak als uit morele overtuiging; bijna allen oprecht zij het bekrompen gelovig. Voor wie in nood was waren ze goedhartig, op hun manier; maar voor wie gewend was - en John Marr was dat nu eenmaal na zijn onbehuisd reizende jaren - aan de gemoedelijke herbergen die 's avonds goedkoop vertier boden in zekere oude, knusse havenstadjes uit die tijd, en vertrouwder nog met de kameraadschap te water bij de zeelui in diezelfde tijd, ontbrak er iets. Dat iets was jovialiteit, de bloem des levens die kan ontluiken aan een zekere mate van levensvreugde. Het lot ontzegde zulks aan deze ploeteraars die gebukt gingen onder de naargeestige malaria - deze mannen die nooit een dag vrij waren - en te groot was hun rechtschapenheid, veel te gering hun raffinement of verlangen om te veinzen wat ze niet werkelijk voelden. Bij het maïspellen, minst ingetogene van hun bijeenkomsten, trachtte de verweesde zeeman zichzelf af te leiden van treurige gedachten en misschien de anderen te boeien door allerlei te vertellen dat verre stond van de zorgen en tegenspoed in hun eigen omgeving, waarbij hij uiteraard soms verviel in een zeemansverhaal of -tafereel maar al dra in zijn schulp kroop en er het zwijgen toe deed, door niemand aangemoedigd om door te gaan. Bij zo'n gelegenheid zei een van de ouderen - hij was smid, en op zondagse samenkomsten een ernstig vermaner - hem rechtuit: ‘Vriend, wij hier hebben geen weet van zulke dingen.’ Zo'n gebrek aan gevoel voor al wat buiten hun alledaagse bestaan lag, bij zijn medemensen, die door hun broodwinning - in die tijden nauwelijks geholpen door machines - als het ware naaste verwanten van de Natuur waren: het leek John Marr overeen te stemmen met de apathie van de Natuur zelve, zoals die hier te aanschouwen was op een prairie waar tot nu toe alleen de ten onder gegane grafheuvelbouwers een blijvend merkteken hadden nagelaten. De laatsten der indianen in de streek - kortelings bijna totaal uitgeroeid in hun beslissende oorlog met het blanke beroepsleger, een oorlog waarin de roodhuiden vochten voor hun geboortegrond en hun natuurlijke rechten - had men gedwongen hun tenten op te slaan in de wildernis niet ver over de Mississippi - toen nog wildernis, nu zetelen er gemeenten en staten. Eerder al hadden de bizons, de kudden vroeger zonder tal processiegewijs stromend, of grazend als in eindeloze frontlinie, over deze immense inheemse weidegronden, hun aantal nu geslonken, de wijk genomen voor de jagers, in het algemeen een heel ander slag dan de landbouwende kolonisten, zij het veelal hun voorhoede. Na de dubbele exodus van mens en dier bleef de vlakte achter als een woestijn, weliswaar groen of zelfs bloeiend, maar bijna zo verlaten als die van de Siberische Ob. Op het prairie-hoen na dat soms werd opgeschrikt van zijn schuilplaats in het welige gras, en, tijdens de trek, | |
[pagina 52]
| |
de duiven die hoog aan de hemel met hun dichte vlucht als een overtrekkende stormwolk het daglicht verduisterden; op deze na - want uitgestrekt bos met kreupelhout was er niet - waren vogels verbazend schaars. Uren achtereen kon een ledige stilte heersen op deze prairie. ‘De bodem van een opgedroogde zee,’ zei de makkers missende zeeman - geen geoloog - bij zichzelf, als hij in de schemer peinzend uitzag over de verstarde golvingen van de onmetelijke alluviale verten, slechts door de einder begrensd, en er de beroering miste die voor waakzame ogen en oren te allen tijde de schijnbare verlatenis van de open zee verlevendigt. En toch kan een schouwspel dat volkomen strijdig is met iemands voorgeschiedenis, de suggestie ervan oproepen. Omkringd door een alom egale rand, deed de prairie John Marr denken aan de oceaan. Met sommige van zijn vroegere maats, die op bepaalde reizen zijn nabuur te kooi waren geweest, was het hem gelukt, tot aan zijn laatste verhuizing naar afgelegener streken, in onregelmatige briefwisseling te blijven. Maar nu was hij, net als de andere kolonisten, van elk bericht, van wie en van welke aard ook, verstoken; volstrekt verstoken, afgezien van het nieuws dat over de grazige baren kon zijn meegevoerd door de laatst binnengelopen prairie-schoener - de uitdrukking in die tijden en streken voor de landverhuizerskar met zijn hoge huif van zeildoek, varend over de weidse open vlakten. Er was nog geen bereikbaar postkantoor; er waren zelfs nog niet de grof getimmerde brievenbusjes met een klep en leren gewricht, langs de eenzame graswegen op passende afstanden aan een stevige paal geslagen, waar de vogels graag op neerstreken en die, later in de niet aflatende opmars van de kolonisatie, soms verweerden tot bemoste gedenktekens, sporen van alweer een overschreden limiet van de beschaafde wereld; een wereld waarvoor tegenwoordig in Amerika eigenlijk geldt dat die geen andere westelijke grens heeft dan de oceaan die Azië omspoelt. Overal op deze prairies, nu her en der overbevolkt met overdadig rijke steden; onafzienbare prairies, elders in alle richtingen omheind tot florerende boerenbedrijven - bleke stadslui en blozende buitenlui gelijkelijk deels nazaten van die eerste grauwe kolonisten; een gebied dat vijftig jaar geleden weinig voortbracht waar een mens zich mee in leven kan houden maar dat nu zijn overstelpende graanoogst over de wereld uitstort; - van deze prairie, nu alom doorsneden door kabel en spoor, kan eigenlijk niet worden beweerd dat er in de hier beschreven periode zelfs maar een gebaande weg bestond. De lange-afstandsreiziger had als enige bakens de eikenbosjes, ver uiteen en variërend in omtrek en vorm, en ook de nog maar kort bestaande, maar veel verder vaneen gelegen nederzettingen; voor het overige koerste hij op de zon. In de vroege zomer, al ging men maar van het ene groepje blokhutten naar het volgende, een tocht die uren of bijna een hele dag kon duren, had reizen veel weg van navigeren. Hier en daar in de vruchtbaarder holten tussen de langgerekte, groene, glooiende hoogten, glad als die van de windstille oceaan wanneer zij ontvangt en sust tot haar eigen rust de volumineuze deining, dagen eerder opgewoeld door een verre orkaan, ving men hier het eerste teken op van naderende vreemdelingen, ofwel in de verte, als een ver zeil op zee, aan het glimmend witte zeildoek van de huifkar, terwijl de kar zelf door de welige begroeiing waadt en erin schuilgaat, of anders, al dichterbij, aan de oren van het span die zich spitsen zo niet boven de hoge tijgerlelies dan boven het nog hogere gras. Weelderig is deze wildernis; maar voor wie hier huisde scheen een vriend, waar ook ter wereld achtergelaten, niet alleen uit het oog verloren, maar zelfs verdwenen uit het bestaan. Hoewel niet alle van John Marrs scheepsmaats het leven konden hebben gelaten, als onderwerp van bespiegeling leken ze schimmen van gestorvenen. | |
[pagina 53]
| |
Naarmate hij in het groeiend zicht op zijn omgeving steeds meer was aangewezen op terugblikkend mijmeren, werden deze schimmen, naast die van zijn vrouw en kind, in de geest zijn metgezellen, waarbij ze iets van hun aanvankelijke onscherpte verloren en zich ten slotte een zweem van zwijgend leven aanmaten; verlicht door het aureool dat al wat dierbaar is in het verleden omkringt, al datgene waar het hart vol verbeeldingskracht vurig naar hunkert zich mee te herenigen.
Vertaling Anneke Brassinga |
|