| |
| |
| |
John Donne (1572-1631)
The Ecstasy
Where, like a pillow on a bed,
A pregnant bank swelled up, to rest
The violet's reclining head,
Sat we two, one another's best;
Our hands were firmly cemented
With a fast balm, which thence did spring,
Our eye-beams twisted, and did thread
Our eyes, upon one double string;
So to'intergraft our hands, as yet
Was all our means to make us one,
And pictures in our eyes to get
As 'twixt two equal armies, Fate
Suspends uncertain victory,
Our souls (which to advance their state,
Were gone out), hung 'twixt her, and me.
And whilst our souls negotiate there,
We like sepulchral statues lay;
All day, the same our postures were,
And we said nothing, all the day.
If any, so by love refined,
That he soul's language understood,
And by good love were grown all mind,
Within convenient distance stood,
He (though he knew not which soul spake
Because both meant, both spake the same)
| |
De vervoeringh
Daer lagh een' bolle banck geswollen onder 'tgroen, / Gelijck de kussens doen
Ten hoofde van een bedd; en scheen soo boll geresen / Om 'thoofden-eind te wesen
Van 'tluije violet sijn hoofjen over-zij; / Daer saten ick en sij;
Si] all mijn heil, ick 'thaer: daer kleefden onse handen / Gemetselt in de banden
Van Balsem als Ciment, die uyt die handen toogh: / De stralen die haer oogh
In 'tmijne, die de mijn' sterlinx in 'thare sonden, / Vergaerden als gewonden
En wederzijds getwer'nt tot eenen dobblen draed. / Het entende gelaet
Van die twee handen was het naest van ons verga'ren, / En 't nauwste van ons paren.
Bij die vergadering en teelden wij niet meer / Als poppjens ghins en weer,
Die d'een des anders oogh onnooselick de' baren. / Wie heeft 'er sien verga'ren
Twee Leghers die het Lot te samen heeft gebracht, / In evenwicht van macht,
En in onsekerheit van wijcken off vernielen? / Soo honghen onse zielen,
Soo tuschen haer en mij, d'een' tegen d'ander' aen / Om voordeel uyt gegaen.
Den handel durende dien die twee zielen dreven, / Lagh sij en ick van leven
Lamm-lijcks-gelijck berooft: elck lagh gelyck hij lagh, / Elck sweegh den heelen dagh.
Als ijemand, die de Minn soo fijn hadd doorgemalen / Dat hij der zielen talen,
Heel geest en heel verstant geworden, heel verstond, / Ter rechter wydde stond:
All werd' hij niet gewaer uyt welcke van de zielen / De lochte woorden vielen,
| |
| |
Might thence a new concoction take,
And part far purer than he came.
This ecstasy doth unperplex
(We said) and tell us what we love,
We see by this, it was not sex,
We see, we saw not what did move:
But as all several souls contain
Mixture of things, they know not what,
Love, these mixed souls doth mix again,
And makes both one, each this and that.
A single violet transplant,
The strength, the colour, and the size,
(All which before was poor, and scant,)
Redoubles still, and multiplies.
When love, with one another so
Interinanimates two souls,
That abler soul, which thence doth flow
Defects of loneliness controls.
We then, who are this new soul, know,
Of what we are composed, and made,
For, th' atomies of which we grow,
Are souls, whom no change can invade.
But O alas, so long, so far
Our bodies why do we forbear?
They are ours, though they are not we, we are
The intelligences, they the sphere.
| |
[Vertaling]
(Sij dochten beijd' het selfst, sij spraken beyd' alleens) / Het streckten hem noch eens
Een suijverder verkoock, sijn wesen wierd herboren / Noch fijnder als te voren.
Dit swijmen (seiden wij) dese opgetogentheit / Ontwerrt ons 'trecht bescheid
Van 'twitt van onse Minn, en segt, 't en is noch Manheid / Noch Vrouwheit die ons an leidt.
Wij sien wij saghen niet, de wortel van den lust / En was ons noijt bewust.
Maer nae dat ziel voor ziel gemengelt is uyt leden / Van dinghen die haer reden
Op verr nae niet en vatt, soo komt de Minn, en brengt / De zielen soo gemengt
In niew vermengeling, en maeckter twee tot eene, / Elck des', en elck de ghene.
Verplant het Violet, sijn Vorm, sijn verw, sijn aerd, / Te voren weinigh waerd,
Verdobbelt en vermeert, en waer de Minn twee zielen / Doet onder een verzielen,
De gauwe stercker ziel van beide voortgebracht / Verwint der enck'len kracht.
Wy dan, des' niewe ziel, wij weten van wat stoffen / Wij t'samen zijn getroffen,
En dat het eerste klein daer onse groeij uyt gaet / Twee zielen inder daed,
Twee vaste zielen zijn, dien gheen veranderinghen / En dwinghen noch bespringen.
Maer hoe gedoogen wij soo lang ons' arme Lijven, / Soo verr' van ons te drijven?
En emmers zijn sij ons', al zyn se juyst niet Wij; / Het hemel-rond zijn sij,
Wij haren hemel-geest: danck hebben sij te wachten / Voor dats' ons bij ons brachten,
En streckten voor verbant, en niet voor schuijm of ghist, / En leenden ons 'tgewist
| |
| |
We owe them thanks, because they thus,
Did us, to us, at first convey,
Yielded their forces, sense, to us,
Nor are dross to us, but allay.
On man heaven's influence works not so,
But that it first imprints the air,
So soul into the soul may flow,
Though it to body first repair.
As our blood labours to beget
Spirits, as like souls as it can,
Because such fingers need to knit
That subtle knot, which makes us man:
So must pure lovers' souls descend
T' affections, and to faculties,
Which sense may reach and apprehend,
Else a great prince in prison lies.
To our bodies turn we then, that so
Weak men on love revealed may look;
Love's mysteries in souls do grow,
But yet the body is his book.
And if some lover, such as we,
Have heard this dialogue of one,
Let him still mark us, he shall see
Small change, when we'are to bodies gone.
| |
[Vertaling]
Van harer sinnen hulp. Des Hemels neder-vloeden / En komen ons niet voeden,
Of printen eerst haer self in 'tongesiene vocht / Van d'ondermaensche locht.
Een' ziel vloeyt in een' ziel, schoon dat sy voor dat vloeijen / Een lichaem kom' te moeijen.
Gelyck wij binnen ons gevoelen dat het bloed / Gesta'ghen arbeid doet
Om geesten uyt te bro'en, en soecktse 'thooghe maecken / Der ziel te doen genaken
Soo verr 't genaeckbaer is; om datter sulcken hand / Met vingeren, den band,
Den onbegrepen band van ziel en lijf moet hechten, / En soo tot menschen vlechten:
Soo moet sich 's minnaers ziel van boven nederwaerts / Begeven tot het aerdts
Van tastelicken tocht, van toegenegentheden, / Van driften die, niet Reden,
Maer sinn begrijpen mogh', en slaender handen aen; / Off 'tmoet de Ziele gaen
Gelyck een' grooten vorst die, sonder hulp, in sloten / En mueren leijt gesloten.
Komt dan, komt, keeren wij tot onse Lijven weer; / Dat menschen swack en teer
Haer' ooghen moghen slaen en oeffenen haer' sinnen / Op 'topenbare minnen.
'T geheime vande minn groeyt zielwaert in een hoeck; / Maer 'tlichaem is haer boeck.
En isser erghens nu een Minnaer toe getreden / Die des' gevlochten reden,
Des' t'samen-spraeck van een, van byds hebb uytgehoort, / Hij merck noch woord op woord,
All gaen wij wederom te ledewaert als voren, / Hij sal niet anders hooren.
Vertaling Constantijn Huygens
|
|